Tiyo Soga, de eerste Kaffer-zendeling. Eene bladzijde uit de geschiedenis der zending in Kafferland
(1888)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekendII.
| |
[pagina 8]
| |
ming van Gaika, den Kaffer-koning, onder diens volk vestigde, had reeds in 1800 zijn arbeidsveld weer moeten verlaten en was naar de Kaapkolonie teruggekeerd. In 1816 zette Joseph Williams zich, met vrouw en kind, neder aan de Kat-rivier als zendeling onder de Kaffers, doch hij overleed reeds in 1821. Gaika, misschien nog onder den indruk van hetgeen hij van Van der Kemp gehoord en gezien had, en verder aangetrokken door de goede verdiensten van Williams, wendde zich in 1818-19 tot het Engelsche gouvernement aan de Kaap, om meer zendelingen, ‘die de kinderen zijns volks zouden onderwijzen en tegelijk de tusschenpersonen zijn, door welke hij met het gouvernement en de Kolonie zou correspondeeren.’ Dit viel geheel in den geest der regeering, die overigens geen zendelingen of andere blanken onder de Kaffers begeerde gevestigd te zien. Brownlee was toen in dienst van het Londensche Zendinggenootschap, doch toen het gouvernement hem de aanbieding deed, om in Kafferland te gaan arbeiden, zag hij daarin eene vingerwijzing Gods, dat Kafferland weer voor het Evangelie zou worden opengesteld, en nam hij de benoeming aan, waardoor zijne betrekking tot het Londensche Genootschap werd opgeheven. Hij begaf zich daarop naar Kafferland en reisde eenigen tijd rond, om een geschikte plaats te vinden voor zijne statie. Ten laatste vestigde hij zich aan den Mquali-stroom, waar deze zich met den Chumie vereenigt. Een schooner, beter gelegen streek voor zijn zendingpost, had Brownlee in gansch Kafferland bezwaarlijk kunnen vinden.
Over het algemeen munt Britsch-Kafferland niet uit door natuurschoon, doch de Chumie-streek overtreft alles, wat men zich van prachtige natuurtooneelen in Zuid-Afrika kan voor- | |
[pagina 9]
| |
stellen. Hooge, met dichte bosschen bedekte, gebergten; kristalheldere waterstroomen, nu eens van rots tot rots in woeste vaart nederstortende, dan weer als een breed, zilveren lint tusschen het dichte geboomte zich kronkelende, of, bijna ongemerkt, de heerlijkste landouwen doorsnijdende; groene heuvelen, met wild van elke soort als overdekt, en vlakke velden, de schoonste weiden opleverende voor groot en klein vee. Onder het lommer der eeuwen-oude boomen, in de bosschen langs de bergen, woont de tijger en ander roofgedierte, terwijl de vreemdsoortigste vogels, van zonsopgang tot in den laten avond, hun zang laten hooren. Wonderlijk, aandoenlijk schoon vooral wordt deze streek, als, tegen den avond, de bergen en bosschen, door de zich buigende stralen der zon beschenen, ieder oogenblik van kleur schijnen te verwisselen, en de rotspunten, die hier en daar door het geboomte uitsteken, de meest fantastische vormen schijnen aan te nemen. Voorts was het land een veertig jaren geleden nog als met Kaffer-kraalen overdekt, die, wat schuld en zonde daar binnen ook gehuisvest moge zijn, de tooverachtige schoonheid van zulk een landschap slechts verhoogen. Voor een hartstochtelijk botanist als Brownlee was, moest zulk eene streek bijzondere aantrekkelijkheid hebben, en het is niet onwaarschijnlijk dat, gelijk Van Riebeek's liefde voor de kruidkunde dienstbaar gemaakt werd aan de vestiging der Kaapkolonie, Brownlee door een zelfde voorliefde geleid werd, om zich in de Chumie-streek te vestigen.
De plaats, waar Brownlee zich wilde nederzetten, behoorde tot het district, waarover de oude Soga het bestuur voerde, en gevolgelijk droeg koning Gaika aan hem op, om den zendeling in alles behulpzaam te zijn, bij het aanleggen der | |
[pagina 10]
| |
statie, en om diens werk te bevorderen. Dit bracht, terstond reeds, het huisgezin van Soga in betrekking met de zending. Tegen het einde van 1821 kwamen de zendelingen Thomson en Bennie, van het Glasgowsche Genootschap, zich, met eene aanstelling van het Engelsche gouvernement, bij Brownlee voegen, en wat later nog de zendeling John Ross, die pas een academischen graad behaald had. In 1823 deed Brownlee, om redenen van gezondheid, eene reis naar de Kaapkolonie, bezocht bij die gelegenheid de bloedverwanten zijner vrouw - eene Hollandsche-Afrikaansche, de Jager geheeten, te Swellendam, en reisde vervolgens naar de Kaapstad. Daar zijnde, ontmoette hij Dr. Philip, den bekenden superintendent van het Londensche Genootschap, in Zuid-Afrika, tengevolge waarvan hij zijne betrekkingen met genoemd Genootschap hervatte en, naar Kafferland teruggekeerd, een andere statie stichtte nabij de Buffalo-rivier, - het tegenwoordige King Williams Town.
Het zendingswerk aan den Chumie droeg aanvankelijk goede vrucht. Williams, die in het begin van 1821 de ruste was ingegaan, had den Kaffers, onder welke hij arbeidde, geraden, om na zijn verscheiden naar de Chumie-statie te trekken. Dit geschiedde ook, en zoo kwamen er velen onder het gehoor van het Woord, en op de school aldaar, die reeds min of meer met het Evangelie in aanraking gebracht waren. In 1827 kwam de zendeling W. Chalmers, insgelijks door het Glasgowsche Comité uitgezonden, in Kafferland, om het werk aan den Chumie over te nemen van de andere zendelingen, die nieuwe statiën in de nabijheid zouden gaan stichten. En het was onder de bediening van Chalmers dat Tiyo voor het eerst ter schole kwam. | |
[pagina 11]
| |
Er waren namelijk, in verband met de Chumie-statie, vier scholen opgericht, die, naar de leeraren van drie gemeenten in Schotland, en één koopman te Glasgow, welke ieder £ 10 jaarlijks bijdroegen, voor het onderhoud van één onderwijzer dier scholen, de Burnetts-, Swanstons-, Mitchells- en Struthers-School genoemd werden. Laatstgenoemde school werd gehouden in het Kafferdorp van den ouden Soga, en door diens ‘grooten zoon’ en opvolger, Festiri. Deze Festiri was meer dan eens naar de Chumie-school gegaan, in plaats van het vee zijns vaders te bewaken, gelijk hem bevolen was. Dit bezorgde hem dan gewoonlijk een degelijke tuchtiging van den ouden Soga; doch toen het bleek dat slagen noch verwijten hem uit de school konden houden, stemde Soga er eindelijk in toe, hem geregeld naar de school te laten gaan, om onderwijs te ontvangen. Toen Festiri eindelijk had leeren lezen, bouwde hij, met behulp zijner moeder, eene hut in de kraal zijns vaders, en onderwees hij, twee jaren lang, zonder eenige geldelijke belooning, de kinderen dier kraal en van de naburige kralen. Onder zijne leerlingen bevond zich ook zijn jongere broeder Tiyo, die langs dezen weg het eerste onderricht ontvangen mocht. Wat later werd Festiri onderwijzer in de school op de statie, en toen Tiyo en twee zijner jongere broeders eenigszins gevorderd waren in het lezen, mochten zij die school bezoeken. Dag aan dag kon men nu de drie jonge Kaffers, met slechts een karos van schapenvel over de naakte schouders, in regen en zonneschijn, van de kraal naar de Chumie-school zien gaan, om het eenvoudig onderwijs te genieten. Reeds toen was er iets in Tiyo, dat onwillekeurig, maar onwederstaanbaar, aantrok. Tenger, fijn gebouwd, met een open gelaat, overvloeiende van goedhartigheid, volhardend schoon | |
[pagina 12]
| |
niet vlug in het leeren, gehoorzaam en dienstvaardig, stal hij aller hart, en niet het minst dat van den waardigen Chalmers en diens echtgenoote. ‘Zulk een knaap moest, indien eenigszins mogelijk, uit de verderfelijke heidensche omgeving genomen worden, voordat deze een blijvenden indruk op hem gemaakt kon hebben, en in een Christelijk huisgezin worden geplaatst,’ meende Chalmers, die daarop ook aan Tiyo's moeder den voorslag deed, om den jongen geheel in zijn huis te nemen en hem op te voeden. Voor eenige kleine huisdiensten, die van Tiyo gevergd zouden worden, zou hij dan de noodigste kleedingstukken ontvangen. Nosutu, Tiyo's moeder, die intusschen, op belijdenis van haar geloof in den Heiland, gedoopt, en in de Christelijke gemeente was opgenomen, en nu van haar man gescheiden leefde, schoon zij in zijn kraal bleef wonen, stemde hierin van harte toe, en zoo kwam Tiyo in het huis des zendelings, eer zijn ontvankelijk gemoed geheel besmet was, door de afschuwelijke praktijken des heidendoms. Duidelijk is hierin het Godsbestuur te erkennen.
Ongeveer acht mijlen van den Chumie-statie was een andere statie gesticht, Lovedale geheeten, met eene kweekschool voor inlanders en anderen, onder de zorg van den zendeling William Govan. Die kweekschool is later een der voornaamste opvoedingsgestichten in Zuid-Afrika geworden, doch had in den beginne met bijzondere moeielijkheden te kampen. Schoon het zendingwerk te Lovedale van de Vrije Schotsche kerk uitging, had Govan bepaald, dat ook jonge Kaffers van statiën tot andere kerken behoorende, op de kweekschool konden worden opgenomen, tegen betaling van £ 12 per jaar, alles ingesloten. Weinigen maakten hiervan | |
[pagina 13]
| |
echter gebruik, en daar Lovedale zelf geen voldoend getal scholieren kon opleveren, werd Govan zeer ontmoedigd. In 1844 deed hij, om leerlingen te krijgen, aan zijne medearbeiders het voorstel, om twee scholieren van andere statiën zonder betaling op te nemen. De Broeders stemden hierin toe, en nu werden er uitnoodigingen gezonden aan de zendelingen der Vereenigde Presbyteriaansche (U.P.) Kerk en van het Londensche Genootschap, om van hunne beste kweekelingen op een bepaalden dag naar Lovedale te zenden tot een vergelijkend examen. Dit voorstel werd met blijdschap begroet, vooral door Chalmers, die zeer begeerde dat Tiyo op de kweekschool geplaatst zou worden. Tiyo was echter niet de meestgevorderde zijner scholieren, schoon hij door zijn gedrag boven anderen uitmuntte. Om allen schijn van partijdigheid te vermijden, besloot Chalmers, om ook zijne keuze van een vergelijkend examen der scholieren te laten afhangen. Op dit examen werd o.a. de vraag gedaan: ‘Welk is het grootste werk van God?’ ‘De schepping’ was het algemeene antwoord. ‘De redding van den mensch, want dat openbaart Gods liefde,’ zeide Tiyo. - ‘Mooi zoo, mooi zoo, Tiyo’, riep de zendeling uit, verheugd dat zijn liefste kweekeling dus bewijs gaf, dat hij over de waarheid nadacht. Tiyo werd nu gekozen benevens een anderen jongen Kaffer, Ngxomboti genaamd, die in kennis verre boven hem uitmuntte, om naar Lovedale te gaan, en aan het vergelijkend examen, daar, deel te nemen.
Dit examen had plaats in Juli 1844, doch het werd al spoedig duidelijk dat Tiyo niet zou slagen. Behalve Ngxomboti, was er een bijzonder knappe jonge Kaffer, door den zendeling Calderwood gezonden, met wien Tiyo in geen ge- | |
[pagina 14]
| |
val kon wedijveren. Daarbij geraakte hij spoedig geheel in de war met een aftreksom, welke hem allen moed scheen benomen te hebben. Een der zendelingen, James Laing, met zijn droef gelaat bewogen, wilde hem terechthelpen, en fluisterde hem in: ‘Neem de onderste cijfers weg van de bovenste.’ Tiyo's gelaat helderde op; in een oogenblik had hij zijn duim aan den mond gebracht, en daarop, met een enkele veeg, de onderste cijfers voor goed van de lei verwijderd. Zijn aftreksom was nu ‘klaar’, doch daarmede ook zijn lot, voor zoover het van dit examen zou afhangen, beslist; de beide anderen werden gekozen en Tiyo moest, vol schaamte, naar de Chumie-statie terugkeeren.Ga naar voetnoot1) Niet echter om daar weer school te gaan. Chalmers, ten volle overtuigd dat er van Tiyo, onder de noodige leiding, iets te maken was, gaf de zaak niet op, en wist te bewerken dat zijn kweekeling toch tot de kweekschool werd toegelaten. En van dat oogenblik af heeft de edele Govan de zorg voor Tiyo, van den niet minder edelen Chalmers, overgenomen, en voor den jongeling gezorgd als een vader, voor zijn eenigen zoon. | |
[pagina 15]
| |
Tiyo zag zich nu in een gansch andere omgeving geplaatst, en in een kring, waar hij wel vriendelijk werd opgenomen, doch een vreemdeling was en langen tijd blijven moest. Hij miste het vriendelijke, achthoekige kerkje en de welbebouwde statie, in het schoonste gedeelte van Kafferland; zijne vrienden en betrekkingen; de jongens, met welke hij had school gegaan, en niet het minst een aantal personen, die hem op de Chumie-statie, zoo langen tijd een open studie-boek geweest waren. Oude Jamba bijv., de koster, die Zaterdags op zijn paard ‘Duizendpoot’, naar de omliggende kralen reed, om den Kaffers te herinneren, dat het ‘morgen rustdag’ was, en hen op te wekken naar de kerk te komen; die, Zondags, harder, hartelijker en slechter zong dan iemand anders, en die zoo ‘leerstellig’ bidden kon. Of Edward Irving, groot van postuur, zooals zijn grooten naamgenoot, met een lang, plechtig gelaat, die, gekleed in een oud, zwart lakensch pak, met een langen stok door de kerk liep, om de slapenden wakker te maken en de jongens rustig te houden. Voorts: Mgata, de slaper, die nauwelijks in de kerk gezeten reeds sliep, en dan zóó hard snorkte, dat de jongens in lachen uitbarstten, en hij zelf ten slotte uit de kerk gezet moest worden; oude Umbi, de jager, met een gezicht als een aap en het hoofd en de schouders vol litteekens van wonden, door een tijger veroorzaakt, doch een voorbidder in de gemeente, en die nimmer naliet, een zegen te vragen ‘over de eerwaarde mannen in Schotland, die zendelingen gezonden hadden om de Kaffers met het Evangelie bekend temaken’; Tamo, de honigvinder, die, op het gefluit van het honigvogeltje, altijd de rijkste honignesten wist te vinden; Lege, de melaatsche, die, schoon zij reeds een paar vingers aan de vreeselijke ziekte had verloren, en in haar gelaat de teekens van vroegere me- | |
[pagina 16]
| |
laatschheid droeg, door het gebruik van wolvenvet zou genezen zijn; Dukwana, de drukker, die met een kleine pers de schoolboeken en een kleine courant, de Morgenster, drukte, en deswegens als een orakel beschouwd werd; Nolatsho, de maanzieke, die, als de maan vol werd, uren lang, voor de deur van haar hut, een luid gesprek met de sterren hield; oude Fakella, de kreupele, die op handen en voeten naar de kerk kwam kruipen en haar vaste plaats had op de trappen van den preekstoel, en Sufura, de blinde, doch op wiens opgeruimd, blijmoedig gelaat geen spoor van droefgeestigheid was te ontdekken. Eindelijk, Tyali, de hoofdman, die met zijne Kaffers ter kerk kwam, opgeschikt als voor een heidensche danspartij, en die meer met den zendeling ophad, dan met het Evangelie, dat deze preekte. Van al deze bekende personen en toestanden gescheiden, had Tiyo, in het begin van zijn verblijf te Lovedale, een harden strijd te strijden om niet naar de Chumie terug te keeren. Doch zijne begeerte om onderwezen te worden was te groot, en hij zette zich met moed aan de moeielijke taak, die hij voor zich gesteld zag. En dit met het beste gevolg. Aanvankelijk de laagste van zijn klas, had hij in betrekkelijk korten tijd zijn vorigen mededinger, Ngxomboti, ingehaald, en was hij spoedig de eerste in alle klassen, rekenen uitgezonderd. Intusschen rees er over Kafferland eene wolk als eens mans hand, doch die zich eerlang als een orkaan zou ontlasten, en ook aan alle studie te Lovedale voor langen tijd een einde zou maken. |
|