Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
III.
| |
[pagina 18]
| |
vrienden van den gevangene toen, hem met geweld te bevrijden, als hij naar Grahamstown zou worden overgebracht. Dit geschiedde; nabij Grahamstown werd het gewapend escorte, uit vier Hottentotten bestaande, door de Kaffers overvallen; een anderen gevangene, aan wien de Kaffer geketend was, werd, daar men zich geen tijd gunde om de boeien los te maken, kortweg den arm afgesneden, en in het gevecht, dat ontstond, werd de broeder van den bijldief doodgeschoten. De Kaffers haastten zich daarop met hun bevrijdden landgenoot terug over de grenzen, en daar de opperhoofden straks beslist weigerden dezen of iemand, die aan den overval had deelgenomen, op eisch van den Luitenant-Gouverneur uit te leveren, werd hun den oorlog verklaard. Deze oorlog is in de geschiedenis der Kolonie bekend als: de Oorlog van den Bijl. In den bloedigen strijd, die nu volgde, werden de zendingstatiën in Kafferland nu eens door Kaffers, en dan weer door Kolonisten of troepen bezet, waardoor alle zendingsarbeid tijdelijk gestaakt moest worden. De Chumie-statie werd geheel verwoest, en het werk aldaar is niet hervat. Ook de kweekschool te Lovedale moest worden gesloten, en Govan begaf zich, met Tiyo, naar de Katrivier, waar ook andere zendelingen, binnen Fort Armstrong, eene schuilplaats hadden gezocht. Onder de vluchtelingen, die zich tot meerdere veiligheid naar de Kat-rivier hadden begeven, bevond zich ook Tiyo's moeder, zoodat moeder en zoon nu weer vereenigd waren.
En hier, terwijl de oorlogstoorts over geheel Kafferland was ontstoken, vond Tiyo nog tijd en lust, om zijne studiën voort te zetten. Te arm om eene kaars te koopen, verzamelde Nosutu, overdag, genoeg splinters hout in het bosch, om 's avonds | |
[pagina 19]
| |
in het midden harer hut, een helder vuur te hebben, bij welks licht haar zoon kon lezen en leeren. Eerlang besloot Govan naar Schotland terug te keeren, en zeer begeerig dat Tiyo's opvoeding zou worden voortgezet, deed hij aan de andere zendelingen het voorstel, dat zijn jonge, ijverige kweekeling hem naar Schotland zou vergezellen. Dezen vonden dit uitnemend; doch nu moest de toestemming van Nosutu worden verkregen. Zwaar zou het haar moeten vallen, gescheiden als zij was van haar man, die in den oorlog tegen de Engelschen streed, en innig verkleefd aan Tiyo als haar liefsten zoon, om dezen, en dat onder de bestaande omstandigheden, van zich te laten gaan: over den grooten, geheimzinnigen Oceaan, naar een vergelegen land, misschien, ja hoogstwaarschijnlijk, om hem op aarde nimmer weer te ontmoeten. Doch de godvruchtige, diepbeproefde Kaffervrouw, die met zooveel zorg gewaakt had over haar zoon, en zijne studiën had gadegeslagen met een biddend hart, dat hij een werktuig ten goede mocht worden voor zijn land en volk, was bereid om het offer, dat haar gevraagd werd, te brengen. ‘Mijn zoon is Gods eigendom’, zeide zij, ‘waarheen hij gaat, God gaat met hem. Hij behoort ook aan Gods dienstknechten, en waarheen zij leiden moet hij volgen. Indien mijn zoon wil gaan dan zal ik geen bezwaren opwerpen; geen kwaad kan hem genaken, zelfs over de zee; hij is dáar zoo goed in Gods hoede als dicht bij mij.’ Tiyo zelf was zeer gewillig om naar Schotland te gaan, en zijne ‘uitrusting’, die slechts uit de onmisbaarste kleedingstukken behoefde te bestaan, was spoedig gereed. Van zijne moeder en zusters ontving Tiyo nog, als aandenken bij het afscheid, een paar gekleurde zakdoeken, en nu haastte hij zich de wagens in te halen, waarbij Govan zich gevoegd had, | |
[pagina 20]
| |
en die reeds onder een sterk gewapend escorte naar Port-Elizabeth, aan de Algoa-baai, vertrokken waren. Zonder ongeval werd deze plaats eerlang bereikt, en in Juli 1846 scheep gaande, kwam Govan met zijn reisgezelschap, waartoe ook de zonen van den zendeling Ross, Richard en Bryce, en William Thompson, van de Kat-rivier, die in Schotland zouden studeeren behoorden, in October behouden te Londen aan. Na een kort oponthoud aldaar, werd de reis naar Schotland voortgezet.
In zeker opzicht was het zeer gewaagd van Govan, om zijn jongen Kaffer-kweekeling mede te nemen naar Schotland. Wie zou Tiyo's reiskosten vergoeden; wie voor zijn onderhoud in Schotland zorgen? En hoe licht kon Tiyo, waarschijnlijk de eerste Kaffer, die Schotland bezocht, in verkeerde handen geraken, zoodat het doel zijner overkomst geheel zou mislukken. Aan den eenen kant was er gevaar, dat de Kafferjongen zou worden medegesleept door den stroom van ongerechtigheid, waarmede ook het Schotsche volksleven bezoedeld is, en dreigt onder te gaan; en aan den anderen kant stond het te vreezen, dat de belangstelling, die men hem in godsdienstige kringen betoonen zou, hem opgeblazen zou maken en daardoor ongeschikt voor het werk, waartoe hij bestemd was. Indien hieromtrent eenige vrees bij Govan bestaan heeft, dan is die gelukkig niet bewaarheid geworden. Wat het tijdelijke betreft, nam een vriend der zending, John Henderson, van Park, Tiyo's reiskosten naar Schotland, en voorloopig ook alle kosten voor diens verdere opvoeding, voor zijne rekening. En de stoutste verwachtingen, die men van Tiyo's opleiding in Schotland koesterde, zijn zeker verre overtroffen. | |
[pagina 21]
| |
Govan werd bij zijne aankomst in Schotland, beroepen als predikant bij de gemeente der Vrije Schotsche kerk te Inchinnan, en vestigde zich daar nog vóor het einde des jaars. Hij nam Tiyo met zich, en plaatste hem vooreerst op de gewone lagere school in die plaats. Met goedvinden van den heer Henderson, zond hij hem echter reeds in het volgende jaar naar de normaalschool der Vrije Schotsche kerk te Glasgow, waar hij bleef tot in October 1848.
Schoon met het Evangelie wel bekend, en gansch niet zonder goede indrukken, was Tiyo tot nu toe tot geen recht schuldgevoel gekomen, en had hij dus ook geen Zaligmaker voor zijn hart gevonden. Wonderlijk werd hij intusschen, temidden der verleidingen eener groote stad als Glasgow, door den Heere bewaard voor openbare, grove zonden en afwijkingen. De hand des Heeren was over hem ten goede, en leidde hem ongemerkt langs wegen, die hij niet gekend had, naar den voet van het Kruis. Mocht bij een oppervlakkige vergelijking van zijn eigen leven, met wat hij dagelijks op Glasgows straten te zien kreeg uit het leven van duizende naamchristenen, die evenmin van Christus wisten of zich om zijn Evangelie bekommerden als zijn eigen, heidensche landgenooten in Kafferland, de schaal te zijnen gunste overslaan, en hij daardoor eenigszins gevaar loopen uit te roepen: ‘Ik, ongedoopte Kafferjongen, ben beter dan die gedoopte Christenen,’ de Geest des Heeren overtuigde hem van zijn geheele verdoemelijkheid voor God, en hij leerde zich zelven kennen als een verloren zondaar. Het zaad des Woords, in Kafferland in zijn hart gezaaid, werd niet verstikt, maar ontkiemde en droeg eerlang heerlijke vrucht. Tiyo vond zijn Heiland, en begeerde nu ook | |
[pagina 22]
| |
door den doop in de gemeente des Heeren te worden opgenomen. Schoon Christelijke vrienden uit de Vrije Schotsche kerk zich zijner in den laatsten tijd hadden aangetrokken, kon Tiyo toch niet als eene vrucht der Zending dier kerk worden aangemerkt, maar behoorde hij, als zendingszegen en zendingsvrucht aan de U.P.)Ga naar voetnoot1) of Vereenigde Presbyteriaansche kerk. Leden dier kerk staken dan ook in Glasgow de hand naar hem uit, en niet het minst de leeraar der gemeente in John-street, Dr. W. Anderson. Door dezen leeraar werd hij eindelijk, na belijdenis des geloofs te hebben afgelegd, den 7den Mei 1848 gedoopt, en dat met volkomen toestemming zijner vrienden in de Vrije Schotsche kerk. Belangloozer gedrag dan dat van Govan, tegenover Tiyo en diens vrienden in de U.P.-kerk, aan wie hij hem met zooveel gratie heeft afgestaan, laat zich nauwelijks denken.
Nog in hetzelfde jaar 1848 kreeg Tiyo een kerkelijke aanstelling als catechiseermeester of hulpzendeling, onder zijne landgenooten in Kafferland. Hij zal toen ongeveer 19 jaren oud geweest zijn. Had hij in Schotland willen blijven, dan zou hem dáar ongetwijfeld een begeerlijke loopbaan zijn geopend. Doch zijn hart trok naar Kafferland, naar zijne bloedverwanten en landgenooten, die nog zaten in den donkeren nacht van heidensch on- en bijgeloof. Dankbaar voor de onschatbare voorrechten en zegeningen, die hem in | |
[pagina 23]
| |
Schotland ten deel gevallen waren, verlangde hij nu niets liever, dan naar Kafferland terug te keeren, en dienstbaar te zijn aan de verkondiging van het Evangelie onder zijn eigen volk. Hadden de vrienden in Schotland kunnen voorzien, welk eene plaats Tiyo Soga later zou innemen op den zendingsakker in Kafferland, dan zou men hem waarschijnlijk niet zoo spoedig naar Afrika hebben laten terugkeeren, maar er op hebben aangedrongen, dat hij eerst de noodige opleiding zou ontvangen als leeraar. Doch zulke groote dingen werden zoo min door hen als door Tiyo beoogd, en men beschouwde het reeds als een buitengewone zaak, dat deze jonge Kaffer-belijder, op de eenvoudigste wijze, als hulpzendeling onder zijn volk zou kunnen optreden. De hand des Heeren was echter ook in al deze dingen, en eerst later zou het blijken, dat Tiyo's eerste optreden, als catechiseermeester in Kafferland, een onmisbare voorbereiding was tot zijn verdere opleiding, als de eerste geordende zendbode uit de Kaffers, en onder zijn volk.
Volgens besluit der synodale Zendingcommissie werd Tiyo aan den zendeling G. Brown, die naar Kafferland vertrekken zou, toegevoegd, als tolk en catechiseermeester, en verder, om onder diens opzicht onder de Kaffers werkzaam te zijn. In de officieele acte der synode, hierop betrekking hebbende, wordt Tiyo genoemd, een Christen-inboorling, en wordt hij met den zendeling ‘Gode en zijne genade aanbevolen, en verder in de achting en liefde van allen, die den Heere Jezus liefhebben, in elke plaats.’ In Tiyo's salaris, ten bedrage van £ 25 per jaar, zou door het Kinder-zendinggenootschap der John-street gemeente worden voorzien. Na een hartelijk afscheid van zijne vrien- | |
[pagina 24]
| |
den en van hunne gebeden vergezeld, verliet Tiyo Glasgow eindelijk op den 24sten October 1848, en vier dagen later, met den zendeling Brown, van Londen vertrekkende per barkschip ‘Jane,’ bereikten hij den 31sten Januari 1848, behouden de Algoa-baai. Van Port-Elizabeth werd de reis onmiddellijk naar de Chumie voortgezet, waar Brown en Tiyo tegen het einde van Februari aankwamen, - laatstgenoemde na eene afwezigheid van ongeveer drie jaren |
|