| |
VIII. Terugkeer in Zuid-Afrika en eerste ontmoetingen.
Het was onder zulke omstandigheden, dat Tiyo Soga, den 3den Juli 1857, wederom in Zuid-Afrika terugkeerde. Zijne eerste ondervindingen, reeds te Port-Elizabeth, waren verre van aangenaam. ‘Dat hij, een geboren Kaffer, een beschaafde opvoeding had ontvangen, zou men nog hebben kunnen dragen, doch dat hij met een blanke vrouw gehuwd was, ging te ver.’ En die zoo spraken waren geen Transvaalsche Boeren maar, in den regel, Engelschen of Engelsche-Afrikaners. ‘Gij had eens moeten zien,’ schreef Tiyo, weinige dagen na zijn aankomst te Port-Elizabeth, aan een vriend, ‘met hoeveel verbazing dat schouwspel werd waargenomen, van een zwarten man met een blanke vrouw aan den arm, gaande langs de publieke straat. Wij werden overal nageloopen en aangestaard, door blanken en zwarten. Het scheen wel of zoo iets ongehoords, nooit in iemands gedachten was opgeklommen. Naar ik verstond was het bericht van mijn huwelijk over geheel Kafferland verspreid.... Mijne vrouw wordt veel minder getroffen door de vooroordeelen der Kolonisten dan ik. Ik heb mij tot regel gesteld, om mij nimmer aan de blanke Kolonisten op te dringen en bevind mij daar uitstekend bij.’
| |
| |
Den derden dag reeds na zijn aankomst, mocht hij, in zijn eigen taal, aan zijne landgenooten, en nu als geordend dienaar des Evangelies, het Evangelie verkondigen. In den morgendienst viel hem het preeken in de Kaffertaal vrij moeielijk, niet uit gebrek aan stof, maar omdat hij geen woorden vinden kon, om uit te drukken wat in hoofd en hart omging. 's Middags preekte hij weer in de Kaffertaal, en nu met gemakkelijkheid. Des avonds en den volgenden Woensdag trad hij op voor een gehoor van blanken, meestal tot de meest ontwikkelden, gegoeden van Port-Elizabeth behoorende.
In Uitenhage, nabij Port-Elizabeth, preekte hij in de Nederlandsch-Gereformeerde kerk en in de Wesleyaansche kapel, en vervolgens, op de reis naar Kafferland, te Grahamstown, altijd voor een zeer talrijk, aanzienlijk gehoor. En waar hij optrad, maakte zijne prediking den grootsten indruk. Hij wist zijne hoorders op buitengewone wijze te boeien, vooral door zijn ongekunstelde voordracht, diepen ernst en innige verkondiging der heilswaarheden. Ook zij die gekomen waren uit nieuwsgierigheid, of misschien wel, om zich over ‘den Kaffer’ wat vroolijk te maken, werden getroffen door de overtuiging, dat hij sprak omdat hij geloofde, en een Heiland verkondigde, die zijn Heiland geworden was. Hij zelf schreef, aan zijne vrienden in Schotland, over zijn optreden, als volgt:
‘De ontvangst, die ik in de Kolonie heb mogen genieten, heeft mijne stoutste verwachtingen overtroffen. Niettegenstaande de sterke vooroordeelen, die hier, in zekere kringen, tegen gekleurden gekoesterd worden, heeft het Christelijk publiek te Port-Elizabeth en Grahamstown mij, op hartelijke wijze, de broederhand gereikt.
| |
| |
In Port-Elizabeth en Grahamstown, waar de Wesleyanen en de Independenten de invloedrijkste gemeenten hebben, werd ik terstond uitgenoodigd in hunne kerken op te treden, en te Uitenhage heb ik ook in de Hollandsche Gereformeerde kerk gepredikt. Ik moet bekennen, dat ik niet zonder vrees was, dat, schoon ik niemand in de Kolonie aanstoot had gegeven, men het den zwarte zoo lastig mogelijk zou maken. En indien gij verstaan kondet, hoe men in de Kolonie, ook onder anders goedgezinden, tegen de zwarte kleur is ingenomen zoudt gij mijn vrees ten volle rechtvaardigen. Doch te meer zoudt gij u dan ook verblijden over de hartelijke ontvangst, die mij ten deele is gevallen. En daarvoor heb ik, naast God, Ulieden te danken, die mij, door mij te laten opvoeden, een positie hebt gegeven, die ik anders waarschijnlijk nooit zou hebben bereikt. Geve de Heere mij genade, om waardiglijk mijner roeping als dienaar des Evangelies te wandelen.
Het zal u niet verwonderen, dat het prediken mij, onder de omstandigheden moeielijker is gevallen, dan in Schotland. Dáár toch was ik zeker van veler toegenegenheid, terwijl ik hier slechts op de belangstelling van weinigen meende te mogen rekenen. Mijn gehoor was over het algemeen echter zeer oplettend. Ik twijfel er niet aan of sommigen mijner hoorders kwamen slechts met het doel, om “wat onzin van een Kaffer-prediker te hooren” en met de belachelijke fouten, die hij zou maken, te spotten. De gedachte daaraan werd mij echter steeds een aansporing om met nog meer vrijmoedigheid het Woord te prediken.... Toen ik te Port-Elizabeth in de Wesleyaansche kapel preekte, werd ik tot twee malen door iemand gestoord, die hardop begon te spreken. Ik dacht toen, dat het doel was, om mij | |
| |
in de war te brengen, doch ik kreeg kracht, om kalm met mijne prediking voort te gaan. Later bleek het, dat de man dronken geweest was, en om een plaats gedwongen had in het stampvolle kerkgebouw, waar geen plaats meer was. Mij heeft het gebeurde het vertrouwen gegeven, dat storing onder den dienst mij in het prediken niet veel zal hinderen.
Zoowel te Port-Elizabeth als te Uitenhage en te Grahamstown heb ik ook voor Kaffers, Fingoe's en Hottentotten mogen optreden, om het Evangelie te prediken. En hun belangstelling in die prediking was wel zoo groot, als onder de blanken. O! de verbaasdheid, waarmede zij mij beschouwden! De meesten schijnen het maar niet te kunnen vatten, dat iemand anders dan een blanke de plaats kan bekleeden, die mij is aangewezen. Anderen weer kunnen daarover hunne vreugde niet bedwingen. Sommigen zijn kennelijk in twijfel tot welke natie ik behoor, tot ik hen aanspreek in hun eigen taal, en dan kent hun verbazing geen grenzen.’
Over de toestand van Kafferland en de Kaffers schreef Tiyo Soga, aan dezelfde vrienden o.a. als volgt:
‘Gij zult wel gehoord hebben op hoe jammerlijke wijze mijne landgenooten, de Kaffers misleid zijn geworden, om hun vee te slachten, hun koren te vernielen, en hunne landerijen onbebouwd te laten, in de ijdele verwachting, dat er een opstanding van vee, zoo schoon als er nooit in Kafferland gezien was, zou zijn, en dat het graan uit de aarde zou spruiten, in zoo groote hoeveelheid, dat er geen plaats zou zijn om het te bergen.
Mijne arme landgenooten oogsten nu de bittere vruchten dier misleiding. Zij hebben de roede, waarmede zij getuch- | |
| |
tigd worden, met eigen hand aangedragen; zij hebben een nationalen zelfmoord gepleegd.
De ellende, die nu in Kafferland wordt ondervonden gaat alle beschrijving te boven.
Het land is bijna door hongersnood ontvolkt. Uit vrees, mij aan den schijn van overdrijving schuldig te maken noem ik geen cijfers, doch ik kan veilig zeggen, dat duizenden en duizenden van honger gestorven zijn. Uit de Kaapkolonie heeft men den Kaffers de helpende hand geboden, en zoo weer bewezen, dat de menschen over het algemeen beter zijn dan hunne stelsels. Een groot aantal Kaffers hebben werk en brood gevonden in de Kolonie; anderen zijn naar den Oranje-Vrijstaat getrokken, en nog weer anderen hebben zich gevoegd bij de omliggende Kafferstammen. Zoo zijn de hoogmoedigste menschen op de wereld (de Galeka en Gaika Kaffers) gedwongen geworden, zich te vernederen, en om hulp te zoeken, waarvan zij vroeger zouden hebben gegruwd.
Men zegt, dat in sommige gevallen, ouders, door honger als waanzinnig geworden, hunne eigen kinderen hebben geslacht en opgegeten.
Op onzen weg, van Port-Elizabeth door Grahamstown naar Kafferland, ontmoetten wij Kafferfamiliën in grooten getale, die de Kolonie uittrokken. Die lieden waren toonbeelden van ellende, en vooral de toestand der kindertjes was genoeg, om een hart van steen tot ontferming te bewegen.
Het waren kleine geraamten, die de handjes gretig uitstaken naar het weinige brood, dat wij hen konden toereiken. Het ergste is dat de ellende nog het hoogste toppunt niet bereikt heeft.
De Kaffers komen nu ook bij honderden naar de Zendingstatiën, om hulp. Wij hebben nog geen eigen statie, doch | |
| |
ik ben er van verzekerd dat, zoodra ik mij ergens gevestigd heb, de Kaffers, door honger gedreven, in grooten getale tot mij zullen komen. Zouden de vrienden der St. Johns-gemeente mij niet een weinig ter hulpe willen komen, en mij in staat kunnen stellen, de ellende eenigszins te verzachten? Met een £ 15 of £ 20 kan ik al heel wat doen.
Onder de bestaande omstandigheden is het voortbestaan der Kaffers, als een natie, geheel problematisch. Het is zeker, dat velen, die thans Kafferland verlaten hebben, niet weer terug zullen keeren. Doch ook zij, die misschien wèl terug keeren, zullen, door hun verblijf in de Kolonie en elders, andere menschen zijn, wat nationale gewoonten betreft, dan te voren. Gehechtheid aan hunne opperhoofden is een der sterkst sprekende karaktertrekken van de Kaffers, doch ik vermoed, dat de opperhoofden, binnen korten tijd, weinig meer dan een schijn van het vroegere gezag over het volk zullen bezitten.
De meening wint veld, dat Mhlakaza en de andere valsche profeten, slechts werktuigen geweest zijn in de handen der groote opperhoofden, die het volk, als éen man, tegen de blanken wilden doen opstaan. Bestond zulk een plan werkelijk, dan is het jammerlijk mislukt. De slag, die de blanken verpletteren moest, is op de Kaffers zelven neergekomen, en geen vijand zou hen dieper en gevoeliger hebben kunnen vernederen, dan zij het, in hunne verblindheid, zich zelven hebben gedaan. Zij hebben hun eigene handen afgehouwen. De blanken kunnen nu hunne zwaarden tot ploegen, en hunne spiesen tot sikkels slaan, wat betreft de vijandschap der Kaffers.
Onze eigene vooruitzichten, voor het Zending-werk, zijn, | |
| |
trots alle deze dingen, verre van ontmoedigend. God voert zijn raad soms uit, door vreesselijke gebeurtenissen. In den ramp, die mijne landgenooten getroffen heeft, ligt m.i. hoop voor de toekomst. Nu hun vee vernield is, zullen zij zich meer op den landbouw gaan toeleggen, dat zeer te wenschen is. En wat het geestelijke betreft, verwacht ik, dat velen, in de plaatsen waarheen zij gevlucht zijn, onder den invloed der waarheid zullen komen. Er is dikwijls niets, dat het harde hart zoo week maakt als verdrukking, en ik vertrouw, dat de zware tuchtiging, die de Kaffers hebben ondergaan, vruchtbaar zal worden aan hun geestelijk heil.
Ons plan is nu,’ zoo schrijft hij verder, ‘zoo spoedig mogelijk Kafferland te bereiken en een statie aan te leggen. Waar zendelingen zijn komen thans de Kaffers tot hen, en dat gaarne. Van de Kaffers, die naar de Kolonie getrokken zijn zullen ongetwijfeld, over eenigen tijd, velen terug keeren, en als wij onze statie nu kunnen vestigen in een streek, die goed bewoond kan worden, dan mogen wij ons verzekerd houden, dat velen, naar Kafferland teruggekeerd, tot ons zullen komen. Over het algemeen schijnt het mij toe, dat de vooruitzichten der Zending in Kafferland nooit helderder geweest zijn dan nu.
Wij hebben nu niets te vreezen van oorlog. Waar de Kaffers hunne geweren weer verkocht hebben aan de blanken, hoe kan daar dan oorlog uitbreken!
In elk geval nu niet, daar Kafferland bijna ontvolkt is.... Gedenkt onzer dan: gedenkt aan het arme Kafferland; hebt medelijden met de ellende - lichamelijk en geestelijk - van zijn kinderen. En bidt, dat er spoedig een betere tijd voor dit arme volk moge aanbreken!’
|
|