Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekendVI.
| |
[pagina 33]
| |
hem voor de tweede maal naar Schotland te laten gaan, en daar behoorlijk opgeleid te worden, tot geordend prediker des Woords en Zendeling onder zijn volk.
Reeds weken te voren, eer de oorlog openlijk uitbarstte, had men op de zending-statiën, en vooral ook op Uniondale, waar Tiyo arbeidde, de zekere voorteekenen van den naderenden storm waargenomen. De Kaffers op die statiën werden bij den dag onrustiger, en kwamen eindelijk openlijk in verzet tegen de zendelingen en hunne helpers. Ook werd er gestolen, dat anders weinig het geval was; - zelfs uit Tiyo's woning werden de dekens gehaald van het bed, waarop zijn zuster Tause lag te slapen. Toch meende men, ook op Uniondale, dat de oorlogswolk nog wel zou voorbijdrijven, en dat het tot geen uitbarsting komen zou. Uit dezen droom werd men echter onzacht gewekt door den aanval der Kaffers op de Engelsche troepen, onder het bevel van kolonel Mc.Kinnon, in het Amatola-gebergte. De tijding hiervan werd op Uniondale gebracht door den kolonel zelven, die nog op Kerstavond zijn kamp nabij de statie opsloeg. Op aandrang van Mc.Kinnon besloot de zendeling Niven, onmiddellijk met zijn gezin de statie te verlaten, en naar de Chumie te vertrekken, waar de zijnen in veiligheid zouden zijn. En zoo moest de zendeling in den vroegen morgen van het Kerstfeest, in plaats van te kunnen opgaan naar het nette bedehuis, en met de kleine gemeente, uit de heidenen vergaderd, te zingen van ‘vrede op aard’, met zijne vrouw en kinderen overhaast de vlucht nemen. Een reize van meer den 30 mijlen lag voor hem, door een landstreek welke de Kaffers bezet hielden. Niet ver van de statie werden de vluchtelingen door Kaffers overvallen, van hunne | |
[pagina 34]
| |
paarden en kleederen beroofd, en slechts ternauwernood werd hun leven gespaard. Te voet moest nu de gevaarvolle tocht worden voortgezet, over ongebaande wegen, zonder beschutting tegen de brandende zonnestralen, zonder het noodige voedsel, en ieder oogenblik in gevaar van een nieuwen overval. Door 's Heeren goedheid mochten Niven en de zijnen toch eindelijk de militaire post aan den Chumie bereiken, waar zij, voor het oogenblik althans, in veiligheid waren.
Tiyo Soga en Busak, een Kaffer-ouderling, waren op Uniondale achtergebleven, doch moesten in den nacht insgelijks de vlucht nemen. Tegen den avond werd de statie, door een bende Kaffers onder Anta, aangevallen en geheel in puin gelegd. Wat gestolen kon worden, werd door de Kaffers weggevoerd, en het overige vernield. Nivens huisbijbel werd door eenige jonge Kaffers met assegaaijen aan flarden gereten, omdat hij hen ‘met dat ding altijd zoo lastig was gevallen.’ De kerk en andere gebouwen werden in brand gestoken, en van de zoo veel belovende zending-statie bleef niets over, dan een rookende ruïne. Tiyo en BusakGa naar voetnoot1) hadden, toen Anta de statie aanviel, slechts den tijd om eenige kleedingstukken te redden en moesten overhaast de vlucht nemen. In den nacht, door de Amatola-bosschen dwalende, was Tiyo bijna in handen der Kaffers gevallen. Hij werd achterjaagd doch wist te ontkomen, en tegen den morgen bereikte ook hij in veiligheid de | |
[pagina 35]
| |
Chumie. De overige lieden der statie hielden zich, gedurende eenige dagen, schuil bij hun naburige kraal, en trokken daarna insgelijks naar de Chumie. Uniondale is niet weer herbouwd.
In den oorlog, die nu volgde, leed de Zending der Vereenigde Presbyteriaansche Kerk in Kafferland, op zeer bijzondere wijze. De zendelingen dier Kerk hadden tot hiertoe, met veel zegen, gearbeid onder de Gaika-Kaffers; en hadden grooten invloed verkregen over de opperhoofden en over het volk. Toen nu de oorlog was uitgebroken kwamen die zendelingen onder verdenking, dat zij de Kaffers steunden in dier vijandelijkheden tegenover de Kolonie. Hiervoor was geen grond en zelfs geen waarschijnlijkheid, daar, om van godsdienstplicht niet te spreken, de Zending niets te winnen maar alles te verliezen had bij den oorlog. De zendelingen zagen zich nu, onder de omstandigheden, gedrongen om Kafferland tijdelijk te verlaten, en begaven zich vooreerst naar Philipton, nabij de grenzen der Kolonie. De Kaffer-Christenen aan de Chumie vergaderd begeerden hunne zendelingen te volgen, doch dit werd hun belet door het Groot Opperhoofd Sandilli, die hen bekend liet maken, dat hij hen als vijanden zou behandelen en later vermoorden, zoo zij de Chumie verlieten. Zij besloten daarop te blijven, - de mannen verscholen in de spelonken der Chumie-bergen en de vrouwen en kinderen op de statie zelve, onder leiding en opzicht van zuster Chalmers, de weduwe van den zendeling. Des zondags kwamen de mannen uit hunne bergholen, en vergaderde de kleine gemeente in het kerkgebouw, om met tranen en veel smeeking God te bidden dat de vrede hersteld mocht worden. Veel zouden de lieden echter | |
[pagina 36]
| |
nog te lijden hebben, eer zij de verhooring hunner gebeden zouden mogen aanschouwen. Op zekeren dag ontvingen zij een bevel van den Engelschen kolonel Somerset, dat allen naar de vroegere woonplaats van den ouden Soga moesten komen, om hunne wapens af te leggen. Aan dit bevel werd voldaan, doch na dagen wachtens bij de kraal van Soga bleek het, dat niet de bekeerde Kaffers maar de anderen bedoeld waren, in een order van den Gouverneur, dat de Kaffers hunne onderwerping moesten komen betuigen. De Kaffers van den Chumie konden dus weer vertrekken, doch moesten hunne wapenen achterlaten, en toen zij de rivier weer waren overgetrokken, werden zij door de Fingoes, de bondgenooten van het Engelsche Gouvernement, van alles beroofd en met den dood bedreigd. In dezen toestand zonden de weerlooze Christen-Kaffers twee vrouwen naar het Fort Cox, om hulp te vragen van den Gaika-Commissaris, Charles Brownlee, die hen raadde, zich onmiddellijk te stellen onder de zorg van zijn eerwaardigen vader, de zendeling Brownlee, te King-Williamstown. Met levensgevaar werd deze raad gevolgd, en bereikte de, tot het uiterste geplaagde en vervolgde Kaffer-Christenen, King-Williamstown, waar zij liefderijk opgenomen werden. Hiermede was tevens ook het lot der Chumie-statie beslist, welke sedert slechts in treurige herinnering heeft voortbestaan. Als zending-statie is de Chumie niet weer bezet geworden.
Tiyo Soga volgde Niven en de andere zendelingen naar Philipton, aan de Kat-rivier. Zuster Niven had intusschen zooveel geleden, naar lichaam en geest, vooral op de vlucht naar de Chumie, en nu weer naar Philipton, dat haar echtgenoot zich genoodzaakt zag met haar naar Schotland terug | |
[pagina 37]
| |
te keeren. Doch, wat moest dan van Tiyo worden? In Kafferland kon hij niet blijven; in de Kolonie was geen plaats voor hem. Het best zou zijn, dat hij mede ging naar Schotland, om zijne studiën voort te zetten.’ Tiyo zelf wenschte dit; zijn vader had er niet op tegen; doch vanwaar zou het geld komen voor de reize naar en het verblijf in Schotland? ‘De Heere zal het voorzien’ meende Niven, ‘het geld ligt in de Bank der Voorzienigheid.’ Nivens geloof werd dan ook niet beschaamd gemaakt, en de noodige fondsen voor den overtocht naar Engeland werden, door vrienden der Zending, bijeengebracht. Van Philipton reisde Niven met zijne lijdende echtgenoote en diepgeschokt gezin naar Grahamstown, waar Tiyo zich bij hen voegde, en vervolgens naar Port-Elizabeth. Daar werd Tiyo de betrekking aangeboden van gouvernements-tolk, waaraan een goed salaris was verbonden. Door zulk een betrekking aan te nemen, zou zijn toekomst, wat het tijdelijke betrof, verzekerd zijn, en ook zou hij altijd nog wel gelegenheid kunnen vinden, om nu en dan eenig evangeliewerk te verrichten. Doch de jonge Christen-Kaffer verstond zijne roeping, en wees het aanlokkelijk aanbod van de hand. ‘Ik wensch liever mijn brood te bedelen in de straten uwer stad,’ zeide hij tot Niven, ‘en van deur tot deur op te halen wat ik noodig heb, om mijn collegegelden te betalen, en daarna theologie te studeeren, en zoo te beter in staat gesteld te worden, Christus, dien ik als mijn Zaligmaker heb leeren kennen, te prediken aan mijne landgenooten, die Hem niet kennen, dan in gouvernementsdienst te treden. Ik wil met u naar Schotland gaan.’ Bedelen, voor zichzelven, lag anders allerminst in het karakter van Tiyo, doch om den dienst des evangelies zou hij zulks verre verkiezen, | |
[pagina 38]
| |
boven de voordeeligste betrekking, die hem zou kunnen worden aangeboden. Aan deze verzoeking ontkomen, ging Tiyo Soga, in Junij 1851, met den zendeling en diens gezin scheep, aan boord der ‘George Lord’, naar Londen. In Londen, waar Tiyo na een reis van 75 dagen behouden aankwam, was juist het Kristallen Paleis geopend, en de wonderen van nijverheid, die hij daar aanschouwde, maakten een diepen en blijvenden indruk op zijn ontvankelijk gemoed. ‘Welk een onderscheid, tusschen dat wonderpaleis en het met lijken bezaaide Kafferland. Hier industrie, kunst, handel, voorspoed; dáár verwoesting, barbaarschheid, armoede, hongersnood. En toch stonden de Kaffers niet ten achteren, in lichamelijke- en geestesvermogens, bij andere volken.... Konden zijne landgenooten slechts tot het Christendom en Christelijke beschaving gebracht worden, hoe zouden ook zij een eervolle plaats kunnen innemen in de rij der volken, in plaats van, zooals nu, te worden uitgeroeid. Aan die zoo gewenschte maatschappelijke en geestelijke wedergeboorte van zijn volk mede te arbeiden, zou zijn hooge roeping zijn; daaraan wilde hij zijn leven wijden; en daartoe ging hij zich nu in Schotland verder bekwamen.’ Met zulke gevoelens in het harte, keerde Tiyo nu, na een kort verblijf in Londen, terug naar Glasgow, na eene afwezigheid van nog geen drie jaren. De vrienden daar waren blijde om hem weer te zien, en van harte bereid, om hem in zijne studiën te ondersteunen. Op den 21sten October 1851 moest Niven met Tiyo voor den kerkeraad der John-street gemeente verschijnen, om verslag te doen van diens arbeid en gedrag, gedurende de laatste drie jaren, en zijne redenen mede te deelen, waarom hij Tiyo had medegenomen naar Schotland. Met een en ander was | |
[pagina 39]
| |
de kerkeraad zóó ingenomen, dat met eenparige stemmen besloten werd, om de kosten van Tiyo's studien aan de Universiteit, en later aan de Theologische School voor eigen rekening te nemen, terwijl er eene commissie uit den kerkeraad benoemd werd, om Tiyo in alles met raad bij te staan, en een vaderlijk opzicht over hem te houden. De Zondagschool, in verband met die gemeente, beloofde te zorgen voor Tiyo's onderhoud, gedurende zijn studietijd. En zoo werd de weg gebaand, dat hij reeds in November, na afgelegd admissie-examen, als student aan de Glasgowsche Universiteit kon worden ingeschreven, en met zijne studiën een aanvang kon maken.
Na één jaar te hebben doorgebracht aan de Universiteit, ontving Tiyo verlof om het admissie-examen af te leggen voor de Theologische Kweekschool, en daarna volgde hij, gedurende den winter, de litterarische colleges aan de Universiteit te Glasgow, terwijl hij in den zomer theologie studeerde te Edinburg. Dit was niet gemakkelijk, doch hij zelf wenschte, om zoo spoedig mogelijk als geordend zendeling naar Kafferland te kunnen terugkeeren. Geen uur mocht dus verloren gaan. Zoowel te Glasgow als te Edinburg betoonde Tiyo zich ijverig, volhardend en voorspoedig in zijne studiën. Hij werkte met nauwgezetheid, en het gemis eener geregelde opleiding van jongs aan, werd door nauwlettende studie vergoed. Latijn leerde hij te Glasgow, onder prof. W. Ramsay en Grieksch onder prof. Lushington, beiden mannen van naam op het gebied der letteren. In Edinburg genoot hij het onderwijs van mannen als dr. John Brown, prof. John Eadie, dr. M. Michael, dr. Harper en dr. Lindsey, de bekende exegeet. | |
[pagina 40]
| |
Academische onderscheiding heeft hij niet behaald - ook niet gezocht, - doch hij nam een eervolle plaats in onder zijne medestudenten. De werken van Washington Irving, Prescott, Macauly, Foster, Vinet, Mosheim en Pale, en vooral het werk van Conybeare en Howson over Paulus, en Boswell's Leven van dr. Johnson behoorden tot zijn lievelingslectuur; en voorts vooral, de Christenreize van Bunyan. Onder de dichters schijnt hij slechts Longfellow gekend te hebben. Zijn vrije tijd werd gewoonlijk gewijd aan evangeliesatiewerk in Glasgow. Schoon hij vele uitnoodigingen ontving, om den avond door te brengen in den een of anderen vriendenkring, of om op ‘soirees’ te spreken, maakte hij daarvan zelden gebruik. Doch waar hij zich in gezelschap bevond, daar was hij altijd op zijn gemak, met al de manieren van een geboren gentleman. Over het algemeen was er reeds als student, iets waardigs over hem en maakte hij zich nooit schuldig aan ruwheid of ongemanierdheid. Daarbij was hij natuurlijk, niet gemaakt, nederig en met zeer geringe gedachten van zichzelven vervuld, dat hem te meer deed stijgen in de achting zijner leermeesters, medestudenten en tal van vrienden.
‘Het geeft mij veel genoegen te verklaren,’zeide Prof. Eadie, aan het einde van het eerste studiejaar, door Tiyo te Edinburg doorgebracht, ‘dat Tiyo Soga, gedurende de afgeloopen sessie, zeer getrouw en ijverig de lessen over Bijbelsche letterkunde heeft bijgewoond. In ieder opzicht heeft hij uitstekend voldaan. In aanmerking nemende, hoe gebrekkig zijne voorloopige opleiding geweest is voor de studie der oorspronkelijke talen der Heilige Schrift, ben ik zeer tevreden over de mate zijner kennis. Daar hij reeds wat oud en te ontwikkeld scheen om in de laagste klas te beginnen, zou hij, op de begeerte van eenige vrienden, terstond in de hoogere klasse gekomen zijn, doch op zijn eigen, nadrukkelijke begeerte, is hij begonnen met het begin, en deze begeerte moet hem hebben aangevuurd, om zoo volhardend en ijverig door te ar- | |
[pagina 41]
| |
beiden. Het doet mij genoegen, hem zulk een getuigschrift te kunnen geven, en ik hoop dat hij zich zal onderscheiden, door bij vernieuwing en voortdurend zich toeleggen op zijne belangrijke studiën.’ Een zijner vroegere medestudenten, later leeraar te Manchester, over Tiyo's studietijd sprekende, zegt van hem: ‘Tiyo Soga had in waarheid een godsdienstig en vroom gemoed. Hij had een ingeboren afkeer van alles wat slechts zweemde naar eene lichtvaardige behandeling van heilige dingen. Tegelijkertijd was zijn godsvrucht vrij van gemaaktheid, ijdel vertoon, en strengheid in het leven. Van ganscher harte kon hij meêdoen in onschuldige uitspanningen. Hij was vol humor, en het was een genot, om zijn lach te hooren en op zijn tintelend oog te letten, in het midden van een vroolijken vriendenkring. Zoo vriendelijk was zijn glimlach, dat men nauwelijks bemerkte hoe donker van kleur zijn gelaat was. Zijne verstandelijke ontwikkeling was ongemeen, en in iedere klas onderscheidde hij zich als een ijverig student. Gedurende de vele jaren dien ik met hem heb omgegaan, herinner ik mij geen enkele daad van hem, in strijd met zijne Christelijke belijdenis. Zijn karakter was zoo vriendelijk, zijne manieren zoo aangenaam, zijn oordeel zoo mild en al zijne daden zoo bedachtzaam, dat zijne vrienden gemakkelijk vergaten, dat hij een Kaffer, maar nooit dat hij een gentleman was.’ Hoe hoog Tiyo in achting stond bij zijne medestudenten, bleek vooral bij het einde van zijn studietijd aan de Kweekschool te Edinburg. Hem werd toen een geschenk aangeboden van kostbare theologische werken, in 38 deelen, benevens een adres, door 186 studenten onderteekend. Dit adres luidde als volgt: Aan den Heer TIYO SOGA. | |
[pagina 42]
| |
getuigenis (met een van meer tastbaren aard), van de achting en genegenheid, die wij u toedragen. Insgelijks van het diep belang, dat wij stellen in uw tijdelijk en geestelijk welzijn, en onzen oprechten wensch, dat gij voorspoedig zijn moogt in het groote werk, waaraan gij uw leven gewijd hebt. Afgescheiden van uw afkomst en vroegste opleiding, hebben wij alle reden om u te achten voor hetgeen gij zijt, - staande op dezelfde maatschappelijke hoogte als wijzelven. Gij hebt uw plaats onder ons ingenomen, en een eervolle plaats behouden, in de verschillende vakken van studie, waarmede gij u bezig gehouden hebt. Wanneer wij in aanmerking nemen de betrekkelijk ongunstige omstandigheden, waarin gij uwe vroegste jaren hebt doorleefd, en de moeielijkheden, die gij hadt te overwinnen, om een taal te leeren, zoo geheel anders in geest en vorm dan uwe moedersprake, dan moeten wij te hooger schatten de mate uwer kennis en de juistheid van uw oordeel en uitdrukking, in uwe (Engelsche) opstellen. Zij onzer, die u het meest van nabij hebben leeren kennen, hebben ook de hoogste gedachten van uw kalm oordeel, van de eenvoudigheid en openhartigheid van uw inborst, van uw nederig gedrag, uwe hartelijkheid en van de sterkte uwer Christelijke overtuiging, die u zeker in staat zullen stellen, om steeds volhardend en op voorbeeldige wijze deel te nemen in het belangrijke ambt, dat gij nu gaat bekleeden. | |
[pagina 43]
| |
gehad, met wie gij zijt opgegaan ten huize Godes. Laat het ons wederzijds tot troost verstrekken, dat, waar wij deel hebben aan de liefde Christi, wij steeds onafscheidelijk verbonden blijven, en elkander ontmoeten voor den troon der genade. Behalve de theologische lessen, had Tiyo Soga ook eenige medische bijgewoond, en in September 1856 was hij zooverre gevorderd, dat hij aanzoek kon doen, om zijn eind-examen af te leggen. De Kerkeraad der John-street gemeente ‘verstaan hebbende dat de heer Tiyo Soga, na door het Presbyterium te zijn toegelaten, door de Zending-commissie zou worden uitgezonden naar Kafferland,’ besloot hem ‘hartelijk aan te bevelen bij de gemeente, en voor te stellen dat de noodige fondsen zouden worden bijeengebracht, om hem behoorlijk uit te rusten voor zijn arbeid op den zendingsakker.’ Den 10den December werd Tiyo eindelijk, na afgelegd examen, tot de evangeliebediening toegelaten en den volgenden dag trad hij, voor een belangstellend gehoor, voor de eerste maal op als leeraar in het kerkgebouw der gemeente, die zich zijn op zoo bijzondere wijze had aangetrokken. Weinige dagen later, den 23sten December 1856, werd hij in diezelfde kerk, met oplegging der handen, geordend tot den dienst des Woords en der Sacramenten. | |
[pagina 44]
| |
De zoete droom van Tiyo's jeugd en jongelingsjaren was nu werkelijkheid geworden. Uit de kraal van zijn heidenschen vader was hij overgegaan in de school der Christelijke zendelingen, en zoo was hij kennelijk van den Heere, stap bij stap, geleid, tot hij nu, als wettig geordend dienaar des Woords, naar zijn land mocht terugkeeren, om zijnen landgenooten, in hunne en zijne moedertaal, het Evangelie te brengen. Wat van menschelijke zijde een waagstuk scheen, was, zoover men tot nu toe oordeelen kon, van den Heere geweest, en Tiyo had de verwachtingen zijner vrienden verre overtroffen. De John-street gemeente had voor zijn onderhoud £ 202 uitgegeven, doch nimmer was een som gelds voor de Zending beter besteed geworden, dan in de opvoeding van dezen Kafferzoon. Het zou nu moeten gezien worden of de Kaffers hem, als een geordend leeraar, zouden ontvangen, en zouden kunnen verstaan, dat hij geworden was die en wat hij was, door het Evangelie, en zij insgelijks door aanneming van dat Evangelie tot beschaving en zaligheid zouden komen. Wat hem betreft, hij had, bij zijne ordening, bij vernieuwing en plechtiglijk beloofd, voor God en menschen, om ‘verdrukking te verduren, als een goed krijgsman van Jezus Christus, opdat wanneer de opperste Herder der schapen zou verschijnen, hij een onverwelkelijke kroon der heerlijkheid zou mogen ontvangen.’
Op voorstel van den Kerkeraad der John-street gemeente was door het Presbyterium en de Zending-commissie bepaald, dat Tiyo, terstond na zijne ordening, een aantal gemeenten der U.P. Kerk zou bezoeken, om de zending in Kafferland te bepleiten. Van alle kanten kwamen nu aanvragen, dat hij een spreekbeurt zou vervullen; nu eens in een kerkgebouw voor de gemeente, dan weer op Zondagsschool of avondbijeen- | |
[pagina 45]
| |
komst. Met onvermoeiden ijver wijdde hij zich aan die taak, en waar hij optrad, werd hij met belangstelling ontvangen. In zijn eigen persoon was hij het sprekendst bewijs, wat onder den zegen Gods, van de Zending onder de Kaffers verwacht mocht worden, en de woorden van opwekking, die hij, in zuiver Engelsch, tot de verzamelde schare richtte, vloeiden zoo kennelijk uit het hart, dat zijn gehoor onwillekeurig met liefde voor die Zending vervuld werd. Die zendingreizen hebben dan ook heerlijke vruchten voor het werk onder de Kaffers afgeworpen. Soms had Tiyo op deze reizen wonderlijke, ook wel ietwat pijnlijke, ontmoetingen. Niet altijd sproot het verlangen om hem te hooren voort uit belangstelling in zijn persoon en werk, maar uit nieuwsgierigheid, om hem een vers te hooren zingen, of het alphabet te laten opzeggen in het Kaffersch, en hem de lion te maken van den avond. Dit deed hem altijd onaangenaam aan, en benam hem zijn vrijmoedigheid. Zoo moest hij, den Zondag na zijne ordening, optreden in de kerk van ds. Niven, te Maryhill, voor een vrij talrijk gehoor. De kerk was meer dan gevuld, vooral ook door nieuwsgierigen, die zich zoo dicht mogelijk bij den preekstoel gesteld hadden, om den ‘zwarten prediker’ eens goed te kunnen opnemen. Dit maakte Tiyo bijzonder zenuwachtig. Terwijl nu de gemeente den tweeden Psalm zong, werd zijn aandacht getrokken door een kleinen jongen, nabij den preekstoel, wiens oog onafgewend gericht was op de zwarte hand des predikers. De kleine scheen het niet met zichzelven eens te zijn, waarom die hand zoo zwart was, en zachtkens zijn vinger uitstrekkende, raakte hij herhaaldelijk Tiyo's hand aan, en zag dan weer naar zijn vinger, of die ook zwart geworden was. Doch neen, de vinger was schoon. Verzekerd | |
[pagina 46]
| |
dat de hand des predikers vuil moest zijn, maakte de jongen nu zijn vinger nat, en raakte andermaal Tiyo's hand aan, in de verwachting dat zijn vinger nu vuil zou zijn. Doch andermaal neen; en nu zag hij Tiyo zóó verbaasd aan, dat deze alle moeite had om niet in lachen uit te barsten. Voor dien middag was hij tegelijk van zijn zenuwachtigheid genezen.
Tiyo Soga trad, den 27sten Februari 1857, in het huwelijk met mejufvrouw Janet Burnside. Lang te voren waren zijne genegenheden gevestigd geweest op eene jonge kleurlinge, Stella geheeten, uit Amerika, die met haar oom, den predikant Garnet, juist in Schotland was, toen Tiyo aan de academie kwam. Een huwelijk tusschen hem en Stella werd ook door zijne vrienden wenschelijk geacht, omdat haar vast karakter in meer dan een opzicht zou aanvullen, wat, den soms ietwat onbeslisten, Tiyo ontbrak. Doch Stella overleed op zeer jeugdigen leeftijd, en Tiyo Soga geraakte in kennis met de Schotsche dame, die later zijn vrouw werd. In Zuid-Afrika is het hem door velen ten kwade geduid, dat hij het oog heeft laten vallen op eene blanke, en werd zijn huwelijk uitgelegd als een poging zijnerzijds, om zich tot Engelschman te ‘verheffen.’ Doch niets was verder van Tiyo's gedachten dan dit. Hij huwde Janet Burnside om hare uitstekende hoedanigheden en innige toegenegenheid, en omdat hij in haar niet slechts een beminnelijke levensgezellinne, maar ook een trouwe hulpe in zijn zending-arbeid hoopte te vinden. En hierin heeft hij zich niet bedrogen. Was het in Schotland geen kleine eer, zelfs voor Janet Burnside, om de verloofde, later de echtgenoote, van den algemeen geachten en gevierden Tiyo Soga te zijn, nog zou zij den voet niet aan | |
[pagina 47]
| |
wal gezet hebben in Zuid-Afrika, of de meesten harer eigene landgenooten zouden haar verwijten als een misdaad, dat zij met een ‘Kaffer’ getrouwd was, en haar den rug toekeeren. Dit heeft hare liefde voor den man harer keuze echter nooit geschaad, en tot het einde van diens leven heeft zij, onder vele en droeve wederwaardigheden, getrouw aan zijn zijde gestaan. Het was een gezegend huwelijk.
Den 13den April 1857 eindelijk, verliet Tiyo Soga Glasgow, de plaats waar de Heere hem zoozeer gezegend had, om weer te keeren naar het land zijner geboorte en daar te arbeiden in het Evangelie. Voor hem was dit een blijde ure, doch zijne jonge vrouw moest het scheiden bijzonder zwaar vallen. Den volgenden dag schreef Soga uit Londen: ‘Door Gods goedheid zijn wij hedenmorgen in welstand aangekomen in deze stad van wonderen. Doch o, welk een nacht hebben wij doorgebracht, vooral mijne arme vrouw. Nooit te voren heb ik met iemand zooveel medelijden gehad als met haar, op onze reize voorleden nacht en heden morgen. Ik heb geen opofferingen gemaakt, maar zij, arme, brengt al het offer. Ik hoop dat ik daar altijd aan denken zal, en dat het mij een teeder, liefhebbend echtgenoot voor haar zal doen zijn.’ Gemakkelijk kan men zich in beider toestand verplaatsen. Tegelijk met Tiyo Soga en zijne echtgenoote werd ds. Robert Johnston uitgezonden als zendeling naar Kafferland. Te zamen deden ze nu de reis, in de ‘Lady of the Lake’ naar Algoa-Baai. Aan het einde dier reis schreef Johnston omtrent zijn reisgenoot en aanstaanden medearbeider: ‘Wij hadden een lange zeereis van bijna drie maanden. Gedurende zulk een reis, aan boord van een schip, komt iemands ka- | |
[pagina 48]
| |
rakter duidelijk uit. Tiyo Soga heeft in dien tijd veel gewonnen bij allen aan boord, en na drie maanden nauwen omgang met hem, heb ik geleerd, hem steeds meer te achten en lief te hebben. Hij was geduldig, beleefd, vriendelijk, opgeruimd en nederig. Hij was altijd een Christenheer en een Christenleeraar.’ Den 2den Juli 1857, zette Soga voet aan wal te Port-Elizabeth. |
|