Twee jaren in Holland. Brieven aan een vriend
(1877)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
VII.Waarde Vriend!
Laat ons dan heden eene vergadering der Predikanten-Vereeniging bijwonen in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen op het Mariaplein. Wij passeeren het ruime portaal en worden voor de deur der Vergaderzaal even opgehouden om onzen naam op de presentie-lijst te teekenen en één gulden te betalen. Dit maakt ons, voor dezen dag, leden der Vergadering en, schoon gij u, als vreemdeling, niet in de discussiën mengt, zult gij toch geen spijt hebben van uwe one and eight pence, want, behalve dat gij zoo aanstonds met ons zult mogen koffij drinken, zult gij dáár, in het hoekje gezeten, eene zeer goede gelegenheid hebben om de Kerkelijke kaart van ons land een weinig nader te verkennen. ‘Of ik u, terwijl de presentielijst gelezen wordt, met de namen van sommige der broeders hier tegenwoordig bekend wil maken?’ Met genoegen. Den praeses, Ds. Verhoeff, van Utrecht, kent gij reeds. Hij maakt een goeden Moderator, niet waar? Kalm, vriendelijk, wetgeleerd, Oost-Indisch doof of | |
[pagina 115]
| |
scherp van gehoor, naar dat het noodig is, en niet te veel een man van den hamer. Naast hem, aan de groene tafel, ziet gij Ds. J.J. van Toorenenbergen, pred. te Rotterdam, bekend wegens zijne grondige studiën der Kerkgeschiedenis, in welk vak hij, reeds jaren geleden, professor had moeten zijn. Hij is een goed spreker en zal zich heden meermalen laten hooren. Van den beginne aan heeft hij grooten en welverdienden invloed op deze Vergaderingen uitgeoefend. Hij is niet voor het nemen van uiterste maatregelen, en zijne voorzichtige wijze van spreken zal u somtijds doen denken, dat hij de zaken meer als geleerde, dan wel praktisch, beschouwt. Dicht bij hem zit Ds. Buijtendijk, van Ede, in Friesland. Gij hebt hem persoonlijk gekend toen gij te Utrecht studeerdet, en gij kunt aanstonds onder een koffij-praatje de kennis met hem hernieuwen. Op het gebied van Zendingfeesten zult gij met hem sympathiseeren, doch niet op Kerkelijk gebied. Hij is u veel te conservatief. Als redacteur van het Wageningsche Weekblad is hij niet zonder invloed, en ook op deze vergadering is zijn woord niet zonder gewicht. Juist tegenover hem, aan de andere zijde, ziet gij professor Doedes. Hij draagt zijne jaren goed, en is, naar het schijnt, nog vol kracht en levensgloed. Als schrijver is hij bekend waar men Hollandsch leest. Hij is onlangs door den Koning tot ridder geslagen, tot blijdschap zijner vele vrienden, die zich in hem vereerd gevoelden. Zijn kritiek is niet van de zachtste, dat zult gij aanstonds wel hooren, en zijn Kerkelijk standpunt is als zijn kritiek. Dat hij vriendelijk en gastvrij is, zult gij later wel ondervinden. Zijn schoonzoon, dr. A.W. Bronsveld, predikant te Haarlem, zit eenige stoelen van hem af. Gij zoudt het hem bij den eersten blik niet aanzien dat hij de redacteur is van de in Afrika nog al gelezen Stemmen voor Waarheid en Vrede. Pas op als hij zijn pen opneemt of zijne lippen opent om u ongunstig te recenseeren. Hij is een goed spreker en schrijver, doch heeft te weinig eerbied voor de ‘zwakke puntjes’ zijner ‘broeders,’ die van hem verschillen. Hij is een warm voorstander der ‘Christelijke School’ en ook der | |
[pagina 116]
| |
Zending, welker belangen hij in zijn Stemmen gedurig behartigt. Verder ziet gij hier de Amsterdamsche predikanten Lamers en Cramer, begaafde sprekers en schrijvers, die eerstdaags als professoren naar Groningen zullen vertrekken. Gunning, de schrijver van Blikken in de Openbaring en een reeks van andere gevoelvolle werken, zit daar recht vóór ons, niet ver van de Bel, van Leeuwen, Oste, dr. Riemers, Verhoeff, Tinholt, de broeders Creutzberg, en dr. Gerth van Wijk. Een paar stoelen van ons af, met een grijs hoofd doch een groen hart, zit ds. de Graaf, vroeger van Appeldoorn, daarna te Rotterdam en nu te Amsterdam. Ik twijfel er aan of hij u herkennen zal, doch fluister hem aanstonds in het oor dat gij een Kapenaar, een predikant onzer Kaapsche Kerk, zijt, en ook zonder dat hij uw naam kent, zal hij u hartelijk de hand schudden en u een aardigheid zeggen. Hij is een gevierd prediker onder rijken en armen in Amsterdam; hij is zeer werkzaam op Kerkelijk-philantropisch gebied; op Zending-bijeenkomsten en bidstonden voor het Seminarie te Batavia is hij thuis, doch...... in eene Vergadering als deze zult gij weinig, indien iets, van hem hooren. Hij behoort tot de arbeiders op den akker, niet tot de strijders in het veld. Al de predikanten hier (er zijn meer dan honderd vijftig) zijn bekend als tot de orthodoxe partij te behooren. Modernen, liberalen, Groningers ‘Evangelischen’ komen hier niet; doch niet velen dezer broeders zijn voor het nemen van doortastende maatregelen om met de modernen en liberalen te breken. De meeste hunner behooren tot de dusgenoemde Ethisch-Irenische partij. De school van Chantepie de la Saussaye telt hier niet weinige aanhangers. Sommige der oudere broeders zijn mannen van het Reveil, en den Kerkelijken toestand van heden met dien van twintig jaar geleden vergelijkende roepe men dankbaar uit: wij gaan vooruit. In het werkzaam gedeelte der Ethisch-Irenische partij zult gij vele geestverwanten en broeders vinden; met hen, die buiten den strijd willen blijven uit vrees voor slagen, uit laanwheid, uit kerkelijke gemakzucht, omdat zij er hun literarischen roem niet aan willen wagen, of gaarne vredo houden | |
[pagina 117]
| |
met alle menschen (ook waar het eigenlijk niet mogelijk is), hebt gij geen vrede. Van sommige der predikanten der genoemde partij zult gij heden hooren: ‘laat de Synode, laten de modernen doen wat zij willen, wij blijven in de kerk,’ en gij zult bij zulke uitdrukkingen denken: ‘ja, maar blijft de kerk wel in u?’ Anderen daarentegen zullen zeggen: als de Synode werkelijk het artikel der Belijdenis vernietigt, dan zullen wij ons verzetten, het koste wat het wil. En ik twijfel er niet aan. De partij der ‘strijders’ is hier niet zeer sterk vertegenwoordigd. Die dominé dáar, in de achterste rei, bij den muur, een man van een goede dertig jaren, een weinig gezet, middelmatig groot van postuur, met zwart haar, een eenigszins vol gelaat en zonder baard, is de erkende woordvoerder der partij. Het is Dr. A. Kuijper, van Amsterdam, de ziel van de Standaard; de onverbiddelijke vervolger van het doodend conservatisme in Holland; de advokaat van de belangen der Christelijke school, keurig en puntig schrijver, en een der meest gevierde predikers in Nederland. Gij weet reeds dat hij zijn leeraarsambt te Amsterdam gaat neerleggen om als lid van het Parlement de belangen van Kerk en School te behartigen. Velen verblijden zich hierover, doch mij en anderen spijt het eenigszins, niet omdat wij hem niet gaarne in de Raadzaal zien, maar omdat wij hem niet van den preekstoel missen kunnen. Verwacht niet, heden een schoone, krachtige speech van hem te hooren. Hij hoort hier niet geheel thuis; hij is den meesten dezer broederen te scherp. Hij is een krijgsman, en de geest dezer vereeniging is meer irenisch dan pugalistisch. Als Kuijper kon doen wat hij wilde, dan werd de bestaande Kerk als door reagents opgelost; al wat den toets der christelijke historie in Nederland niet kan doorstaan verwijderd, en uit het overige, meer te zamen gevoegd, eene gezuiverde Nederlandsche Gereformeerde Kerk te voorschijn gebracht. Scheikundige zuivering meer dan chirurgale operatiën, ofschoon ZEerw. ook dáár niet tegen op ziet als het noodig is. Dr. Hoedemaker, die broeder aan uw linkerkant, met dat eenigzins schrale, half oostersch gelaat en door een bril gedekte oogen, een Hollander van geboorte, een | |
[pagina 118]
| |
Amerikaan van opvoeding, eerst te zamen met Huet predikant te Veenendaal, nu te Rotterdam, vanwaar hij over eenigen tijd naar Amsterdam gaan zal, behoort tot deze partij. Hij is er echter niet voor, dat zij die van ons in punt van belijdenis verschillen uitgebannen zullen worden. Geeft den Modernen een recht van bestaan in het Genootschap, doch niet in de Kerk. Houd dit voor een oogenblik in uwe gedachten en zie eens naar dezen kant, daar zit Dr. A.G. Vos, van Middelburg, nu naar Amsterdam beroepen, Redacteur van het Kerkelijk Weekblad en ook overigens als schrijver welbekend. Hij is Confessioneel, doch heeft den strijd op eigen manier aangebonden. Ook hij beschouwt zamenwoning met de Modernen in één huis niet langer houdbaar. Maar vindt het aangewezen redmiddel uit den onhoudbaren toestand in Facultatieve Kerspelvorming. Hij zal daar straks een lans voor breken, schoon op dit oogenblik nog niet met veel vrucht. Doch het wordt tijd dat wij nu een weinig luisteren naar de speeches, die er gehouden worden. Gij bespeurt bij de meeste leden der vergadering groote opgewektheid, bij sommigen echter teekenen van teleurstelling, en de reden daarvan is als volgt. De Synode heeft in hare laatste zitting de vraag, of het niet goed zou zijn om Art. 11 van het Algemeen Reglement, meer bepaaldelijk waar gesproken wordt over de handhaving der leer, op te heffen, aan de Consideratiën van de provinciale Besturen onderworpen. Artikel 11 spreekt van de ‘handhaving der leer’ der Hervormde Kerk, en hoe men van moderne zijde ook getracht had van dit artikel ontslagen te worden, tot nu toe had de Synode niet gewaagd daar ernstig aan te tornen, en velen meenden dat zoolang de Synode Art. 11 onaangeroerd liet, men onder haar bestuur blijven kon. Doch nu stelde de Synode eene zoodanige verandering in de artikelen omtrent het afleggen van belijdenis voor, dat Art. 11 zou vervallen, in één woord volkomen leervrijheid in plaats van handhaving der leer. Daar de Synode in dezen niets besluiten kon zonder preadvies der Provinciale Kerkbesturen, en deze wederom de Consideratiën der Classikale Besturen behoefden, zoo werd de zaak van alle kanten rijpelijk overwogen en maakte men zich werkelijk | |
[pagina 119]
| |
gereed tot lijdelijk verzet, tot een generaal non possumus, in geval het blijken mogt dat de Provinciale Besturen, bij meerderheid van stemmen, zich voor het voorstel der Synode zouden verklaren. In aanmerking nemende dat onze richting in slechts twee der negen Provinciale Kerkbesturen (Utrecht en Gelderland) de meerderheid heeft, en dat het den Modernen alles waard was om zelfs de woorden ‘handhaving der leer’ uit de Kerkelijke Reglementen gebannen te zien, bestond er gegronde vrees en hoop dat het voorstel der Synode Wet zou worden. Al wat eenigszins irenisch gestemd was vreesde; zij die naar den crisis verlangden hoopten, dat de Synode zich toch eenmaal zóó vergrijpen mocht, dat men zich openlijk tegen haar verzetten kon en moest. Doch ziet, daar wordt het bericht voorgelezen dat het voorstel: ‘om niet meer te spreken van eene handhaving der leer,’ door de provinciale besturen met meerderheid van stemmen verworpen is. Dank zij den Heere, zeggen de meesten der predikanten, dat kwaad is alweêr afgekeerd; - helaas! zeggen anderen, die kans om tot iets beslists te komen is al weer voorbij. Er is geen twijfel aan of, indien de Synode Art. 11 vernietigd had, dat velen der hier tegenwoordig zijnde broeders openlijk in verzet zouden zijn gekomen, doch het is duidelijk dat zij dankbaar zijn dat het nog niet tot uitersten behoeft te komen. Ja men neemt het den anderen, die zich niet in het uitstel verheugen, eenigzins kwalijk. Met een verruimd hart gaat men over tot de behandeling van het vooraf aangekondigde onderwerp: wie eigenlijk rechthebbers zijn op de Kerkelijke goederen. Jaren geleden berustte dit recht grootendeels bij de gemeenten; sedert werd het geusurpeerd deels door de Regeering, deels door de Synode, haar creatuur. Straks werd, door de bepalingen omtrent ‘Vrij Beheer’ der Kerkelijke fondsen en goederen, dit recht weer in de handen der gemeenten gesteld, doch hoe het gaan zou bij eene eventueele scheiding van Kerk en Staat en tusschen partijen schijnt gansch niet duidelijk. Prof. Doedes, Kuijper, van Toorenenbergen en andere bevoegden laten zich over deze zaak hooren, doch de gevoelens loopen zoo uiteen dat het punt in quaestie onuitgemaakt blijft. | |
[pagina 120]
| |
Na de ‘koffij’ komt men weer te zamen, en als de discussies over de ‘Kerk’ wat verflauwd zijn, worden er eenige resolutien gepasseerd en gaat men over om het een of ander Theologisch vraagstuk to behandelen. Een der broeders draagt een geschreven stuk voor dat daarna door referenten in handen genomen en door de vergadering vrij degelijk behandeld wordt. Gij ziet het, mijn vriend! dat de meeste predikanten hier tegenwoordig liever over wetenschappelijke Theologie en ethiek spreken dan over ‘de Kerk.’ In de Avondbijeenkomst worden de discussiën van den morgen weer ter tafel gebracht; de niet-irenischen spreken nog eens hartig uit, doch men komt tot geen resultaat. Wat men wil? Wacht nog een weinig tot morgen, na afloop van de Vergadering der Confessioneele Vereeniging, dan zal ik u met een paar woorden een resumé geven. Als gij niet te vermoeid zijt, volg mij dan nog even naar het lokaal van den heer van Lummel, op den Springweg, waar wij gisteren waren, en ik zal u introduceeren bij de Evangelisten onzer Vereeniging, die hier den avond vriendschappelijk komen doorbrengen. Gij zult u recht thuis onder deze broeders bevinden, alleen, - zoo gij nog niet weet wat tabaksrook is, dan zult gij het nu gewaar worden. Zulk dampen! Enfin, men moet voor de broederen wat over hebben. En nu, wat dunkt u van onze Evangelisten? De broeder daar bij het kleine tafeltjo is een Fries van geboorte, dat hoort gij aan zijne uitspraak; hij is met zegen werkzaam in Noord-Holland. Naast hem zit een broeder uit Overijssel en hier aan dezen kant br. E., uit de Krim. Laat ons even een paar woorden wisselen met br. Hazelhoff, uit Domburg, in Zeeland, en met van 't Land, van Bergen-op-Zoom, een lieven maar, helaas, kranken broeder. Onze twee reizende Evangelisten, br. de Bruin, van Leiderdorp, voor Zuid-Holland, en br. Heines, voor Noord-Holland, kent gij reeds. Verder vindt gij hier broeders uit Brabant, Friesland, Groningen, en uit den achterhoek van Gelderland. Sommigen hunner hebben het radicaal van Catechiseermeester in onze Kerk, anderen alleen dat van Evangelist onzer Vereeniging. Volgens de statuten onzer Vereeniging is geen dezer mannen | |
[pagina 121]
| |
werkzaam in eene gemeente waar de predikant orthodox is. Zij zijn, om zoo te spreken, kerkelijke evangelisten - meer uitgezonden om het Kerkelijkverlorene te verzamelen, dan wel het verlorene in het algemeen. Zij moeten de verstrooide leden onzer Kerk in door het liberalisme en modernisme verwoeste streken bijeenbrengen; zij moeten bres schieten in de moderne sterkten, en den weg bereiden voor een gewenschten ommekeer in moderne gemeenten. Zij hebben te preeken, kranken te bezoeken, te catechiseeren, jongelieden-vereenigingen op te rigten of in stand te houden en voor Zondagscholen te zorgen. Waar het mogelijk is, en voor zoo ver het mogelijk is, moeten zij met getrouwe leden der gemeente of des Kerkeraads zamenwerken om de meerderheid te verkrijgen in de Kiescollegiën en om den schadelijken invloed van den modernen predikant zooveel als mogelijk is te neutraliseeren. Zij moeten het Evangelie prediken en zich zooveel mogelijk op de rechte wijze met Kerkelijke zaken bemoeijen. Gesteund door het Hoofdbestuur der Vereeniging, en door de predikanten, die van tijd tot tijd voor hen komen preeken en het Avondmaal bedienen, en in de gelegenheid gesteld om hunne Catechisanten tot lidmaten te laten aannemen door orthodoxe leeraars in andere gemeenten, zijn zij in zeer vele gevallen het middel om den Kerkelijken toestand te verbeteren, en somtijds om de gemeente van een modernen predikant te verlossen en een orthodoxen te bezorgen. Is dit laatste geschied, dan heeft onze Evangelist in die gemeente zijn werk volbracht en hij wordt overgeplaatst naar eene andere gemeente om weer van voren aan te beginnen. Geen wonder dat de evangelisaties en de evangelisten der Confessioneele Vereeniging door de modernen gehaat en gevreesd zijn. Dat het onzen broeders niet altijd gemakkelijk gaat, dat zij dikwijls allerlei smaad en vervolging hebben te verduren en met velerlei moeijelijkheden hebben te kampen, weet gij reeds en begrijpt gij ook wel. En daar hunne positie nog al geïsoleerd is, verdient het Hoofdbestuur dubbel hunnen en onzen dank voor dit vriendschappelijk zamenzijn hun toebereid, zoodat zij onder het genot van een kop koffij of een glas wijn en een broodje met tabaksrook, eens vrij met elkander | |
[pagina 122]
| |
kunnen praten over hunne bevindingen, zorgen, moeiten, voorrechten en vooruitzichten voor het werk des Heeren aan hunne zorg toevertrouwd. Enkele leden des Hoofdbestuurs zijn mede tegenwoordig, ook Ds. Huet, zeer geliefd bij de Evangelisten als hun vorigen reizenden predikant. Als zijn opvolger in dit gewichtige werk sta ook ik met de broeders op vriendschappelijken voet. Gij verstaat dit nu wel, niet waar? De Evangelisten onzer Vereeniging zijn de meest Kerkelijke Evangelisten, arbeiden bepaald met het oog op Kerkherstel, en doen goeden dienst vooral tegenover moderne predikanten op kleine plaatsen. De vruchten van hunnen arbeid zijn door het gansche land te zien, en, het mag vertrouwend verwacht worden, zullen ook gezien worden voor 's Heeren troon in zielen, die uit de duisternis zijn overgebracht in het licht.
De derde dag onzer Mei-zamenkomsten is gewijd aan de Jaarvergadering der Confessioneele Vereeniging. Wij hebben andermaal onze schreden te richten naar het gebouw van Kunsten en Wetenschappen, en nu naar een der bovenzalen waar onze Vergadering gehouden wordt. Schoon deze bijeenkomst mij ruim zoo veel waard is als eenige andere, zal ik u toch nu niet lang ophouden, daar het schijnt of gij moede begint te worden. Laat ons, na onze namen op de presentielijst geteekend te hebben (eene goede gewoonte, die men in Afrika wel kon invoeren), maar terstond naar binnen gaan. Er zijn niet zoo vele vrienden als bij de andere Vergaderingen. Schrijf dit echter niet uitsluitend toe aan mindere sympathie voor onze Vereeniging dan wel voor de andere (ofschoon dat er ook mede te doen heeft); maar neem in aanmerking dat vele der broeders niet zoo vele dagen achtereen van huis kunnen blijven, en dat onze Vereeniging nu juist op den laatsten dag der zamenkomsten vergadert. Gij vindt hier enkele predikanten die gij ook gisteren gezien hebt, doch niet velen. Daarentegen zijn er nu een goed aantal Ouderlingen en andere afgevaardigden van onze Afdeelingen. | |
[pagina 123]
| |
Als reizend predikant der Vereeniging neem ik ditmaal geen plaats aan, maar toch nabij, de groene tafel, want als het verslag der evangelisatie wordt voorgelezen, zal ik het moeten toelichten, en op aanmerkingen moeten antwoorden. Zet u hier bij mij neder en ik zal u met een paar woorden bij eenige broeders hier introduceeren. Aan het hoofd der groene tafel zit Baron de Geer van Jutphaas, professor aan de hoogeschool te Utrecht, wiens veelomvattende geleerdheid, vooral op Kerkrechterlijk gebied, der Confessioneele Vereeniging en, door haar de Kerk, goede diensten bewijst. Naast hem zit ds. J.W. Felix, pred. te Utrecht, vroeger te Heeg, in Friesland, van welken tijd zijne populariteit dagteekent. Hij is secretaris der Vereeniging en veler vraagbaak in gemeentelijke moeijelijkheden. Ik denk dat het aan zijne uitgebreide correspondentie te danken is, dat hij zulke korte brieven schrijft. Als prediker te Utrecht wordt hij zeer hoog geacht, en hij is, op kerkelijk gebied, een der voornaamste woordvoerders der Confessioneele partij. Mr. J.W. Grothe, de tweede Secretaris (en uw vriendelijke gastheer van eergisteren avond) zit naast hem. Aan de rechterzijde van den Praeses ziet gij Jhr. J.W. van Loon (vroeger Docent aan het Schotsche Seminarie), Lid van het Parlement; warm voorstander van al wat goed is op kerkelijk en maatschappelijk gebied; wiens beurs steeds open is ten behoeve van Kerken, scholen, Evangelisaties, hulpbehoevenden van allerlei aart, in het parlement tegenstander der Openbare School, de School zonder Bijbel; in de Kerk, het ‘werk doende van een Evangelist,’ predikende en Evangeliseerende in Kerken, lokalen, scholen en private woningen, het gansche land door. Hij is het, die uit eigen beurs het tractement betaalt van den reizenden predikant der Vereeniging.Ga naar voetnoot* Naast hem ziet | |
[pagina 124]
| |
gij onzen lieven Broeder Huet. De ijverige Penningmeester, Jhr. van Asch van Wijk, Lid van het Munt Collegie en nu ook Lid van het Parlement, zal een weinig later komen. Verder ziet gij hier Mr. S.S. Teding van Berkhont, ook vroeger docent aan het Seminarie, Lid van het Parlement, een allerachtingswaardigst woordvoerder onzer partij; Ds. van der Bijtel, schrijver der Confessioneele Blaadjes; Di. Jorissen, Crentzberg van Arnhem, van Lingen, principaal van het Gymnasium te Zetten; de zeer geachte Prof. Rutgers, van Leiden, en eenige anderen, u minder bekende broeders. Deze heeren maken het Hoofdbestuur der Confessioneele Vereeniging uit en zijn eene vrij getrouwe vertegenwoordiging der Confessioneelen in Holland. Het is wel jammer dat gij niet eerst eene gewone vergadering van het Hoofdbestuur hebt kunnen bijwonen. Stel u voor een oogenblik die heeren dáár voor gelijk zij iedere maand te zamen komen in de ‘Convocatie’ Kamer der Jans Kerk. Hunne werkzaamheden bestaan dan vooral in het beantwoorden van brieven, vragen en mededeelingen der Afdeelingen en der Evangelisten. Daar is een verzoek van eene ‘Afdeeling’ om eenen vasten Evangelist, en de Secretaris zal daarop antwoorden, dat het verzoek zal worden toegestaan, zoodra als de Afdeeling zorgen zal voor de helft van het tractement. Eene andere Afdeeling krijgt ‘notice’ dat hare subsidie verminderd zal worden, daar zij zich zelve nu reeds helpen kan. De reizende predikant doet verslag van zijne ondervindingen en bevindingen, en geeft advies in zaken de Evangelisaties betreffende, volgens welk advies meestal wordt gehandeld. Nu liggen de brieven van gemeenten aan de beurt. De Kerkeraad van A. vraagt, hoe zich te gedragen tegenover de aanmatigende handelingen van Ds. B. en de onwettige handelwijze van den Classis C. Ds. D. wederom roept de hulpe van het Hoofdbestuur in tegen den Modernen Kerkeraad van E., en zoo voort, bijna het alphabet door. Uitstekenden dienst bewijst Prof. de Geer nu; op Kerkelijk-juridisch terrein is hij geheel thuis, en zijne adviezen zijn veel waard. Verder neemt het Hoofdbestuur kennis van Synodale | |
[pagina 125]
| |
en andere Kerkelijke handelingen en, waar die tegen het Confessioneel standpunt der Kerk gericht zijn, neemt het de noodige maatregelen om het kwaad bloot te leggen en te neutraliseren. Eindelijk zijn er soms nog een paar heeren, die Evangelist der Vereeniging willen worden, te examineren. Het examen, dat ongeveer gelijk staat met ons godsdienstonderwijzers-examen, wordt hun door eene commissie uit het hoofdbestuur afgenomen, waarna zij verkiesbaar zijn als Evangelist in een der afdeelingen. Van deze meer of minder belangrijke werkzaamheden doet het hoofdbestuur heden verslag, waarna de Vergadering zich met eenige zuiver kerkelijke vraagstukken gaat bezig houden. Onder de predikanten die hier thuis zijn, vindt gij ‘de Afrikaners:’ Dr. Faure, vroeger van Natal en St. Stephens, nu pred. te Doesburg; Huet, die, na voor zoo vele beberoepen, waaronder naar den Haag, Groningen, Rotterdam en Amsterdam, bedankt te hebben, eerlang naar Nunspeet op de Veluwe zal gaan, en van Broekhuizen. Ds. Brandt heb ik nog op geen dezer vergaderingen gezien. Ds. van Rhijn, wiens boek over den Zendingsarbeid in Oost-Indien gij behoort te kennen, Merens, van Utrecht, en anderen zult gij heden met ernst over de kerkelijke zaken hooren spreken. Ook de broeders afgevaardigden, die geen predikanten zijn, zullen hunne ingenomenheid met het werk der Vereeniging te kennen geven, doch...... de pennigmeester klaagt dat zijn kas ledig wordt. Uit het gedrukte verslag dat aan de Afdeelingen verzonden wordt, blijkt het, dat de Vereeniging ook in het afgeloopen jaar niet vruchteloos bestaan heeft. Zij heeft vele Afdeelingen, en heeft verscheidene staande en twee reizende Evangelisten, die niet ongezegend hebben gearbeid, en aan vele gemeenten is raad en leiding verschaft in moeilijke omstandigheden. De Synode is door het Hoofdbestuur naar behooren geplaagd. Een enkel Evangelisatie-lokaal kon gesloten, en ander evangelisitiewerk der Vereeniging opgeheven worden, door het vertrek van den modernen en de komst van een orthodoxen predikant. Op andere plaatsen heeft de oprichting eener Afdeeling er toe geleid, dat de predikant vertrokken, of het kerkbestuur in onze handen is | |
[pagina 126]
| |
overgegaan. In één woord: de Vereeniging heeft ook dit jaar zoo veel mogelijk aan haar doel beantwoord. En toch...... de toon der speeches is niet zoo bemoedigend als die kon zijn. Het is of men begint te meenen dat de Confessioneele Vereeniging min of meer heeft uitgediend, en (met eere) plaats moet maken voor iets anders. Niet waar? men stelde meer belang in de Evangelisaties als zoodanig, dan wel als kerkelijke hulpmiddelen ter bestrijding van het Confessie-looze of anti-confessioneele in onze kerk. Men meent dat....... Doch gij zijt moede van het bijwonen der Vergaderingen, en gij wilt mij het een en ander vragen. Zeer goed. Wij kunnen ongemerkt de zaal verlaten en naar buiten gaan. Laat ons over het Maria-plein naar den Singel gaan; linksom, daar op het heuveltje staat een nette bank. Laat ons daar plaats nemen, en met een paar woorden de kerkelijke ondervindingen der laatste dagen recapituleeren. Gij kunt tegelijkertijd uwe oogen laten gaan over het schoone gedeelte van het zeer schoone Utrecht. ‘Of gij met recht tot het besluit gekomen zijt dat men vrij algemeen tegen de Synode is?’ Zekerlijk. Hoe de onderscheidene partijen ook van en onder elkander verschillen, zijn zij nochtans één in de verwerping der Synode. ‘Staatscreatuur, Bureau van Administratie, Strooijen pop,’ ‘de zestien heeren in den Haag,’ ‘de Boe-man, de Zondebok’ om van geen ergere te spreken, zijn eenige der namen waarmede de Hoog Eerwaarde Synode der Nederduitsch Hervormde Kerk gewoonlijk genoemd wordt. Zij is bij niemand bemind. Niet door de modernen, omdat zij niet ver genoeg gaat; niet door de orthodoxen, omdat zij te modern is. Doch de groote grieve der welgezinden tegen haar is hare geboorte. Zij is geen vrucht op Kerkelijken bodem gekweekt, maar een Bestuur aan de Kerk bij Koninklijk besluit opgedrongen. In 1795 werden Kerk en Staat in Holland gescheiden. De provinciale Staten hadden zich wel meer dan te veel macht over de Kerk toegeëigend, doch daar kwam in bovengenoemd jaar een einde aan. De gemeenten werden vrij en bleven zulks, totdat Koning Willem I in 1814 goed vond te besluiten, dat zij onder eene Synode gesteld zouden worden; - niet | |
[pagina 127]
| |
eene Algemeene Synode, zaamgeroepen door de Kerk, maar eene Synode zooals Koning Willem goed vond in het leven te roepen en bij Koninklijk Besluit aan de gemeenten op te dringen. De Synode bestaat uit tien predikanten, daartoe jaarlijks één door ieder provinciaal kerkbestuur afgevaardigd; drie ouderlingen bij beurtwisseling te benoemen door de provinciale besturen; benevens één predikant der Waalsche Kerken, één afgevaardigde uit Limburg en één vertegenwoordiger der Commissie voor Oost- en West-Indische Kerken; zestien stemmende leden. Aan dezen zijn toegevoegd, drie hoogleeraren in de Theologie, jaarlijks door de drie Universiteiten te benoemen, een Scriba Synodi en een Quaestor-Generaal, allen met adviseerende stem, laatstgenoemde alleen in geldelijke zaken. Besluiten der Synode moeten door twee derden der provinciale besturen goedgekeurd zijn, voor zij wet worden, en gelijk reeds gezegd is, die besturen hebben zich te houden aan de consideratiën der Classikale besturen, welke uit alle dienstdoende predikanten en een afgevaardigden ouderling van elke gemeente bestaan. Schijnbaar vertegenwoordigt de Synode de Kerk, doch niet werkelijk, daar zij zich weinig om de Kerk bekommert en veel meer, als Staatslichaam, den Staat naar de oogen ziet. De enkele getrouwe leden, die in de Synode zitten, kunnen wel eenig kwaad tegengaan maar weinig goeds uitrichten. Daarbij is de Kerk vrij algemeen anti-Synodisch, zoo dat, al deed de Synode iets goeds, men het maar half vertrouwen zou. In 't kort: men erkent de Synode als wettelijk het hoogste Kerkbestuur van het Hervormde Kerkgenootschap, in 1816 bij Koninklijk besluit daargesteld, maar niet der Gereformeerde Kerk, die door de Synode van Dordt in 1618 vertegenwoordigd werd, en nu nog in het Kerkgenootschap levende. En zoo is uit den aard der zaak deze opgedrongen organisatie der Kerk een doorn in het oog. Onder ‘vrijmaking der Kerk’ nu verstaan velen daarom niet bloot dat men van de modernen ontslagen worde, maar van de Synode, nam., dat de Staat bij Koninklijk besluit de Kerk verlosse van het juk, genaamd: ‘Synode van het Hervormde Kerkgenootschap,’ | |
[pagina 128]
| |
dat haar bij Koninklijk besluit op de schouders gelegd is, of gelijk Ds. Doedes van Velzen,Ga naar voetnoot* dit formuleert: ‘Wij vragen eene organieke wet, die loyaal, publiek-rechterlijk goedmaakt wat in 1816 publiek-rechterlijk bedorven is; die verder, alle partijen in onze gemeenten gelijkelijk in haar feitelijk bestaan erkennend, eene boedelscheiding in de toekomst mogelijk maakt, indien de gemeenten daartoe willen overgaan, zonder eenige de minste inmenging vóór of tegen van de regering.’ ‘Tot welke partij Doedes behoort,’ vraagt gij? Tot de Christelijk-historische; hij is vriend en wapenbroeder van Ds. Kuijper. Het is zeer moeijelijk u de grenzen der verschillende partijen onder de orthodoxen aan te wijzen, daar zij voor het oog der minder ingewijden zachtkens in elkander overgaan als de kleuren van den regenboog. Wij hebben de ultra-Orthodoxe, de Christelijk-historische, Confessionele, de Ethisch-Irenische, de Orthodox-Conservatieve, de on-Kerkelijke en de Orthodox-Antikerkelijke partij, in de kerk, en daar tegenover de Modernen, de Liberalen, de liberaal-Conservatieven, en de ‘Evangelischen,’ die echter nog voor ‘orthodox’ gehouden willen worden. Tegen de Synode zijn zoowat alle partijen gekant; tegen de kerk, natuurlijk al wat niet orthodox is en de anti-kerkelijke vromen; tegen het kerkgenootschap, zooals het nu onder de Synode bestaat, meer bepaald de Christelijk-historischen en de uiterste modernen, beiden natuurlijk om zeer verschillende redenen. Eerstgenoemden binden den strijd niet slechts aan tegen het modernisme en het anti-confessionalisme maar ook tegen het Staats-synodaal oppergezag. Al werd de geheele Synode morgen orthodox, dan bleef zij, op Christelijk-historischen grond, toch onwettig. Zal de kerk ‘vrij’ gemaakt worden, dan moet bij Koninklijk besluit vernietigd worden wat in 1816 bij evengelijk besluit in het leven geroepen is: de Algemeene Synode van het Hervormde Kerkgenootschap. | |
[pagina 129]
| |
Iedere gemeente herneemt dan hare autonomie, en bepaalt of zij zich met andere gemeenten, en met welke verbinden wil, en op welke wijze; alles met behoorlijke regeling omtrent de kerkelijke goederen. ‘Maar dat is niet Presbyteriaansch,’ zegt gij, dat is ‘Congregationalistisch’ Wel; maar lieve vriend, weet gij niet meer, dat Nederland eene Republiek is, welks President den naam van ‘koning’ draagt? De Hollanders zijn geboren Republikeinen in anti-revolutionairen zin en in het groote als in het kleine gesteld op autonomie. Als woordvoerder der partij kent gij Ds. Kuijper reeds; niet vele, maar wel trouwe en krachtige mannen staan aan zijne zijde. Of zij in en door de Wetgeving de begeerde vrijmaking der kerk zullen verkrijgen, zal de toekomst leeren. Niet bij de Wetgeving maar bij en door de Synode, of de kerkelijke besturen, zoeken zij die den overgang, of laat mij liever zeggen, de levende verbinding tusschen de Confessionele en de Christelijk-historische partij uitmaken. Het is hier vooreerst te doen om vrijmaking der kerk, door scheiding der partijen. Dr. Hoedemaker, bijvoorbeeld, en Dr. Vos. Zij ontkennen den modernen alle regt van bestaan in de kerk, schoon niet in het ‘kerkgenootschap.’ Ter voorkoming van voor groote menschen schadelijke schuddingen, willen zij de modernen en liberalen laten blijven in het Hervormd Kerkgenootschap, onder de Synode, doch zoo, dat zij ‘de kerk’ niet hinderen. De Hervormde kerk en de modernen in het genootschap, doch zoo gescheiden dat de ‘kerk’ door de modernen c.a. niet langer gehinderd worde. De Synode geve daartoe vergunning tot stichting van ‘facultatieve kerspellen’ (Dr. Vos); iedere fractie in het Genootschap verkrijge het regt om zich in de gemeenten facultatief tot gemeenten te vormen, behoudens gehoorzaamheid aan algemeene bepalingen, door de Synode voor die gevallen te maken, en, naar getalssterkte regt op de kerkelijke inkomsten en goederen. Of wel, voorstel-Hoedemaker. De gemeenten der Hervormde kerk worden stilzwijgend geacht op den bodem der Belijdenis te staan; zij, die zich niet met de Belijdenis der kerk kunnen vereenigen, worden als fractien van | |
[pagina 130]
| |
het Nederd. Hervormde Kerkgenootschap beschouwd, en kunnen zich tot gemeenten vormen met een behoorlijk regt op de kerkelijke goederen en inkomsten. De tegenwoordige kerkelijke besturen blijven bestaan, schoon, in een gewijzigden vorm als Kerkgenootschappelijke Besturen, doch de ‘kerk’ formeert hare Classes en Provinciale Synoden en wordt eindelijk op eene Nationale Synode vertegenwoordigd. Moderne predikanten, die langs dezen weg zonder gemeenten zouden blijven, worden emeritus met behoud van tractement. Niet de Synode der kerk, maar de Besturen van het Kerkgenootschap handelen administratief en met den staat, ‘de gemeenten’ en fractiën. Zoo wordt de kerk, van beide modernen en Synode verlost, vrijgemaakt, zonder dat het Nederd. Herv. Kerkgenootschap ontbonden wordt. De genoemde partijen kennen den anti-confessionelen een regt van bestaan toe, zoo al niet in de kerk, dan toch in het kerkgenootschap, en zijn daarom niet ongenegen zulke schikkingen te maken, dat de modernen in het Genootschap blijven al worden zij uit de kerk geweerd. De Confessionele partij komt hiertegen op en beweert, dat de modernen in kerk noch genootschap regt van bestaan hebben, immers zoolang als de handhaving der leer (Art. 11) der Belijdenis nog door de Synode bij wet geëischt wordt. Die in de kerk zich tegen de Belijdenis stellen, zijn indringers en moeten langs den wettelijken weg uit de kerk (het genootschap) verwijderd worden. Met de Belijdenis, welker handhaving door Art. 11 geëischt wordt, in de hand, moeten wij strijden tegen alles wat zich daartegen verzet. Onze strijd is op kerkrechterlijk terrein. Die zich niet op de Confessie grondt, heeft geen regt van bestaan in onze kerk; daarom geen verdrag, onder welken vorm ook, met de modernen en liberalen; geene deeling der gemeenten of der kerkelijke goederen; geen boedelscheiding. Geen duim gronds; geen halve cent der kerk aan het modernisme. Wordt het ons te sterk, dan zullen wij ons moeten laten uitdrijven, doch naarmate wij sterker worden, moeten de modernen wijken. Laten zelfs slechts de nu bestaande kerkelijke wetten gehand- | |
[pagina 131]
| |
haafd worden, en het modernisme moet òf de kerk verlaten òf het is in de kerk magteloos.* De Confessioneel-Ethisch Irenische partij sluit zich hier aan, doch onder zeker voorbehoud. Zij wil meer medisch dan juridisch, doch vooral niet chirurgisch arbeiden aan de vrijmaking der kerk. Wij hebben te doen met een kerkelijk ziekte-proces; als de koorts heeft uitgewoed en de crisis is doorgestaan, volgt er genezing. Heroïsche middelen komen niet te pas; kunnen geen nut doen. Kerkelijke strijd maakte de harten koud en leidt tot weinig goeds. Laat ons de wetenschap beoefenen, en het Evangelie prediken, het verlorene zoeken en het kranke heelen, doch toch maar niet strijden met de Synode en over kerkelijke reglementen en vraagstukken. Over eenigen tijd zullen wij het pleit gewonnen hebben, zelfs zonder voor de Regtbank te zijn geweest. De minder- of niet-Confessionele Ethisch-Irenischen willen in het geheel geen strijd met de modernen op kerkelijk gebied. Zij en de orthodox-Conservatieven willen op het allerzachtste handelen ‘met den jongeling Absalom,’ en hunne harde woorden zijn eerder tegen hen, die voor de kerk, voor de waarheid opstaan, dan tegen hen, die onze kerk bijna verwoest hebben. Zij maken onzen kerkelijken remschoen uit. Van hen; van sommige litterati; van de allemans-vrienden, de gemakzuchtigen, de banghartigen, e.h.g. heeft men voor de vrijmaking der kerk geen hulp te verwachten. Zij toch meenen: ‘het zal wel eenmaal beter worden, en anders moet het blijven zoo als het is; het is toch zoo erg niet.’ Armen. Zij hebben geen hart voor de kerk. Maar de Ethisch-Irenischen willen toch geen vriendschap met de modernen? | |
[pagina 132]
| |
De Confessioneel-Etisch-Irenischen niet. Om het u duidelijker te maken: Onze Kaapsche predikanten zou men hier voor het grooter deel tot die partij rekenen. Nu begrijpt gij mij beter. De linkerzijde der Irenischen, zich nauw aansluitende aan de gemoedelijk orthodox-conservatieven, en aan de bangen van hart, de allemans-vrienden, etc. - Wel, gelijk ik zeide, schoon zij het modernisme veroordeelen, staan zij te gaarne met de modernen en liberalen op vriendelijken voet of zijn te bang om uitgescholden te worden, dan dat zij in het strijdperk zouden treden. Tegenover deze staat wederom de partij van hen, die, zoo er niet spoedig verandering in den staat van zaken komt, rijp zijn voor uittreden, voor afscheiding. Men wordt, vooral op kleine plaatsen, den onbestemden toestand moede, en men zoekt (en vindt) Kerkelijke rust, vooral in de Afgescheidene Gereformeerde Kerk. Het zou niet onbelangrijk zijn, als men eene vertrouwbare opgaaf verkrijgen kon van het getal dergenen, die des strijdens moede, jaarlijks onze kerk verlaten en zich bij de andere Gereformeerde Kerk aansluiten, of, zooals dr. Capadose, ziek van onze Kerk losmaken, zonder zich met eene andere Kerk te vereenigen. Men zou deze partij die der moedeloozen kunnen noemen; kaar getal is, vrees ik, steeds toenemende. Aan eene nieuwe uittreding op grootere schaal is echter op dit oogenbkk niet te denken. Van de orthodoxe onkerkelijken heb ik nog weinig gesproken, vooral omdat gij ze op onze vergaderingen bijna niet ontmoet hebt. Duizenden zijn er in Nederland, die naar het schijnt alle liefde voor en betrekking op de Kerk hunner vaderen verloren hebben. Mannen en vrouwen, die iedere wonde der Kerk met den vinger aanwijzen, maar weinig of niets doen om die wonden te heelen. Vrome menschen, dikwijls, maar die nooit of zelden een onzer Kerkgebouwen bezoeken en in grootere of kleinere conventikelen voedsel voor hunne ziel en geestelijke gemeenschap zoeken. Te dikwijls gebeurt het dat ‘bekeering’ gevolgd wordt door een de facto verlaten der Kerk. Het getal van private godsdienstige onkerkelijke kringen, vooral Darbitische, is vrij groot. In den Kerkelijken strijd is natuurlijk ook van dezen geen hulp te wachten. Immers zij meenen dat in de | |
[pagina 133]
| |
Kerk alles bedorven is zonder hoop op redding, en dat alle christenen geroepen worden uittegaan en, zonder bepaald Kerkverband, te leven en te arbeiden, tot de Heer een nieuwen toestand daarstelt. Men verwacht dus de vrijmaking der Kerk door uitbanning, uitkooping of uitzieken der modernen, of door...... uittreden der orthodoxen. ‘En wat is nu uw gevoelen’ vraagt gij, ‘tot welke partij behoort gij?’ Mijn gevoelen? Wel ik ben door en door confessioneel, en zeg met de confesioneelen: ‘zoolang Art. 11 nog door de Synode erkend wordt, hebben zij, die de Belijdenisschriften verwerpen, in onze Kerk geen recht van bestaan. Tegelijkertijd ga ik hand in hand mede met elken broeder, die, moede van papieren protesten, hetzij bij den Staat, hetzij bij de Synode, altijd in den wettelijken weg en zonder oproer, ook des noods ten koste van geldelijke opofferingen, krachtige pogingen aanwendt om van de modernen te worden ontslagen. Ik sluit mij aan bij hen, die tot de modernen zeggen: ‘Ziet eens, gij behoort in onze Kerk in het geheel niet thuis. Dat gevoelt gij ook wel. Doch gij woont nu eenmaal in ons huis, en dat wordt op den duur onhoudbaar. Wat moeten wij u betalen, als gij goedschiks uitgaat? Met de fondsen, die wij u zullen afstaan, kunt gij u een eigen huis bouwen, en dit is voor u beter, want ons huis zult gij toch niet bezitten zooals gij een tijd geleden meendet; dit ziet gij toch wel in. Komt, wij zullen u uitkoopen, en als gij in uw eigen huis woont, kunt gij alles regelen zoo als gij wilt. Blijft er echter van verzekerd, dat wij nooit zullen ophouden u te bestrijden met de wapenen des Geestes, en te doen wat wij vermogen om u te overtuigen dat Jezus is de Christus, God geopenbaard in het vleesch, en dat gij niet zalig worden kunt zonder te gelooven in zijnen naam.’ Ter wille van de Modernen uit de Kerk gaan......? Ik denk er niet aan. Bij de broeders Afgescheidenen of bij de Darbisten rust zoeken? Ailleurs repos! De strijd is des Heeren, en Zijne is de overwinning; so be it! ‘En als de modernen zich niet willen laten uitkoopen, wat dan?’ Wat dan? Wel, dan moet Art. 11 tegen hen in | |
[pagina 134]
| |
werking worden gebracht; dan moeten, waar het ook maar mogelijk is, de Kerken en Catechisatiekamers voor hen gesloten worden;* daar zal men met hen moeten trachten te doen wat de bijen doen. Als er een indringer in de korf is, die er niet uit wil, dan metselen zij hem in, zoodat hij er niet uit kan, en toch schadeloos is. Doch de modernen zullen wijzer zijn. |
|