Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekendVII.
| |
[pagina 49]
| |
gedrongen hadden de Kafferhoofden hierin toegestemd, en op den 7den Januari 1848, den eed van getrouwheid aan de Koningin afgelegd. Ieder verder verzet van de zijde der Kaffers, tegen de Britsche Regeering, zou nu rebellie zijn, en als zoodanig gestraft worden, doch men vleide zich met de hoop, dat de Kaffers zouden inzien, hoe hopeloos het was, tegen de Engelschen te strijden, en dat zij zich in de nieuwe regeling zouden schikken. Daarbij hadden de onderscheidene stammen ontzettend geleden, in krijgers en in vee, en werden velen door den honger gedwongen, om werk te zoeken in de Kolonie, zoodat er weinig of geen vrees scheen te bestaan, dat de vrede weer verbroken zou worden. De Kaffers daarentegen hadden zich slechts tijdelijk onderworpen en waren vast besloten, zoo spoedig mogelijk de wapenen weer op te vatten, om hunne onafhankelijkheid te herwinnen.
Hierop volgde de oorlog van Mlanjeni, die op Kerstdag, 1850, uitbrak en meer dan twee jaren duurde. Voor een oogenblik scheen het nu, dat de Kaffers er in zouden slagen, om het vreemde juk af te schudden, vooral toen het corps bereden Hottentotten hun vaandel verlieten, en met de Kaffers gemeene zaak maakten tegen de Britsche regeering. Doch ten slotte moesten zij den strijd opgeven en de wapens neerleggen. Hierop werd, Maart 1853, door Sir George Cathcart, die Sir Harry was opgevolgd, een algemeene amnestie verleend, doch met de bepaling, dat de Kafferstammen, die aan den oorlog hadden deelgenomen, het land door hen van oudsher bewoond verlaten en zich beoosten der Kei-rivier moesten vestigen. Het land dus verlaten, werd vervolgens verdeeld onder die Kaffers, welke in den | |
[pagina 50]
| |
jongsten krijg zich aan de zijde der Britsche Regeering gehouden hadden, en voorts tot woning gegeven aan kolonisten, en aan ontslagen soldaten van het vreemden-legioen, meestal Duitschers, die langs den geheelen oostelijken grens van Britsch Kafferland, een soort van militaire kolonies moesten vormen. Zoo zou de Kolonie nu voorgoed van Kafferinvallen en Kafferoorlogen bevrijd worden, en zouden de Kaffers zelven tot rust komen.
IJdele verwachting! De Gaika's hadden met ontzetting vernomen, dat zij hunnen schoonen, met bosschen begroeiden, geboortegrond moesten verlaten, om de kale vlakten, over de Kei, te bewonen en deden wanhopige pogingen om het banvonnis vernietigd te krijgen. Doch dit kon niet geschieden; en met neergebogen, schoon nog steeds onverwonnen harten, trokken zij eindelijk over de rivier. Op doodstraf was het dezen Kaffers nu verboden, om, zonder bepaald verlof, de hun gestelde grens te overschrijden. Het Gouvernement verwachtte, dat het volk, door den nood gedrongen, zich eindelijk in de nieuwe landstreek zou vestigen, doch het hart der Kaffers trok naar den geboortegrond, en kon op die koude, kale vlakten niet wennen. Zelfs hun vee kwam in opstand tegen het banvonnis. Dag en nacht kon men het loeien der dieren hooren, die, met opgeheven kop naar het Amatola-gebergte gericht, nauwelijks op de vlakten te houden waren, en naar de oude weiden terug wilden. Zoo werden de Kaffers steeds bitterder gestemd tegen het Engelsche Bestuur, en als menschen, die toch niets meer te verliezen hadden dan misschien het leven, zonnen zij eerlang slechts op bloedige wraakneming, en om het land te herwinnen, waaruit zij verdreven waren. | |
[pagina 51]
| |
Hierop brak, in 1854, de Fransch-Engelsche oorlog tegen Rusland uit. De Kaffers, die hiervan vernamen, meenden dat de Russen ‘zwarten’ waren, en dat deze, na de Engelschen verslagen te hebben, zouden komen, om hunne broederen in Kafferland bij te staan. Zelfs werden dag en uur bepaald, waarop de Kaffer-Russen zouden komen, om met de andere Kaffers gemeene zaak tegen de Engelschen te maken, en dezen in de zee te drijven. Wel ging die tijd natuurlijk voorbij, zonder dat een enkele Kozak zijn verschijning in Kafferland maakte, en werden velen hierdoor teleurgesteld, maar toch werd de hoop niet opgegeven, dat het volk op bijzondere wijze hulp zou ontvangen, en zoo in staat gesteld worden, om den verloren grond te herwinnen en de Engelschen in zee te drijven.
In Maart 1856 werd die hoop verlevendigd door het optreden van een nieuwen profeet, Mhlakaza genaamd, die door zijne dochter, Nongquasé, openbaringen uit de geestenwereld zou hebben ontvangen. Nongquasé zou, aan de monding der Gxasa-rivier, eenig vreemd volk en vee gezien hebben, en dit aan haar vader hebben medegedeeld. Deze was toen gaan zien wie de lieden waren, en had van hen het bevel gekregen, om naar zijn kraal terug te gaan, zich gedurende drie dagen te reinigen, op den vierden dag een os te offeren en dan terug te komen. Mhlakaza volgde deze bevelen op en zag toen, op de aangewezen plaats, een aantal Kaffers, onder welken hij zijn eigen broeder, jaren geleden gestorven, herkend had. Hem werd toen gezegd, dat zij de lieden waren, die, over de groote wateren, tegen de Engelschen gestreden hadden; dat zij voortdurend tegen hen strijden zouden, en dat zij hunne broederen in Kafferland nu ter hulpe zouden | |
[pagina 52]
| |
komen. Ook zouden de geesten der gestorven opperhoofden Ndlambe, Hintsa, Mdushane, Gaika en Eno aan Nongquasé verschenen zijn, en haar bekend gemaakt hebben, dat zij rouw droegen over het lot dat de Kaffernatie getroffen had, en vastelijk besloten hadden, om hun volk te verlossen. Zij zouden daartoe, op een gegeven oogenblik, uit het doodenrijk terugkeeren met andere wakkere helden, die ook reeds lang geleden gestorven waren. De Kaffers, die dan nog leefden, zouden sterven, doch na korten tijd geheel verjongd weder opstaan, om niet weer te sterven. Alle tooverij zou uitgeroeid worden, en alle toovermiddelen vernietigd, zoodat er ziekte noch dood meer onder de Kaffers zou kunnen heerschen. Dan zou de aarde hare vrucht voortbrengen zonder bearbeiding; het prachtigste vee zou uit de aarde te voorschijn komen, en wagens vol spijs, kleeding, en vooral geweren en ammunitie zouden den Kaffers ten deele worden. De opstanding der gestorven opperhoofden zou voorafgegaan worden door een geweldigen stormwind, die de Engelschen, zoowel als alle ongeloovige Kaffers, in de zee zou drijven. Nog slechts een korten tijd en dan zou deze groote verlossing plaats vinden.
De geesten hadden echter éene voorwaarde gesteld: al het hoornvee, dat de Kaffers bezaten, moest onmiddellijk geslacht, al het graan verkocht of weggeworpen worden, terwijl het land niet meer bebouwd mocht worden, maar braak moest blijven liggen. Ongehoorzaamheid aan dit bevel zou de aangekondigde opstanding vertragen, of geheel onmogelijk maken. Zelfs geen enkele spade mocht in den grond gestoken worden; geen geitenbokje mocht blijven leven; het oude moest verdwijnen opdat alles nieuw zou worden. Alleen honden en paarden mochten in het leven blijven. | |
[pagina 53]
| |
Aanvankelijk maakte Mhlakaza's prediking weinig indruk op de Kaffers, die hun vee boven hunne liefste betrekkingen stelden, en er niet aan schenen te denken, om dit op te offeren voor een onzekere gouden eeuw. Na eenigen tijd echter verklaarde Kreli, het groot opperhoofd der Galeka's, dat hij de nieuwe openbaring geloofde, en als bewijs daarvan, liet hij van zijn schoonste ossen bij honderden dooden. Herhaaldelijk hadden er nu geheime samenkomsten plaats tusschen Kreli en Mhlakaza, en eindelijk gaf Kreli bevel, dat over de lengte en breedte van Kafferland, al het vee gedood, al het graan vernietigd of verkocht moest worden; dat het land niet mocht bearbeid worden, en dat de natie ieder gebod der voorvaderen, door Mhlakaza overgebracht, letterlijk had op te volgen. Die zulks weigerde was een verrader, een toovenaar, en een kind des doods.
De Kaffers schenen verslagen en besluiteloos, doch de bevelen van Kreli waren onverbiddelijk. Langzamerhand ging het bedrogen volk, door zijn opperhoofden voorgegaan, aan het slachten van hun vee en werden de graankuilen geledigd. Nu kwamen er wonderbare tijdingen uit Mhlakaza's dorp: ‘Men had de hoornen der ossen, die uit de aarde zouden opkomen reeds tusschen het waterriet rondom Mhlakaza's woning zien uitsteken; een onderaardsch geloei was gehoord als van ontelbare kudden, die onrustig het oogenblik verbeidden, dat zij in vrijheid gesteld zouden worden; een lang gestorven paard van Mhlakaza was door Kreli zelf levend gezien, en een kind van den profeet was uit het graf opgestaan; een milie-aar, van zelf, wonderbaarlijk uit de aarde voortgekomen, werd getoond, als kleine proef van hetgeen de aarde eerlang zou opleveren.’ Anderen gingen verder en verklaarden, dat zij | |
[pagina 54]
| |
een schaar van gestorven Kafferhelden uit den Indischen Oceaan hadden zien opkomen, sommigen te paard en anderen te voet, die na een korte parade weer in de golven waren weggezonken. Door zulke tijdingen werden de lichtgeloovige gemoederen ten sterkste opgewonden, en meer en meer geneigd, om den ‘profeet’ geloof te schenken. Aldus misleid, hadden de Kaffers in October 1856 reeds zóóveel vee geslacht en graan vernietigd, dat zij gebrek begonnen te lijden. Brownlee, de Gaika Commissaris, deed wat hij kon, om het verblinde volk tot stilstand te brengen, en reed dag aan dag door zijn uitgebreid distrikt, om hen te wijzen op de zekere en vreeselijke gevolgen van hun vernielingswoede. Doch men gaf hem geen gehoor. ‘De blanken zouden allen veranderd worden op den naderenden opstandingsdag in muizen en kikvorschen, en de geheele Kaapkolonie zou bewoond worden door de Kaffers.’ ‘Napakade’Ga naar voetnoot1) was Brownlee's antwoord, doch hij vond geen gehoor. Zelfs in Britsch Kafferland gingen de Kaffers aan het dooden van hun vee en ledigen hunner graankuilen. De Kaffernatie scheen werkelijk betooverd.
Intusschen ging de tijd, door Mhlakaza bepaald voor de opstanding der gestorven helden voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde. ‘Dat komt,’ zeide Mhlakaza, ‘omdat de voorvaderen toornig zijn over de twijfelaars, die hun vee nog niet, of slechts gedeeltelijk geslacht hebben’. Dan weer verhaalde hij den ongeduldigen Kaffers wat wonderlijke dingen er bij zijn kraal waren geschied: ‘Honderden hadden hunne | |
[pagina 55]
| |
gestorven opperhoofden en voorvaders gezien, rijdende op de wolken des hemels, of in krijgsorde, als op een slagveld geschaard, of ook wel drijvende op de zee, in omgekeerde parapluies. Die voorvaderen hadden gesmeekt, ‘dat men toch niet vertragen zou met het slachten van het vee, want dat zij niet uit het graf konden opstaan zoolang dit niet geschied was’. Hierop gingen de Kaffers weer aan het slachten. Geen beest mocht nu ook meer verkocht worden; alles moest worden gedood, en daar het volk onmogelijk zooveel vleesch tegelijk kon verbruiken, werd het den honden en aasvogels voorgeworpen, of liet men het op het veld verrotten. De stank van duizende dier rottende geraamten ging op uit het geheele land en verpestte de lucht. Ook het koorn, dat niet gebruikt kon worden, werd grootendeels vernield. ‘Nu zal eerlang de groote opstandingsdag komen,’ predikte Mhlakaza, ‘gij zult eerst de zon zien opgaan in het Westen; in het midden des hemels zal zij zich vereenigen met de maan; dan zal de geheele aarde in stikdonkeren nacht gehuld worden, en zal het buskruit regenen van den hemel; dan zullen de woningen van allen, die mijne bevelen ongehoorzaam waren met vuur verbrand worden, en de ongeloovigen worden verteerd.’ Onderscheidene Kafferhoofden, waaronder de oude Soga, trachtten wel het volk tegen Mhlakaza's leugenen te waarschuwen, doch hunne woorden vonden geen ingang, en het vernielingswerk werd tien maanden lang met klimmenden waanzin voortgezet.
Eindelijk werd de juiste dag der verlossing en opstanding door Mhlakaza bepaald. Kreli had aan het hoofd van 18 raadslieden en 5000 krijgers den valschen profeet bezocht, en een geheim onderhoud met hem gehad, en verzekerde nu aan zijn | |
[pagina 56]
| |
volk, dat hij het geloei van het onderaardsch vee duidelijk had gehoord. Binnen acht dagen tijds moest nu al het vee, dat nog gevonden werd, met uitzondering van éene koe en een geitenbokje voor ieder huisgezin, gedood worden en dan, op den 18en Februari 1857, zou de groote verlossing aanbreken. ‘De zon zou wat later opgaan dan gewoonlijk; in het midden des hemels gekomen zou zij plotseling bloedrood worden; dan terugkeeren naar het Oosten; en onder donder, bliksemen, en zwaren regen zou een geweldigen wind waaijen, die de ongeloovigen en de blanken in de zee zou drijven. Dan zou de opstanding plaats vinden en de verzorging der nog levende Kaffers. Maar dan moesten nu ook de bevelen van Mhlakaza letterlijk worden opgevolgd.’ Dit laatste geschiedde; het nog levend vee werd afgemaakt en het nog voorhanden graan verstrooid en vernield. Eindelijk brak de bestemde dag aan, en de Kaffernatie, Galeka's en Gaika's, door honger gepijnigd, maar in feestgewaad, - de mannen beschilderd met witte verf als ten strijde gereed; de vrouwen, vooral de ouden, met ringen aan den arm en om den hals; en allen vol verwachting der groote dingen, die gebeuren moesten, verbeidden in bijna hoorbare stilte, het opgaan der zon. En de zon verrees, op den gewonen tijd, met haar gewone glans; bereikte het middenpunt des hemels en ging onder in het Westen, als gewoonlijk. Vertwijfeling begon nu het hart der Kaffers te vervullen. ‘De bevelen van Mhlakaza waren toch tot den letter opgevolgd; de veekraalen en koornputten waren ledig; de zwaarste offers waren gebracht; de natie leed reeds honger en gebrek; waarom bleef de aangekondigde verlossing dan uit?’ Doch, ‘misschien had men zich in den dag vergist, en zou de beloofde redding op den negenden dag komen in plaats van | |
[pagina 57]
| |
op den achtsten, na Kreli's terugkeer. Moed gehouden dus tot den volgenden dag.’ Doch ook die dag ging voorbij als gewoonlijk, en nu, maar te laat, werd het den Kaffers duidelijk, dat de verlossing op welke zij gehoopt hadden een hersenschim was, en dat de vreeselijkste hongerdood hun voor de deur stond.
Mhlakaza trachtte nog wel het volk wat op te beuren, door de schuld te werpen op ‘twee opperhoofden, onder den grond, die met elkander in verschil geraakt waren, wie, naar zijn rang, het eerst zou opstijgen’, als ook op de ongeloovigen, die hun vee niet gedood hadden. Voorts verzekerde hij, dat de verlossing toch eindelijk zou aanbreken; doch de Kaffers waren in hun vertrouwen geschokt, en half waanzinnig van vertwijfeling. Waarschijnlijk was dit juist wat Kreli en andere opperhoofden begeerden, en hadden de profetiën van Mhlakaza moeten dienen, om de Kaffers in zulk een toestand van radeloosheid te brengen, dat zij zich door honger en gebrek gedreven op de blanken zouden werpen, en Kafferland trachten te herwinnen. ‘Honderdduizend Kaffers, door honger tot het uiterste gebracht, zouden, zij het ook met groot verlies, de Engelschen kunnen verdrijven, en het hart der stoutsten in de Kaapkolonie doen beven.’ In zóóver was het plan volkomen gelukt, dat de Kaffers elk eigen middel van levensonderhoud hadden vernield; dat het land onbebouwd was gebleven, en dat de natie van honger moest omkomen of door roof en moord, langs de grenzen en in de Kolonie, zich het noodige verschaffen. Doch tegen dit laatste werden in de Kolonie te degelijke maatregelen genomen, en de Kaffernatie scheen gedoemd, om van honger te moeten omkomen. | |
[pagina 58]
| |
Een vreeselijke tijd was nu voor die Kaffers aangebroken, en vooral in Kreli-land werd onuitsprekelijk geleden. De koornputten waren leeg, en in de vee-kraalen werd geen geloei meer gehoord; en hoe de arme bedrogen Kaffers ook, aan den morgen van elken nieuwen dag, in die geopende putten en ledige kraalen een angstigen blik sloegen, ‘of het beloofde graan en het onderaardsch vee nog niet gekomen waren’, de putten bleven ledig, en geen enkele koe maakte hare verschijning. En daar men, op het bevel van den profeet, het land braak had laten liggen, bestond er geen vooruitzicht, dat langs den gewonen weg, in de nu zoo nijpende behoefte aan voedsel zou worden voorzien. Men begon vreeselijk gebrek te lijden. Wortelen en bollen uit den grond gegraven; boomschors, waterplanten en vooral ook een zeker riet, langs de rivieren en aan de poelen groeiende, maakten eerlang, met de weggeworpen beenderen van het vee, dat in waanzin gedood was, en die over het land verspreid lagen, het eenige voedsel. Wat gegeten kon worden werd als voedsel gebruikt, tot de dood zijn hand legde op de uitgeteerde geraamten, die zich niet langer konden voortslepen. Naar matige berekening stierven er meer dan 20,000 Kaffers, - mannen, vrouwen en kinderen - den hongerdood. Tal van lijken dreven af in de rivieren, terwijl de beenderen van anderen onbegraven op het veld bleven liggen. Kinderen werden door de ouders geslacht en gegeten, en de schrikkelijkste gebeurtenissen vonden plaats om een enkelen mondvol voedsel. De ellende was onbeschrijfelijk.
Het spreekt wel van zelf, dat het Gouvernement niet achterbleef, om in dezen grooten nood hulp te bieden. Had men in de Kolonie wraak willen nemen op de Kaffers, dan | |
[pagina 59]
| |
zou men de gansche natie den hongerdood hebben kunnen laten sterven. Het Gouvernement liet echter milies en vleesch uitdeelen, en in onderscheiden plaatsen in Kafferland, soepkeukens oprichten, waardoor duizenden in het leven behouden werden. Voor velen kwam deze hulp dikwijls te laat, en vond men hen bezweken langs den weg, soms op zeer kleinen afstand van de gouvernements-magazijnen. Nog weer anderen waren zóó gulzig, om het toegereikte voedsel te nuttigen, dat zij met de spijze in den mond dood nedervielen. Meer dan 30,000 Kaffers gingen naar de Kolonie, waar zij werk en voedsel konden krijgen, schoon veler reeds zoo uitgeput waren, dat zij op den weg bezweken. Vooral de kinderen leden onbeschrijfelijk in dezen tijd van honger en ellende, en bij 10 en 20 tallen tegelijk werden de lijken van kinderen, in de kloven der bergen en op andere plaatsen, gevonden. En zelfs te midden van dit vreeselijk lijden scheen de natie de hoop toch nog niet te kunnen opgeven, dat de beloofde verlossing zou aanbreken.
Mhlakaza, wiens leugenprofetie zooveel ellende over het land had uitgegoten, stierf den hongerdood. Van de 20 personen, die in zijn kraal woonden, bleven slechts in leven, de leugenprofetes, Nongquasé, die later in de gevangenis te King Williamstown werd opgesloten, en Mhlakaza's zoon. Hij zelf en al de anderen stierven van honger. Mhlakaza moet, toen hij den dood voelde naderen, Kreli het grootopperhoofd der Galeka's gevloekt hebben, dat die hem, tot politieke doeleinden, gebruikt had, het volk door voorgewende openbaringen op te winden, en hen er toe te brengen, om hun vee te dooden, opdat zij, door den honger gedrongen, zich met den moed der vertwijfeling op de Engelschen zouden werpen en | |
[pagina 60]
| |
hunne onafhankelijkheid herwinnen. De naam van Mhlakaza blijft, tot op dezen dag, onder de Kaffers gevloekt. |
|