Twee jaren in Holland. Brieven aan een vriend
(1877)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
V.Waarde Vriend! - Wilt gij nu een uitstapje met mij maken naar Friesland? Van Friesland zegt men, dat het ‘dorpsgewijze’ is ingedeeld. Ongeveer zoo nabij als in Koeberg de plaatsen liggen, vindt men in Friesland de dorpen. Die ééne provincie telt nagenoeg dubbel het getal gereformeerde gemeenten van onze geheele kerk in Zuid-Afrika, den Vrijstaat en de Republiek ingesloten. Men vindt er bij de vier honderd kerken, over de twee honderd predikanten, en nagenoeg vier honderd lagere scholen; en het zielental der hervormde kerk staat gelijk met, of overtreft dat, van onze geheele kerk. Het grooter deel van het tegenwoordig Nederland werd vroeger Friesland geheeten. De Friezen waren een vrijheidlievend en machtig volk, welks hulp zelfs door de Engelschen werd ingeroepen tegen de Schotten. Taalkenners zeggen, dat de oude Friesche taal, nu nog door de boerenbevolking gesproken, de oorspronkelijke taal van Nederland is. Zooveel is zeker, dat gij er niet meer dan enkele woorden (bread, butter, cheese, etc.) van verstaan zoudt. De kleeding der Friezen, der vrouwen voornamelijk, is zeer schilderachtig. Het hoofd is bedekt met twee gouden platen (‘ijzers’ genaamd), dikwijls door een derde plaat over het voorhoofd verbonden. Over deze platen wordt meestal een kanten kap of muts gedragen. Ik preekte eens, op een avond in de week, te IJlst | |
[pagina 80]
| |
(‘Drielst’ zeggen de Friezen) voor mijn vriend, ds. van Broekhuizen, en de hoofden van twee honderd of meer Friezinnen, nu door geene muts bedekt en door het licht der lampen beschenen, maakten, van den preekstoel gezien, eene zeer eigenaardige vertooning. Die geen gouden ‘ijzer’ betalen kan, heeft een zilveren of zilver-verguld, doch de meeste dames hebben een van zuiver goud. In de steden laat men het oude hoofdsiersel meer en meer in onbruik komen. Volgens den welbekenden predikant Jan de Liefde, die er een aardig verhaal over geschreven heeft, zou dit gouden hoofdtooisel zijn ontstaan te danken hebben aan eene gebeurtenis tijdens de invoering van het Christendom. De Friezen waren woeste afgodendienaars en wederstonden vrij lang de pogingen van duitsche en andere zendelingen, die hun het Evangelie brachten. Op zekeren dag werden er eenige deensche Christenen gevangen genomen, en veroordeeld om op den volgenden dag den marteldood te sterven. In den nacht zongen zij op liefelijke wijze een lied tot eere des Heeren, en eene schoone jonge dochter, Fostedina genaamd, die hen hoorde zingen, werd daardoor zóó getroffen, dat zij de deur des kerkers opende en hen liet ontvluchten. Tot straf hiervoor werd zij veroordeeld om gedurende eenige uren, met een doornenkroon op het hoofd, in het midden der stad te pronk te staan en daarna gebannen te worden. Na verloop van eenige jaren stierf de koning der Friezen, en zijn zoon, die de Christelijke waarheid had omhelsd, koning in zijne plaats geworden zijnde, huwde met Fostedina. Zij werd met eere ingehaald, en hare schoonheid maakte op de ruwe Friezen grooten indruk, doch... daar waren op haar voorhoofd en aan de slapen van haar hoofd die leelijke lidteekenen, van de doornenkroon die zij gedragen had. Om die te bedekken, boden de jonge meisjes haar een kroon van goud aan, die zóó vervaardigd was, dat zij de oudo wonden bedekte, en zoo droeg Fostedina, na de kroon van doornen, een kroon van goud. Toen de Friezinnen zagen, hoe goed die haar stond, begonnen zij ook dergelijke hoofdsiersels te dragen - en, zoo kwam het friesche ijzer in de mode. Voor de waarheid dezer geschiedenis sta ik niet in, doch zij is in elk geval waarschijnlijk en schoon. | |
[pagina 81]
| |
De Friezen zijn, waren en zullen in Nederland wel blijven, een eenigzins afgezonderd volk. Onder elkander spreken zij friesch, en als zij hollandsch spreken is het met een sterk provinciaal accent. Nu en dan worden er geschriften in het friesch uitgegeven - doch misschien meer bij wijze van antiquarische of provinciale aardigheid, dan om die taal als volkstaal te bestendigen. Mij dunkt, zoo moest men in de Kolonie met het afrikaansch ook doen. Grondig engelsch leeren, als engelsche onderdanen; hollandsch, als leden der kerk; en het afrikaansch schrijven, zoo als het gesproken wordt, bij wijze van aardigheid. Onder het schrijven dezes evenwel krijg ik een bericht uit Holland in handen, waaruit blijkt dat de Boekhandelaar Bokma te Leeuwarden een Courant in de Friesche taal gaat uitgeven. Misschien doe ik u geen ondienst om u, als eene kleine proeve dier taal, een uitreksel te geven uit eene beschrijving van het Zendingsfeest in het Oranjewoud den 9den Juli 1873 gehouden. De schrijver (Dijkstra, die zich door zijne geschriften in de friesche taal verdienstelijk heeft gemaakt), sprekende over prof. van Oosterzee, zegt:- ‘Ik gîng nei de plaekplaets No. 1, der scoe profester Oosterzee fen Utert de feestrede haalde, en dij man moasten men hearre, dat wier fen sels. Do 't ik der kaem, stiene der al in hele bulte mensken om 'e katheder hinne en der kamen al jimmer mear. De profester siet al op 'e katheder klear, mei ijet twa hearen der bij, en de omstanners seijen tsjin elkaar: “Dij mei dat rûnbollge huodsje, dij is it.” - Do 't den tijd wier kaem dàt huodsje ou en de man gîng opstaen. Hij spraette sîn earmen wiid ût, en begûn to praten - mei in ferme stemme.’ In het Hollandsch luid dit aldus:- ‘Ik ging naar de spreekplaats No 1, daar zou professor van Oosterzee, van Utrecht, de feestrede houden, en dien man moest men hooren, dat sprak van zelf. Toen ik daar kwam, stonden er al een heele boel menschen, rondom de katheder en er kwamen steeds meer. De Professor zat al klaar op de katheder met twee heeren bij hem en de omstanders zeiden tot elkander: “Die met die rond-bol hoed, die is het.” Toen het tijd werd kwam de hoed af en de man ging opstaan. Hij breidde zijne armen wijd uit en begon te spreken met een ferme stem.’ Bovengenoemd uittreksel is niet zoo moeielijk te | |
[pagina 82]
| |
verstaan, vooral als men het gedrukt voor zich heeft. Moeielijker is het de Friezen te verstaan als zij onder elkander spreken over huiselijke zaken. Het woord ‘al jimmer’ heb ik nu en dan onder onze menschen in de Transvaal aangetroffen. Friesland is een schoon land, te weinig door vreemdelingen bezocht. Indien hier iets te veel gevonden wordt dan is het: water. Het land is als doorsneden met slooten en stroomen, en hier en daar vindt men vrij groote meeren, die inbreuk gemaakt hebben op het vaste land. Er is bijna goene provincie, die zóó veel door watervloeden geleden heeft als Friesland. Nog in 1248 kon men over een plank van Stavoren, in Friesland, naar Enkhuijzen, in Holland, gaan; eene diepe zee scheidt nu die beide provinciën. Men berekent dat Friesland door meer dan tachtig overstroomingen geteisterd is, waarbij vele duizenden van menschen het leven hebben verloren, en geheele dorpen in de diepte zijn verzonken. Friesland heeft dit met Holland gemeen, dat het land er uitziet, alsof op een kwaden dag alles plotseling door de zee zou kunnen verzwolgen worden; en ware het niet wegens de kostbare dijken en watermolens, dan zou een groot deel van Friesland niet meer bestaan. Trots dit alles is de provincie zeer rijk, - rijk aan kostbaren wei-, bouw- en veengrond; aan vee, schapen en paarden; aan geld en goed. Friesche paarden kunnen overal naar den prijs dingen, en friesche beesten zijn zeer geschikt om den onwaakzame te verleiden tot de aanbidding van het gouden kalf. Uitstekende boter (zonder paardenvet, zoo als boter-eters in de Kaap meenen te eten te krijgen) en goede kaas wordt in groote quantiteit uitgevoerd. De boeren-hofsteden getuigen alom van welvaart. In één woord: Friesland is een schoon, en schijnbaar een rijk land. ‘Ook in het kerkelijke?’ Kerkelijk zijn de gemeenten (volgens ds. de Koe) in eene treurige ‘gevangenschap’ gehouden. En dat wel eene kerkelijke en eene geestelijke gevangenschap. De Kerkelijke gevangenbewaarders zijn de Collegiën van Floreenplichtigen. In oude tijden was het bepaald, dat eene jaarlijksche belasting van drie stuivers betaald | |
[pagina 83]
| |
zou worden van iederen goudgulden (florijn) huur of rente voor grond, en de belastingbetalers zouden stem hebben in de kiezing van alle staatsambtenaren, predikanten, onderwijzers en kerkvoogden. In iedere gemeente wordt, even als bij ons in Afrika, een Kerkeraad gevonden, met den predikant of een der predikanten als voorzitter. Deze kerkeraad is een geestelijk ligchaam en heeft met de tijdelijke zaken der gemeente, de diakonie uitgezonderd, niets te maken. Afgescheiden van den Kerkeraad, is er een Collegie van Kerkvoogden. Dit Collegie ageert als trustees der gemeente, heeft het opzicht over de Kerkelijke gebouwen en beheert de Kerkelijke fondsen. Kerkvoogden bepalen hoe groot het tractement van den predikant zijn zal; of de pastorie zal geschilderd worden; of de kerk zal worden schoongemaakt of gerepareerd. De Kerkeraad is geheel afhankelijk van Kerkvoogden, wat de bepaling aangaande salaris en pastorie betreft, bij het beroepen van een leeraar. De Kerkvoogden worden in den regel gekozen door het Collegie van Notabelen, dat door de gemeente wordt gekozen. Zoo ver ik weet maakt Amsterdam op dit alles eene exceptie, en wordt in die gemeente alles door den Kerkeraad bestierd en beheerd. In Friesland volgde men, als gezegd is, eene andere wijze van handelen, en werden de Kerkvoogden niet door de gemeente gekozen, maar door de ratepayers, hier genoemd floreenplichtigen. Schoon in het begin dezer eeuw in de bestaande wetten eenige verandering werd gebracht, bleven de floreenplichtigen zoowel Kerkvoogden als predikanten kiezen. Verbeeld u welk een toestand: Aan het politiek bestuur de keuze van een predikant voor de gemeente! En dat in een tijd waarin modernisme en materialisme naar oppermacht streven! In de laatste jaren vooral kon men hiervan grievende dingen mededeelen. Te Berlikum wilde de Kerkeraad een orthodoxen leeraar beroepen, en de floreenplichtigen een modernen; het Classikaal bestuur steunde de floreenplichtigen; de wereldlijke rechter steunde het Classikaal bestuur en - de moderne leeraar werd der gemeente opgedrongen. Te Wirdum, Oosterend, Buitenpost evenzoo. Met het beheer der gemeentefondsen ging het niet beter; het geld der gemeente werd soms besteed tot het maken van | |
[pagina 84]
| |
straatwegen en waterwerken of van scholen en woningen voor moderne onderwijzers, terwijl het noodzakelijkste aan de gemeente geweigerd werd. Schoon latere wetten, zoo het schijnt, aan de macht der floreenplichtigen een einde hebben gemaakt, bleven deze heeren de gemeente verdrukken en overheerschen, werden moderne predikanten, tegen den wil der gemeente aan, haar opgedrongen en het geld der gemeente misbruikt. Wie zal zeggen wanneer deze dwingelandij niet meer op deze gemeenten drukken zal.Ga naar voetnoot* Tot recht verstand van alle deze dingen diene dat zoo vele dingen in Holland ‘plaatselijk’ geregeld worden. Het is onbegrijpelijk dat men van Holland een ‘Koninkrijk’ heeft trachten te maken. Nederland is en blijft een Republiek, welker President den naam van Koning draagt: eene vereeniging van Provincien, die hare provinciale eigenaardigheden steeds op den voorgrond doen, treden, zoo in het politieke als in het Kerkelijke, en die geen Koning zouden dulden, als die Koning geen Prins van Oranje was. Dit ‘plaatselijke’ komt sterk op den voorgrond, vooral in schoolzaken. Op de Veluwe is de neutrale staatsschool orthodox; in Brabant is zij roomsch. En in het Kerkelijke en politieke is het niet anders. Arm, rijk Friesland! Waar men zich in deze provincie bevindt ziet men kerktoren aan kerktoren. De tractementen der predikanten zijn, voor Holland, zeer hoog. De pastoriën zijn goed; de kern van het volk is voor de waarheid; en toch kan die kern de waarheid maar zelden in haar eigen bedehuis hooren en moeten de orthodoxen lokalen bouwen, evangelisten onderhouden, en andere leeraars uitnoodigen om te preeken, willen zij de waarheid hooren. Onder de orthodoxe leeraars in Friesland zijn verscheidene uitnemende mannen. Onze broeder Broekhuizen arbeidt ook, gelijk ik reeds zeide, in Friesland. Het was deze broeder, dien ik, in Friesland, het eerst een bezoek bracht. Wij waren goed met elkander bekend, sedert ik als | |
[pagina 85]
| |
predikant te Ladismith, in Natal, hij als predikant van Winburg, in den Vrijstaat, arbeidde, en wij elkander in den Vrijstaat, te Bethlehem en Harrismith, van welke plaatsen wij beiden zoo wat consulent waren, ontmoetten. In 1862 maakten wij de reize te zamen van Natal naar Kaapstad, en waren dus lotgenooten aan boord van de Waldensian, die bij Struispunt in de golven verzonk. In Januarij, 1864, waren wij weer te zamen, op de Conferentie te Bloemfontein. Ik herinner mij nog goed hoe ik hem daar groette, zeker niet met de gedachte dat wij elkander in Afrika niet weer zouden zien. Dit was voor de pastorie te Ylst bewaard. Ik had hem geschreven dat ik hem wilde bezoeken en hij had mij opgegeven hoe ik reizen moest. Per trein van Meppel naar Heerenveen, en van daar per stoombootje naar Ylst. Doch het was plotseling aan het vriezen gegaan, en de binnenwateren waren zóó vol ijs, dat de boot niet varen kon. Wat nu gedaan? Doorgaan met den trein naar Akkrum: misschien krijgen wij vandaar reis-gelegenheid. Zoo gezegd, zoo gedaan, doch ook van Akkrum kon geen boot varen. Met eenige togtgenooten huurde ik een rijtuig naar Sneek (Snits, zeggen de Friezen), en daar het nog wat duren zou en het rijtuig ingespannen was, wandelde ik met een paar heeren vooruit. De wegen zijn hier zeer goed, en het was juist koud genoeg om het loopen aangenaam te doen zijn. Na ongeveer een uur geloopen te hebben, kwamen wij aan een herberg (een soort van hotel), langs den weg waar wij op het rijtuig zouden wachten. Een kop koffij en een ‘broodje’ met heerlijke friesche boter en kaas smaakte regt goed. In de gelagkamer (coffee-room), een ruim, donker vertrek, waar ik zat te eten, hing bij de tafel een spiegel, waarvan eene der dochteren des lands gebruik maakte om haar toilet in orde te brengen. Zij was blootshoofds en heur haar was over het geheele hoofd vrij kort afgeknipt. Dit was, voor zoo ver ik weet, de eerste Friezin, die ik blootshoofds zag, en, om u de waarheid te zeggen: het stond erg leelijk. Maar ziet, over het kort-afgeknipte, blonde haar, deed zij een zwart mutsje, dat stijf om het hoofd sloot en ieder haartje verborg; langs dit zwarte mutsje kwamen de | |
[pagina 86]
| |
twee gouden hoofdplaten, van voren bijna aaneen sluitende; over die gouden platen, de heldere kanten kap, het hooge voorhoofd geheel vrij latende, en over den hals in bevallige plooijen vallende; nog eens voor den spiegel regtgetrokken, en.........daar staat mijne Friesche landgenoote, met een glad en net hoofd, zóó net dat niemand dan die het gezien heeft, denken kan welk een verschil ‘zoo'n kap’ maakt. ‘Where ignorance is bliss, it is folly to be wise.’ Ons broodje genuttigd, onze rekening betaald hebbende, namen wij plaats in het rijtuig, dat inmiddels gekomen was en zetten vrij, natuurlijk, in wolken van tabaksrook (bah!) de reize voort naar Sneek. Een groot gedeelte van het weiland, aan beide zijden van den weg, lag onderwater, en was in een ijsveld herschapen. IJs, schijnt voor het aardsch geluk van de Friezen onmisbaar. Ik bedoel niet ijs, met vanille of op andere wijze smakelijk gemaakt en in ons warm klimaat zoo verfrisschend, maar ijs, in den natuurstaat, rivieren, poelen, meeren, stroomen, zeewater, bedekt met ijs van eenige duimen tot twee voet dikte, waarop zij zich op vlugge schaatsen of in arresleden met groote snelheid bewegen. ‘Schaatsen’ zijn, zoo als gij u herinnert, dunne plankjes in den vorm van een schoenzool, die aan een zeer smal en scherp ijzer zjjn vastgemaakt en die met banden of riemen aan den voet worden gebonden. Gij zoudt op deze schaatsen niet kunnen staan zonder u aan iets vast te houden, doch onze Friezen leeren van kindsbeen, ik zou haast zeggen, zoodra zij geboren zijn, er niet alleen op te staan, maar er zich op het spiegelgladde ijs zoo snel mede te bewegen dat een man te paard hen kwalijk kan bijhouden. Alles rijdt 's winters in Friesland schaatsen. De kinderen gaan op schaatsen naar school; de boeren rijden op schaatsen naar de kerk, naar de markt, naar een bruiloft of naar eene begrafenis; men gaat op schaatsen uit vrijen, en de predikant kan op schaatsen zijne zieken bezoeken. Voor iemand, die uit Afrika komt is het een vreemd gezigt, die mannen, vrouwen, jongens, meisjes, kinderen van vier, vijf jaar, op schaatsen over het gladde ijs te zien zweeven - de meeste uitgelaten van vreugde en met den blos der gezondheid op het | |
[pagina 87]
| |
gelaat. Behalve van schaatsen maakt men hier op het ijs ook gebruik van arresleden of narrensleden, een soort van bak, netjes geschilderd en op twee groote schaatsen geplaatst. Gewoonlijk neemt de jufvrouw in de slede plaats, en de heer, die achterop, op een klein bankje, zit, heeft de leidsels, waarmede hij het vurige, fraai opgetooide, met bellen omhangen, paard bestuurt, en voort gaat het, in vliegende vaart. Op het water en op het ijs zijn de Hollanders in hun element, en betere schaatsenrijders dan de Friezen zult gij bezwaarlijk vinden. Raai onzen jongenlui, die, na volbragte studie te Stellenbosch, Europa bezoeken, toch aan, om een gedeelte van den winter door te brengen in Holland en Friesland. Daar valt dan veel op te merken. Te Sneek vond ik mijn vriend Mocquette, predikant aldaar, niet te thuis, waarom ik maar terstond doorreed naar Ylst, dat een half uur te paard verder ligt. Dat ik zeer hartelijk door Br. van Broekhuijzen ontvangen werd, behoef ik wel niet te zeggen. In de ruime, welgebouwde pastorie te Ylst was ik spoedig thuis. Gij kunt denken hoe veel er dien avond over Zuid Afrika gesproken werd. Afrika is een land dat men lief krijgt; en, schoon men ons Hollanders niet altijd met een goed oog aanziet, hebben wij meestal, ook in Holland, een goed woord voor Zuid Afrika. Br. van Broekhuijzen, die, voor hij naar Afrika ging, dienstdoend predikant in Holland geweest is, scheen mij weder geheel in het vaderland geöriënteerd. Overigens doet het Hollandschen dominés geen kwaad om eenige jaren in Afrika door te brengen. Men is hier tegelijkertijd ‘stijver’ en ‘vrijer’ dan in Holland. Als het geschieden kon zou men nu en dan eene verwisseling kunnen maken. Voor onze jonge Kaapsche predikanten is een korter of langer verblijf in Holland bijna onmisbaar. Die, na eenigen tijd hier gediend te hebben, naar Holland zou gaan; daar zijn colloquium doen en een paar jaar in eene regt Hollandsche gemeente en onder Hollandsche vromen dienst doen, en dan naar Afrika zou terugkeeren, die zou, zoo hij voor ‘improvement’ vatbaar is, met een rijken schat van kerkelijke en gemeentelijke ondervindingen terugkeeren en dubbel gezegend | |
[pagina 88]
| |
kunnen arbeiden voor kerk en school in Afrika. Er is voor een Afrikaanschen predikant meer in Holland te leeren dan in eenig ander land ter wereld: Hollandsche orde in uitwendige dingen; naauwkeurigheid van uitdrukking in zaken van leer; regeling van kerkelijke zaken...en...... ‘a spirit of thankfulness for small things.’ En zeer nuttig zou het voor een Hollandschen dominé zijn om een paar jaar in onze kerk, in Afrika, te dienen en dan naar Holland terug te keeren. Behalve onze frissche, natuurlijke lucht, zou hij onze frisschere kerkelijke lucht inademen; en daaraan heeft men in Holland waarlijk behoefte. Meer dan een orthodoxe predikant in Holland is zóó bevreesd om door het een of ander woord den vromen aanstoot te geven en zijne orthodoxie in twijfel te zien trekken, dat hij in zijne preek een langen omweg maken moet, om, zonder gevaar van struikelen, zijn doel te bereikten. Dit zou hij onder ons wel afleeren, en zich in het vervolg wat vrijer bewegen. Doch om op Br. van Broekhuizen terug te komen, hij heeft zeker in Afrika veel geleerd wat hem in Friesland van pas komt. Met genoegen bragt ik een paar dagen door in zijne gemeente en zag ik iets van zijn werk. Ylst is eene zeer orthodoxe plaats. Ik nam er eene weekbeurt waar, voor onzen broeder, doch ik geloof niet dat mijne preek den goeden lieden zeer is bevallen: Ik was niet ‘orthodox’ genoeg. Van Ylst reed ik, mevrouw van Broekhuijzen en Br. Jas, in een gehuurd rijtuig naar Bolsward, een paar uren van Ylst gelegen. Bolsward is van groote geschiedkundige beteekenis. Reeds in het jaar 725 was de stad bekend, en men meent dat zij genoemd is naar Bolswina, dochter van Koning Radboud I. De groote of Martini kerk is der bezigtiging overwaard, al was het slechts om de antieke stoelen uit den ouden Roomschen tijd ten de enkele heilige beelden, die de beeldstormers hebben overgelaten, doch waarvan zij de neuzen verbrijzelden De preekstoel, met keurig snijwerk in hout, is een waar pronkstuk. Men vindt hier eene graftombe ter eere van een Frieschen dichter, schoolmeester en voorzanger, met een Friesch opschrift: | |
[pagina 89]
| |
Giisbert Japiks, Over het algemeen had het stadje een vriendelijk aanzien. Honderd duizenden van ponden boter en kaas worden hier jaarlijks ter markt gebragt en ook wel naar Engeland verzonden. Het was hier nu vrij stil, doch toen ik de plaats later weer bezocht was het juist Kermis, en akelig druk. In het tijdelijke scheen het Bolsward goed te gaan. In het Kerkelijke zag het er treurig genoeg uit. Er waren twee predikanten, beiden liberaal of modern. De vrienden zijn hier door den nood gedwongen, om in een lokaal zamen te komen, en door predikanten en evangelisten onzer richting wordt hier vrij geregeld gepredikt. Ook wordt het Avondmaal in het lokaal bediend. - Ik preekte 's Zondags twee malen, en 's avonds deed ik eenige mededeelingen omtrent Z. Afrika, die door een talrijk gehoor met gespannen aandacht werden aangehoord. De collecte was voor van 't Lindenhout. ‘Van 't Lindenhout,’ zegt gij? Beste Vriend, die naam is mij daar zoo uit de pen gevloeid, en ik moest over hem eerst spreken, als ik u iets uit Gelderland mededeel. Doch daar gij nu zoo verwonderd vraagt: ‘van 't Lindenhout?’ en het de vraag is of ik met deze brieven ooit tot Gelderland kom, zal ik maar met een enkel woord over hem spreken. ‘Voor van 't Lindenhout’ beteekent in Holland zooveel als ‘voor Stephanus’ hier. Probeer het eens en zend een Vijf-Pond-noot aan br. Neethling te Stellenbosch, zonder er één ander woord bij te voegen dan: ‘voor Stephanus,’ en zie eens of die £5 zijn weg niet vinden zal naar onzen lieven broeder Zendeling aan Zoutpansberg. Just try!! En onze kinderen weten die niet dat eene collecte voor ‘Stephanus Hofmeyr’ eene collecte voor zijne Zending is! Zoo is het ook in | |
[pagina 90]
| |
Holland. 't Gebeurtsoms dat gij ten eten genoodigd zijt in den een of anderen christelijken burgerkring. Men heeft u gespijzigd en gedrenkt met het vette der aarde. Na het eten wordt er een stukje gelezen en gedankt, en daarna, of ook wel vóór de dankzegging, staat een der kinderen of iemand anders op en gaat rond met een busje ‘voor van 't Lindenhout.’ Hetzelfde geschiedt bij huisselijke feesten, of elken Zondag en bij bijzondere gelegenheden, bijeenkomsten, bidstonden, enz. Soms reist ‘van 't Lindenhout’ ook wel door het land......... ‘Maar wie is dan die van 't L.....?’ ‘Ja, dat is waar ook. Ik heb U nog niet gezegd wie van 't Lindenhout is. Hij is de vader (en zijne vrouw is de moeder) van eenige honderde kinderen....’ ‘Gekheid,’ zegt gij, ‘hoe kunnen die beiden vader en moeder zijn van honderde kinderen?’ Hebt gij nooit van Georg Müller te Bristol gehoord? Welnu, van 't Lindenhout is eene, vrij overgebrachte, Hollandsche editie van Georg Müller. Deze laatste, bewogen met het lot van zoo vele kinderen, die vader en moeder door den dood verloren hadden, kreeg het van den Heer in het hart om een weeshuis te stichten, en stichtte dit ook wezenlijk in 1835. Vroeger reeds had hij besloten geen geregeld salaris meer te ontvangen voor zijne diensten als leeraar zijner gemeente, en in afhankelijkheid alleen van den Heere levende, had hij geleerd Hem geheel te vertrouwen. Zijn vertrouwen werd natuurlijk niet beschaamd, en hij heeft thans drie ruime, fraaije gebouwen, waarin elfhonderd weezen worden gevoed, gekleed, geleerd en verzorgd, alles door vrijwillige giften, die hem van alle deelen der aarde worden toegezonden, en waarom hij nooit menschen, maar altijd den Heere, in het geloovig gebed vraagt. Even als aan Georg Müller gaf de Heer het in het hart van Johs. van 't Lindenhout, om zich de geloovig-Christelijke verzorging van weezen aan te trekken. Vergis ik mij niet, dan is onze broeder van huis uit boer, doch liet hij al vroeg het bebouwen der geldersche landerijen aan anderen over om het brood des levens aan alle wateren uit te strooijen. Hij werd colporteur on deed als zoodanig goede diensten. Doch | |
[pagina 91]
| |
zijn eigenlijk werk was: Weezenverpleging. Niet omdat er in Holland geene weeshuizen zijn. Iedere gezindte heeft haar eigen weeshuis, en geen weeskind zal in het weldadige Nederland van gebrek behoeven om te komen. Maar niet in ieder weeshuis ontvangen de kinderen eene christelijke opvoeding. Van 't Lindenhout opende een huis voor weezen en heeft nu te Neerbosch, nabij Nijmegen, eene schoone stichting, waarin eenige honderden weezen zijn opgenomen. Ik heb het huis bezocht. Alleraandoenlijkst was het om dat groote aantal kinderen te zien, meest allen van beide ouders beroofd. Vooral de kamers waar de ‘babies’ en zeer kleine kinderen verzorgd worden, stemmen tot teederheid. De kinderen dragen geen bijzondere kleeding, maar gebruiken de kleederen, die door vrienden gezonden worden. Na behoorlijk op de aan de stichting verbonden school te zijn onderwezen, leeren de jongens een ambacht en de meisjes worden meestal dienstboden. De inrichting wordt bijna geheel door vrijwillige bijdragen in geld, goederen, eetwaren, etc. in stand gehouden. De guldens der rijken en de halve centen (tien halve centen zijn gelijk aan één penny) der armen zijn evenzeer welkom. Verbonden aan de inrichting is eene drukkerij, waarop weezen ten voordeele van het huis arbeiden. Hier wordt Het-Oosten gedrukt, een weekblad, dat het orgaan der stichting kan worden genoemd en slechts drie gulden per jaar kost.Ga naar voetnoot(*) Vele andere nuttige geschriften, vooral traktaatjes, verschijnen van dezelfde pers. Verder wordt het land door de jongens bebouwd, het huishouden door de meisjes waargenomen, zoodat er geen onnoodige uitgaven behoeven te geschieden. De stichting is een zegen voor de weezen, en voor hen, die door gaven, gebeden en directen arbeid de weezen dienen in het Evangelie. | |
[pagina 92]
| |
‘Hoeveel salaris van 't Lindenhout per jaar ontvangt?’ Zoo ver ik weet: geen penny. Het is een arbeid der liefde. Op kerkelijk standpunt is onze broeder positief-christelijk irenisch-gereformeerd, of zoo naast-en-bij. Dit neemt niet weg dat hij een groot werk doet, en in alle christelijke kringen hoog geschat wordt.
Van Bolsward zette ik mijne reis voort naar Witmarsum, waar wij een Evangelist hadden. Het scheen altijd een soort van feest te zijn, als de Evangelisten door den reizenden predikant bezocht werden. Immers door hem konden zij beter hunne bezwaren, moeijelijkheden en zorgen aan het Hoofdbestuur bekend maken dan per brief, en, omgekeerd, beter verstaan wat het hoofdbestuur van hen wenschte. Zeer zelden had ik aanmerkingen te maken op den arbeid der Evangelisten, of bemiddelaar te zijn tusschen hen en de Afdeelingsbesturen. In aanmerking genomen den omvang en de verscheidenheid van hun arbeid; het aantal menschen waarmede zij den vrede moesten hewaren; huisselijke en andere moeijelijkheden, voortspruitende uit de geringheid van salaris en talrijkheid van hun huisgezin, waren onze Evangelisten al zeer ‘geschikte menschen.’ Indien er iets was waartegen ik nog al eens moest waarschuwen, dan was het het ‘kerkje spelen,’ waartoe men soms nolens volens geleid werd. Te betreuren is het, dat de betrekking van ‘Evangelist’ niet meer tot haar recht in de kerk komt. Van Witmarsum kan ik niet veel bijzonders vermelden. Predikant liberaal, en onze evangelisatie in redelijk bloeijenden toestand. De Evangelisaties leeren den menschen in Holland voor zich zelven zorgen, en kunnen op die wijze nog wel eens zeer nuttig worden als er eene scheiding van Kerk en Staat plaats vindt; daar men dan een aantal pas klaar gemaakte gemeenten vinden zal, en leden, die geleerd hebben de belangen der openbare godsdienstoefening te behartigen zonder hulp van den Staat. ‘Of het in Holland ooit zoo ver komen zal, dat de Herv. Kerk geen Staatskerk meer is?’ - Lieve Vriend! Wat kan ik er u van zeggen. Alle dingen zijn mogelijk. Doch dat het er spoedig toe komen zal, geloof | |
[pagina 93]
| |
ik niet. Kerk en Staat zijn in Holland door bijna onverbreekbare historische banden aan elkander verbonden. Was de Staat christelijk, dan zou ik de scheiding, vooral ook ter wille van den Staat, ongaarne zien. En zelfs nu is het de vraag of zulk eene scheiding de zaken op veel beteren voet zou brengen. Dit echter moet de Kerk hebben: het vrij en ongehinderd bestier van hare geestelijke zaken. Professoren in de Theologie behooren niet, zooals nu, door den Koning (ministerraad), maar door de Kerk benoemd te worden; ook kan men de koninglijke Sancta bij de aanstelling van predikanten missen. De Staat kan een deel harer inkomsten aan de Kerk afstaan en des noods rekenschap eischen van de behoorlijke besteding dier gelden - doch in geen geval zich met het bestier der Kerk bemoeijen. Behalve als politie-maatregel mag zij geen soldaten of maréchaussées zenden om gevolg te geven aan Kerkelijke besluiten. Doch dit is een zeer moeijelijk vraagstuk, dat misschien nog verre is van de oplossing. Dat eene Hollandsche Kerk bestaan en bloeijen kan zonder steun (ja, trots vervolging) van den Staat bewijst de Afgescheidene Gereformeerde Kerk in Holland, die, schoon uit slechts even 100,000 zielen bestaande, meer dan tweehonderd leeraren onderhoudt, eene theologische school met omtrent tachtig studenten heeft, meer dan vijftig gemeentescholen (christelijke scholen), waarop een 7000 kinderen geleerd worden, en dit alles, waar vele leden der Kerk tot den arbeidenden of minderen burgerstand behooren. Het meer wenschelijke zou m.i. voor de kerk van Holland misschien zijn eene langzame reorganisatie, insluitende losmaking van Staatsinmenging, zelfs al moest men er de traktementen uit 's lands kas aan opofferen. Het kerkelijke leven schijnt zich in deze eeuw niet meer te kunnen ontwikkelen in Staatskerken. Bij name in Holland is het voor vele gemeenten geen voordeel dat de predikant gedeeltelijk door den Staat onderhouden wordt. Het maakt hem beide te afhankelijk en te onafhankelijk. De behoorlijke ontwikkeling van de krachten der gemeente wordt ook grootelijks gestremd door dat hinken op twee gedachten: Staatsonderhoud en zelfonderhoud. Bij dit alles neemt gij echter in aanmerking dat er met zoovelo belangen van | |
[pagina 94]
| |
gemeenten, gemeentebesturen, kerkeraden, floreenplichtigen, ambachtsheeren, heerlijkbeden, tiendrechten, landerijen, oude instellingen, etc. etc. etc., in het beroepen en onderhouden van predikanten en het bestier der gemeenten te rekenen is, dat de reorganisatie kwalijk door een coup d'etat, maar door geleidelijken overgang schijnt verkregen te kunnen worden. Als voorbereiding tot een beteren toestand is dan ook de Evangelisatie te Witmarsum belangrijk. Onze broeder-evangelist preekte, catechiseerde, bezocht de zieken en deed het werk dat door den pastor loci behoorde te worden gedaan. De christelijke school was hier in recht goede orde. In den regel heeft men naast of in verband met de Evangelisatie eene christelijke school. Van Witmarsum terugrijdende naar IJlst, kwam ik voorbij Makkum, een niet onbelangrijke gemeente aan de Zuiderzee. Makkum was, vooral in den laatsten tijd, zeer bekend geworden, doordat de Kerkeraad, na meer dan twintig beroepen op een predikant te hebben uitgebracht zonder de vakature vervuld te krijgen, eindelijk een advertentie in de courant plaatste, vragende, of zich dan niemand over Makkum erbarmen wilde. Dit schijnt toch geholpen te hebben, want eenigen tijd daarna werd er een predikant gevonden, die het beroep naar Makkum aannam, doch, - zóó worden als orthodox bekend staande predikanten gezocht - na nog geen jaar daar geweest te zijn, is hij weer vertrokken, en Makkum is weer vakant. Als pendant van Makkum kan Meeuwen dienen, waar de Kerkeraad onlangs het negen-en-tachtigste vergeefsche beroep uitbracht, eenvoudig wegens het gebrek aan predikanten. Van IJlst ging ik naar Gorredijk en de Knijpe; in beide plaatsen hadden wij evangelisten, doch daar de eene evangelisatie zoo wat type is van de anderen, zal ik niet in bijzonderheden van mijn bezoek aldaar treden. Slechts merk ik aan, dat mijne broederen naar het vleesch mij het op mijne reizen wel eens een weinig lastig maakten, en bij name ook te Gorredijk, bleef het gewone ‘meshomet,’ de naam waarmede Israël zijne broederen noemt, die in een Messias hebben leeren gelooven, niet achter. | |
[pagina 95]
| |
Tijdsgebrek verhindert mij om Friesland zóó met u te doorreizen, dat gij u in deze belangrijke provincie behoorlijk zoudt kunnen oriënteeron. Vooral op kerkelijk gebied heeft Friesland zóóveel eigenaardigs en bijzonders, dat ik mij niet dan noode van verdere beschouwingen moet onthouden. Leeuwarden echter, de hoofdstad van Friesland, moet nog met eenige woorden worden vermeld. Gij kunt tegenwoordig van Amsterdam, van Rotterdam, van Utrecht, van Arnhem via Amersfoort en Zwolle doorsporen naar Leeuwarden. Ook van Groningen loopt een lijn naar Frieslands hoofdstad, en eindelijk ook een van Harlingen, aan de zee gelegen. Leeuwarden is dus ganschelijk niet misbedeeld wat spoorwegen betreft, en van iedere gelegenheid is en wordt partij getrokken om kanalen voor den handel te openen. De stad ziet er netjes uit, met hare kerken, fabrieken, winkels, fraaije woonhuizen, alles bevat in een lijst van de keurigste en geurigste weilanden mogelijk, die de stad omringen. Onze kerk telt hier pl. m. 17,000 zielen met zeven predikanten. De bekende W. à Brakel was predikant in deze gemeente tot 1678. De kerkelijke en geestelijke toestand is hier sedert treurig veranderd. Het liberalisme en modernisme hadden van Leeuwarden bezit genomen, tot nu eenige jaren geleden, toen een rechtzinnige predikant een beroep herwaarts aannam. Hier is voor de getrouwe leeraren onzer Kerk een heerlijk arbeidsveld. De kern van het volk is vóór de waarheid; het ontbreekt voornamelijk aan mannen, die gewillig en bekwaam zijn om de verstrooide krachten te verzamelen. De dagen der heerschappij van het modernisme schijnen ook hier geteld te zijn. Het is opmerkelijk hoe de Heer ons de hoofdplaatsen der provinciën in Holland één bij één teruggeeft. In Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Leiden, Groningen, Haarlem, Arnhem, en spoedig misschien ook te Zwolle, Meppel, Leeuwarden en dergelijke plaatsen, is er voor geen liberalen of modernen predikant eenige kans op een beroep.
Ik had Leeuwarden ditmaal te bezoeken als vertegenwoordiger onzer Confessioneele Vereeniging op de | |
[pagina 96]
| |
Jaarlijksche Vergadering der Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Friesland. Het getal der ‘Vereenigingen van Vrienden der Waarheid’ is in Holland waarlijk legio. Als de dijken en dammen, die men overal heeft opgeworpen tegen de vernielende watervloeden, zoo heeft men in Nederland vereeniging naast vereeniging moeten oprichten tegen het zich, steeds driester, verheffende ongeloof en bijgeloof; waaronder kerk en school en maatschappij schenen te zullen worden bedolven. En naarmate nu eens dit dan weder een ander punt bedreigd werd, moesten er vereenigingen in het leven geroepen worden (als dijken tegen den vloed) om het bedreigde punt te beschermen en voor schijnbaar gewissen ondergang te bewaren. De meeste vereenigingen traden defensief op, uit den nood van het oogenblik geboren, en meer van plaatselijke dan algemeene beteekenis. Hieruit is het o.a. te verklaren, dat men naast de Vereeniging van Vrienden der Waarheid en de Confessioneele Vereeniging in Friesland, nog eene Vereeniging van Vrienden der Waarheid had, gelukkig in goede harmonie met de andere arbeidende. Het doel van laatstgenoemde Vereeniging was om een dam op te werpen tegen het rationalisme en modernisme, dat, even als in Noord-Holland, zich hier zóó driest openbaarde; een der middelen door haar gebruikt was om jongelieden van aanleg doch zonder tijdelijk vermogen in staat te stellen te studeeren voor predikant in de staatskerk. Hiertoe administreert zij een fonds ‘de zaak des Heeren’ genoemd, waaruit in 1875 achttien jongelingen ondersteund werden. Zulke fondsen worden soms uit de kleinste bijdragen verkregen. De Vereeniging hield, als naar gewoonte, hare vergadering in een groote concertzaal, voor die gelegenheid gehuurd. Onder de aanwezige predikanten bevonden zich onze br. van Broekhuijzen, ds. Mocquette, van Sneek, en anderen uit Friesland. Ds. de Koe, vroeger van Buitenpost (ook in Friesland) nu van Utrecht, en ik zelve waren, meen ik, de eenigste predikanten tegenwoordig, die niet tot de provincie behoorden. De geheele bijeenkomst had iets eigenaardigs provinciaals. Er werd verslag gedaan van de werkzaamheden der Vereeniging, waarna verschillende belangen der kerk, | |
[pagina 97]
| |
in Friesland vooral werden besproken. Ds. de Koe, vooral, sprak met ernst en kennis van zaken over de Vrijmaking der Friesche gemeenten. Mij werd tijd gegeven om de groete onzer Vereeniging over te brengen, en met een hartelijk woord onze sympathie met den arbeid dezer Vereeniging uit te spreken. Na afloop der Bijeenkomsten zat men neder aan een eenvoudigen gemeenschappelijken maaltijd van koud vleesch, brood, koffij, koek (in lange dunne repen gesneden, waarvan de Friezen groote liefhebbers zijn), sigarenasch en tabaksrook. Aan het einde van den maaltijd ging een bord rond om de tickets of het geld voor den maaltijd te ontvangen, doch ik mocht niets betalen: ik was ‘te gast.’ De hartelijkheid en gulheid van het Friesche volk heeft mij zeer getroffen. In vele opzichten gelijken zij onze echte, Afrikaansche boeren; slechts zijn zij, tegenover vreemden, terughoudender. Er is in Friesland veel te doen, en met veel hoop op goeden uitslag. Om u welbekende redenen moet ik mijne vluchtige schets van Friesland hiermede besluiten. Een uur per spoor brengt ons voorbij Franeker, een der oudste steden van Friesland, en vroeger een academie-stad, naar Harlingen, zeer belangrijk gelegen aan de Zuiderzee, en een vrij aanzienlijken handel drijvende met Engeland. Deze plaats is de natuurlijke zeehaven van Friesland en van een gedeelte van Groningen, en behoorde een welvarender aanzien te hebben dan werkelijk het geval is. Ten minste op mij maakte de stad geen zeer opwekkenden indruk. Als een staaltje van den kerkelijk-geestelijken toestand diene het volgende: Het kiescollegie had driemaal achtereenvolgens voor bestaande vacaturen een orthodoxen predikant beroepen, en hierover werden de Kerkvoogden en Notabelen zóó gebelgd, dat zij met eenparigheid van stemmen hunne betrekking neêrlegden, bewerende dat de moderne richting wel degelijk recht van bestaan in de Kerk van Holland had, en dat er dus ook een moderne predikant had moeten worden beroepen!! ‘Beroepen door het kies-collegie?’ vraagt gij alweder. Laat mij u dit een weinig duidelijk maken. | |
[pagina 98]
| |
In de Hervormde Kerk van Holland worden wettige beroepen uitgebracht op de volgende wijze:- Zoodra er eene vacature ontstaat, dan wordt er bij het Gouvernement aanzoek gedaan om ‘handopening,’ die door den Minister verleend wordt, en waardoor het Gouvernements-tractement aan den te beroepen leeraar wordt verzekerd. In gemeenten waar geene kies-collegiën bestaan, komen vervolgens de dienstdoende leden des kerkeraads onder voorzitterschap van den consulent der gemeente bijeen en formeeren een twaalftal, zestal, drietal of tweetal, terwijl men ook somwijlen terstond zijne keuze op éénen leeraar bepaalt, die dan, staande de vergadering, gekozen wordt. Op sommige plaatsen heeft de Koning het recht om een predikants-plaats te begeven; op andere plaatsen de een of andere groote landeigenaar. In dit geval stelt de Kerkeraad een tweetal voor, waaruit de bezitter der collatie (het recht om de vacante plaats te begeven) eenen kiest, die dan door den Kerkeraad zijne beroeping ontvangt. Deze collatie-rechten zijn van ouden datum, uit den riddertijd afkomstig, en bestaan meer in naam dan daad. Nieuwe collatiën mogen niet gevormd worden. Bij al deze verkiezingen heeft de gemeente weinig in te brengen; behalve in theorie, nl. dat de Kerkeraad, schoon niet door de gemeente gekozen, de gemeente vertegenwoordigt. Een orthodoxe Kerkeraad kan steeds een rechtzinnigen leeraar beroepen, al is de gemeente met de eigenaars der collatie en en de andere collegien ultra modern; maar ook, omgekeerd kan een moderne Kerkeraad veel kwaad doen. Om hierin verandering te brengen, zijn tien jaren geleden de Kiescollegien ingesteld. Iedere gemeente kreeg het recht om te bepalen, of de kiezing van predikanten en kerkeraden door een Kieskollegie zou geschieden of op de oude wijze; en vele gemeenten hebben reeds van dit recht gebruik gemaakt. Naar het zielental der gemeente wordt het aantal leden van het Kiescollegie bepaald. Ieder niet gecensureerd en niet gealimenteerd lid der gemeente heeft recht van stemmen en kan als lid van genoemd collegie worden gekozen, terwijl de leden des Kerkeraads ex-officio leden zijn. Iedere partij in de gemeente zoekt natuurlijk zich in het Kiescollegie sterk te maken. Moet er | |
[pagina 99]
| |
nu een predikant gekozen worden, dan komen de leden van dit collegie te zamen, eerst de verschillende partijen, orthodoxon, conservatieven, liberalen, modernen afzonderlijk, daarna als één ligchaam, en worden de stemmen op den begeerden leeraar uitgebracht. De Kerkeraad neemt daarna de stemmen op en beroept hem, die de meeste stemmen op zich heeft vereenigd. Zoo kan het gebeuren dat een Kerkeraad iemand beroepen moet, van wien hij een bepaalden afkeer heeft!! Zonder twijfel echter komt op deze wijze de gemeente, zoo in het kiezen van predikanten als van Kerkeraden, meer en meer tot haar recht, en wordt er een einde gemaakt aan de willekeurigheid van zich zelf verkiezende Collegien, en geusurpeerde macht. Om de tien jaar kan eene gemeente beslissen, of zij zich al dan niet van een Kiescollegie wil bedienen. ‘Of alle gemeenten zich door Kiescollegien kunnen laten gelden?’ Ongetwijfeld. ‘Waarom zij het dan niet doen?’ Lieve Vriend! meent gij dat men alleen in Zuid Afrika conservatief is? Om op Harlingen terug te komen. Het Collegie van Kerkvoogden en Notabelen, ontevreden dat het Kiescollegie steeds een orthodoxen predikant beriep, en dat de gemeente wel het salaris der orthodoxe predikanten door private toelagen verhoogde, maar onwillig was ook den modernen predikant, dien zij niet wilden hebben, hooger traktement te geven, bedankte als één man en maakte zich belagchelijk. Dit laatste overkomt onze paar modernen in Afrika ook nog al eens een enkelen keer.
Van Harlingen naar Amsterdam gaan wij ditmaal per stoomboot over de Zuiderzee. Bij fraai weder is dit een aangenaam tochtje van zeven of acht uur. De booten zijn vrij groot en luchtig; slechts hebben zij het groote gebrek, gemeen aan de meeste booten in deze wateren: tabaksrook. Het is daarom maar het beste om niet langer beneden, in den ‘salon,’ te blijven dan om te ontbijten. Het ‘broodje’ is smakelijk, zoo ook de kostelijke Friesche boter, en de Friesche kaas. De ‘koffij’ is van zeer twijfelachtigen | |
[pagina 100]
| |
oorsprong. Men kan ook vleesch krijgen en gebakken aardappelen, maar......om u de waarheid te zeggen, de beafsteak waaraan mijn buurman, over mij, zoo smakelijk zit te eten, is wat al te rood en te ruw voor ossenvleesch, en schijnt zeer bekende familie te zijn van een oud trekpaard. En wat het ‘kalfsvleesch’ betreft, - die jufvrouw dáár, aan het andere tafeltje, weet zeker niet dat men niet zoo lang geleden te M. een grooten, vetten hond aan de markt gebracht heeft. Wist zij hoe gemakkelijk men zich vergissen kan tusschen hondenvleesch en kalfsvleesch, dan at zij minder smakelijk. Hondenvleesch voor kalfsvleesch, is misschien een uitzondering op den regel; doch paardenvleesch wordt nog al verbruikt. Breakfeast genuttigd, kan men, bij goed weder, niets beter doen dan zich een goed plaatsje op dek uit zoeken. De Zuiderzee en hare kusten zijn van bijna klassieke belangrijkheid. Volg mij in uwe gedachten eens op dek, please. De ‘Zuiderzee’ was vroeger een niet zoo groot binnenwater, het Flie-meer, Flevo genaamd. Als zoodanig was het den Romeinen bekend en komt het op de oudere kaarten voor. Het noordelijk deel van Holland was toen met het tegenwoordige Friesland verbonden. Aanhoudende watervloeden en overstroomingen hebben dit meer vergroot, tot een geweldige watervloed open gemeenschap met de Noordzee bracht. Die rei van eilanden dáár, aan uwe rechterhand, Texel, Vlieland, Terschelling, Ameland, enz., maakten in vroegeren tijd een deel van het vaste land uit, en zijn daarvan stuk bij stuk gescheiden. De zee gaat nog steeds voort met scherpen tand aan Holland's kusten te knagen. Ja, zóó bedreigt zij 's lands veiligheid, dat men besloten heeft, eene poging in het werk te stellen om hare vraatzucht te stuiten, en de Zuiderzee droog te pompen. Hernemen wil men, wat de zee ontroofde, en, ten koste van millioenen schats, deze binnenzee droogpompen, in wei en bouwland veranderen, door sterke dijken tegen de aanvallen der Noordzee beschermen, en zoo tegelijk een zeemuur opwerpen ter bescherming van het grooter deel van Holland, Gelderland en Overijssel. Wonderlijke ommekeer! Waar wij nu varen, | |
[pagina 101]
| |
jaagden de oude Friezen het wilde zwijn, in de dichte bosschen. Het land werd door de zee ingenomen, en waar vroeger de landman achter de ploeg liep, wierp later de visscher zijn net. En weer over eenige jaren welligt, dáár, waar de bloedige zeegevechten tusschen de Hollanders en de Spanjaarden geleverd werden, zal het fluitje van de locomotief worden gehoord, - waar de schepen nu zeilden, zal de spoortrein loopen. Wat nu zee is was land; de bodem dezer zee zal eerlang het daglicht weer zien en duizenden tot woonplaats verstrekken. ‘Hoe men dit doen zal?’ Ziet, hier aan onze linkerhand, op de kust van Friesland, ligt Stavoren, vroeger schatrijk en brooddronken, nu vrij arm. Daar schuins tegen over u, nabij de kust van Noord Holland, ligt het eiland Wieringen; en niet ver van daar, op den hoek van Holland, de Helder. Nu heeft men het plan gevormd om een dijk te leggen van de Friesche kust van Hindelopen, een weinig boven Stavoren, naar het eiland Wielingen en van daar naar het vaste land. Een nieuw Flevo- meer zou op die wijze geschapen worden, hetwelk later stuksgewijze zou worden droog gepompt. De kosten dezer onderneming zullen p.m. 40 millioen guldens (£3,500,000) bedragen, doch zullen rijkelijk vergoed worden, daar het land dat op die wijze aangewonnen wordt zeer kostbaar zal zijn. Er is een ander plan, nl., om de eilanden op Hollands N.W. Kusten door dijken aan elkander en vervolgens met het vaste land te verbinden; zoo de Zuiderzee tot een besloten binnenwater te maken, en daarna droog te pompen, doch het is de vraag of menschelijke krachten tot zulk een grootsch werk wel toereikend zullen zijn. Een derde plan wil slechts droogmaking der zee van Enkhuizen naar Kampen, doch daar men vreest dat het Noordzeewater dan bij N.W. stormen te hoog op de kusten van Friesland en Overijsel gedreven zal worden, schijnt dit voorstel minder aanbevelenswaardig. Welk plan men ten uitvoer brengen zal, dit wordt altijd gedaan. Er wordt een zeer sterke dijk gelegd, dwars door de zee heen, waardoor de Zuiderzee geheel of gedeeltelijk van de Noord-zee gescheiden wordt. In dien dijk worden schutsluizen | |
[pagina 102]
| |
aagebracht waardoor het water der Zuider-zee, dat door reusachtige machines wordt uitgepompt, in de Noord-Zee wordt uitgestort, en die tevens dienen moeten om het rivier-water, dat zich nu in de Zuider-zee ontlast, een veiligen uitweg te verschaffen naar de Noord-zee. Groot en grootsch als deze plannen zijn, bestaat er alle hoop dat zij over eenige jaren ten uitvoer zullen worden gebracht, en dat Holland der zee ontwoekeren zal, wat het eeuwen geleden door de zee ontnomen is. Van de Zuiderzee op het Modernisme in de Kerk in Holland! Gelijk de zee eerst de grondvesten des lands ondermijnde, en, altijd stouter wordende, stukken gronds van het vasteland afscheurde om daarna die eilanden te gemakkelijker te kunnen verzwelgen, totdat de ‘Zuider-zee’ heerschte waar vroeger land was, zoo heeft het liberalisme zoo lang aan de grondvesten der kerk geknaagd, en verwoesting op verwoesting aangericht, tot het ‘Modernisme’ als een macht is opgetreden en niet alleen erkenning eischte maar heerschappij. De Zuider-zee is een parasiet; zoo ook het Modernisme. De Zuider-zee bedreigde 's lands veiligligheid; het modernisme niet minder; en zonder Profeet te zijn kan men voorzien, dat het vonnis over de zee geveld, ook over het Modernisme is uitgesproken. Beiden moeten verdwijnen en plaats maken voor goeden grond en goede vruchten. Doch nu kunnen wij van de droogmakers der zee een goed lesje leeren. Zij sluiten haar in, vóór zij aan het uitpompen gaan; zij benauwen haar aan alle kanten, en beginnen niet in het midden; zij zorgen voor schutsluizen in den afsluitingsdijk om het onnoodige water te verwijderen en het steeds aankomende rivierwater aftevoeren, opdat het land hooger op niet overstroomd worde; zij maken gebruik van alle vaste punten, landengten eilanden etc., die in de zee gevonden worde, als verbindingspunten voor den afsluitingsdijk, en beginnen den arbeid niet voor het terrein wel verkend is. Zoo ga het ook met het Modernisme en Liberalisme in Holland èn in de Kerk, èn op de School. Het werd te overmoedig om langer geduld te worden. Het wilde op kaart en kadaster erkend worden. Het dreigde | |
[pagina 103]
| |
alles te zullen inslikken, doch daaraan moet nu een einde komen. Men heeft onder opzien tot den Heer besloten pogingen in het werk to stellen, om ook die zee droog te maken. Men zorge nu maar vooreerst voor eenen goeden af- en insluitingsdijk; men drijve het Modernisme van alle zijden, van de perepherie naar het centrum; men zorgo voor goede kanalen en sluizen in den dijk om de in het centrum saamgeperste en benauwde massa naar buiten af te voeren; men beginne het werk ‘van de kanten af’ en niet van uit uit het midden, en make gebruik van alle vaste punten - krachten in de gemeente - die hier en daar verspreid gevonden worden. Zoo zal de grond diefelijk aan onze Kerk door het ongeloof ontstolen weer aan het Modernisme worden ontwoekerd, en andermaal ter woonplaatse verstrekkende aan Gods volk, nog heerlijke vruchten voortbrengen ter verheerlijking van 's Heeren naam.
Wij zijn nog altijd op het dek van onze Zuider-zee-stoomboot. De plaats, waar wij zoo op het oogenblik even zullen aanleggen, is Enkhuizen, nu het N. Oostelijkste punt van Holland. Ik zeide u reeds, dat nog in de 13de eeuw het water hier zoo nauw was dat men, over een plank van Holland naar Friesland, in de richting van Stavoren gaan kon; nu is de zee hier 18 mijlen breed. Die twee eilanden, aan onze rechterhand, zijn Urk en Schokland, reeds zóó door de zee ondermijnd, dat zij op kunstmatige wijze moeten behouden worden. In Zuidelijke richting voortstoomende, komen wij voorbij Hoorn, waar de Spaansche bevelhebber, Bossu, door de Hollanders gevangelijk werd opgebracht. Meer dan een zeegevecht is in deze wateren geleverd; ter zee waren de Hollanders meestal overwinnaars. De meeste plaatsen, hier op de Hollandsche kust, hebben hunne dagen van grootheid gehad, niet slechts door overwinningen op de Spanpaarden, maar door hunne zeer winstgevende vaart en handel op het Noorden, op de havens aan de Oostzee, en op de kusten van Italië en Spanje. Toen was Holland groot, in vele | |
[pagina 104]
| |
opzichten, doch nu! ... ... Wel! wij hebben tijd noch lust om te moraliseeren. Edam, en het eiland Marken voorbijstoomende, komen wij straks recht tegenover Muiden, en het Slot van Muiden (zoo beroemd door den moord van Graaf Floris V gepleegd, en beroemd als de woning van den dichter Hooft), en over de ondiepte, Pampus, heen, aan de Oranje-sluizen. Hier kunt gij in het klein zien, wat men op groote schaal met de Zuider-zee wil doen. De dijk, dien gij hier ziet, diende om het Y, hetwelk een arm van de Zuider-zee was, af te sluiten, opdat het kon worden droog gepompt. Dit is, zoo als gij ziet, met goed gevolgd geschied, en er is slechts een kanaal overgebleven, waardoor de grootste zeeschepen, nu, zeer gemakkelijk, direkt uit de Noord-zee, Amsterdam kunnen bereiken. Er is geen land met Holland te vergeleken wat waterwerken betreft. Nabij het hulpstation van den Oosterspoorweg houdt onze stoomboot stil. Het is te laat, om ons nog in Amsterdam op te houden; want de trein, die ons naar huis moet brengen, vertrekt zoo aanstonds. Het was, waarlijk, een pleiziertochtje, heden van Harlingen naar Amsterdam over de Zuider-zee. Gij hebt het op het papier medegemaakt, doch daar dit zoo zeer onvolkomen is, laat mij u en anderen Afrikaanschen vrienden, die Holland bezoeken, toch aanraden, dit reisje werkelijk te doen. Holland is, vooral voor een Afrikaander, ruim zoo zeer der bezichtiging waard, als Zwitserland of Schotland. Men bezoeke dan slechts niet alleen den Haag, Amsterdam en andere groote steden, maar reize een weinig rond, vooral ook in Friesland en Noord Holland. Doch nu voor het oogenblik gegroet. De trein is gereed. Een uurtje spooren, voorbij Weesp, Bussum, Hilversum en door het Sticht, en, ruim negen ure nadat ik Harlingen verlaten heb, stap ik af, aan het station nabij de u welbekende Maliebaan te Utrecht. |
|