Twee jaren in Holland. Brieven aan een vriend
(1877)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
IV.Waarde Vriend!
De sneltrein brengt u in drie kwartier uur van Goes naar Bergen-op-Zoom (ongeveer zoo ver als van Kaapstad naar Stellenbosch), en het kost u, in de gemakkelijke rijtuigen der tweede of eerste klasse, een halve kroon of drie en sixpence. Gij kunt ook derde klas reizen; en als gij kennis maken wilt met het land en zijne bewoners, dan is dit nu en dan wel aan te raden. Doch dan moet gij kunnen ademen in wolken van tabaksrook. In de rijtuigen, eerste en tweede klasse, vindt gij, behalve in de daartoe bestemde rook-coupés, eene herinnering in vier talen dat het rooken hier verboden is. Let wel op: in vier talen moeten de rookers herinnerd worden zich voor rook-overtredingen te wachten! Wat de derde klasse betreft, daar kan men vrij rooken, en daar rookt men dan ook dikwijls sigaren van vijf of zes voor een penny, of tabak, die naar bedorven stroo riekt. Gij wilt weten of er dan ‘in de derde klas ook geen menschen zijn, die niet tegen tabaksrook kunnen?’ ‘Zekerlijk.’ ‘Maar hoe moet het dan met die gaan?’ ‘Wel, laat hen tweede klas reizen.’ ‘En als de staat van hun beurs dit niet toelaat?’ ‘Lieve vriend, het zijn maar derde klas passagiers; zij mogen niet zoo kortademig, of ziekelijk, of tegen tabaksrook zijn als die der andere klassen - zoo meent de spoorwegdirectie.’ Ik zat daar straks in eene coupé derde klasse. De conducteur (guard) kwam om de kaartjes (tickets) na | |
[pagina 54]
| |
te zien. ‘Kaartjes’ riep hij vrij barsch, als of het een gunst was dat hij ons medenam. Bij een volgend station ging ik in de tweede klas zitten; dezelfde man kwam om de kaartjes te zien, en nu was het: ‘Heeren en dames, uw kaartjes.’ En nu in de eerste klas zittende, hebt gij opgemerkt hoe aller beleefdst hij was met zijn: ‘Heeren en dames, mag ik u verzoeken om uw kaartjes asjeblief.’ Doch wij willen onzen conducteur niet te hard vallen. Hij doet maar zoo als anderen doen: aanzien wat voor oogen is. Over het algemeen zijn deze conducteurs geschikte ijverige hardwerkende eerlijke menschen - en, (schoon het tegen de wet is) als gij uw kaartje overreikt, laat maar eens nu en dan een dubbeltje (two-pence) met het kaartje in zijn hand glijden. Het is in den regel goed besteed. Ten minste ik, die onophoudelijk van het spoor gebruik maakte, vond het zoo. Velen der conducteurs kenden mij; en was een coupé wat vol naar mijn zin, dan was er altijd een betere te vinden. Met een dubbeltje kan men dikwijls al heel veel doen in deze wereld. Doch nu van Goes naar Bergen-op-Zoom. Die dezen weg langs komt lette tusschen Rolland en Woensdrecht goed op den kunstweg, die Zeeland aan het vasteland van Braband verbindt. Vroeger maakte de Schelde hier scheiding tusschen beide provincien; nu maakt een, meer dan twaalf duizend voet langen kunstweg, scheiding tusschen Oost- en Wester-Schelde, die beide zijden van den weg bespoelen, en Zeeland houdt op een eiland te zijn. Aan de andere zijde van Goes worden de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland op dezelfde wijze met elkander verbonden, en het verwondert u nu niet meer dat deze spoorweglijn zoo kostbaar is. Bergen-op-Zoom is (of liever was) een van de vele vestingen ‘die nooit ingenomen zijn dan door list.’ Hoe dit zij, en waartegen de vesting vroeger bestand mocht zijn geweest, tegen het geschut nu in gebruik zou zij geen dag bestand zijn. Dit leidt tot hare ontmanteling gelijk van die der andere sterkten in Nederland. Als garnizoensplaats; als grensplaats; met het oog op de zeer sterke Roomsche bevolking, en als eene stad bijna geheel in handen der modernen, is deze plaats voor eene evangelisatie onzer Vereeniging zeer | |
[pagina 55]
| |
belangrijk. De evangelisatie dáár werd oorspronkelijk opgericht door eene jufvrouw, en bevindt zich nu in redelijk bloeijenden staat. 't Zou nog beter zijn als onze waardige evangelist, de heer van 't Land, niet zoo zickelijk was. Een bezwaar had ik tegen het werk hier (en op andere plaatsen) nl., dat het te veel den vorm aannam van een ‘Independente gemeente.’ Men moest per force een ‘preekstoeltje’ hebben, met een ‘voorzanger,’ ‘stooven-zetster’ (dat is de vrouw, die de kerkgangers in den winter van een warme stoof bedient) koster, vaste, soms betaalde collectanten, en al de andere aanhangsels en hindernissen der groote kerk. Niet zelden konden de evangelisatien de (soms onnoodige) kosten niet opbrengen, en dan moest men gaan collecteeren in andere gemeenten. O! dat collecteeren! Wat heb ik er dikwijls tegen gesproken en tegen gewaarschuwd! Men begint dingen ‘in het geloof,’ en eindigt met ‘eene dringende bede om hulp.’ Sommige evangelisatien en vereenigingen hebben hare vaste collectanten of ‘agenten.’ Ik bedoel hier niet de broeders, die voor Zending- of Bijbelgenootschappen collecteeren (die hebben natuurlijk een goed recht om te collecteeren), maar ik bedoel het heirleger van ‘irregulars,’ vooral jufvrouwen, die voor verschillende evangelisatie - en andere vereenigingen het land afreizen. Te gemakkelijk wordt menige zaak opgericht, die zonder kunstmatige en stelselmatige collecten buiten den eigen kring, niet kan staande blijven. Is die zaak een van algemeen belang, dan is het natuurlijk billijk dat het algemeen haar ondersteune; doch is zij geheel plaatselijk, dan mag men toch in den regel zich niet op het publiek werpen. Het collecteeren is, gelijk ik zeide, een beroep. Men heeft een agent, die steden en dorpen afreist en ‘de kleinste bijdrage met dankzegging ontvangt.’ Deze agent heeft vrije reiskosten en zóóveel percent van het gecollecteerde. Ik geloof niet te veel te zeggen, dat de helft der collecten noodig is voor het onderhoud van den collectant. Komt deze in een stad, waar hij onbekend is, dan zoekt hij iemand op die hem ‘namen opgeeft,’ namen derzulken, die wel voor de zaak waarvoor hij uitgaat, geven zullen. Of wel, de ‘Namenopgever’ gaat mede in de cab, en brengt den ‘agent’ | |
[pagina 56]
| |
rond, natuurlijk ook weer tegen betaling. 't Ergste is dat men de predikanten zoo lastig valt. Verbeeld u. Gij zijt predikant. Gij hebt twee of drie uren gecatechiseerd; gij zijt op uwe studeerkamer teruggekeerd, moede en niet opgeruimd. De zaak is, dat uwe vrouw u opmerkzaam, gemaakt heeft dat uwe twee oudste meisjes nieuwe hoedjes moeten hebben; dat het tapijt in de voorkamer na de ‘schoonmaak’ naar de logeerkamer behoort te verhuizen, en er dus een nieuw tapijt noodig is; dat de gordijnen .........maar waartoe meer? Uwe beurs protesteert tegen de eischen van het huisgezin. Dat nieuwe boek van G. over de ‘Toekomst van den Noordpool’ u ter inzage gezonden, en dat gij zoo gaarne wildet hebben, hebt gij met een zuchtje terug gezonden. Jonas, de boekverkooper, is nog niet betaald...... Een nieuw tapijt...... er is geen denken aan. Hoedjes voor de meisjes - gordijnen - hm., dat kan niet anders...... Men klopt aan de deur van uw kamer. ‘Binnen.’ (De meid opent) - ‘Een meneer om den dominé te spreken.’ ‘Wie is het?’ ‘Ik weet het niet dominé; een magere meneer, met een witten das om.’ ‘Zeg maar dat ik niet thu........., of laat hem maar boven komen.’ En hij komt boven. Hij is de agent der Evangelisatie-vereeniging te H. Zij zijn ‘in geloof begonnen.’ Een zuster heeft hun een paar oude banken, een stukkende stoel, en vijf-en-twintig stuivers vermaakt, en dit scheen hun eene aanwijzing om......... zich in eene schuld van duizende guldens te steken, en nu moet er geholpen worden of - het gebouw wordt voor schuld verkocht en de vijanden juichen, enz., - en of dominé (wiens laatste preek te H. zoo ‘zuiver’ was en het volk zoo gesticht heeft) er niet iets aan doen wil, enz., enz., - en het kost u...... f2 50. Maar nu komt het ergste. ‘Of dominé (die zoo veel invloed heeft) asseblief niet een paar namen kan opgeven. Dominé's aanbeveling is zoo goed als eene groote bijdrage.’ Nu hebt gij eene gelegenheid om u op Collega B. (die u voorleden week een collectant op den hals | |
[pagina 57]
| |
zond) te wreken. ‘Hoor eens’ zegt gij, ‘ga naar ds. B., - hij is de man hier. Hij heeft grooten invloed en is rijk. Al is hij eerst wat barsch, houd maar bij hem aan; dat heeft hij gaarne - doch noem mijn naam niet, want dan krijgt gij niets,’ enz. Terwijl gij nog met dezen man bezig zijt, wordt er geklopt. ‘Binnen,’ zegt gij tot de meid - ‘wel wat is er?’ ‘Eene jufvrouw, dominé, om den dominé te spreken.’ Een goede kans om van den kollektant af te komen denkt gij, en daarom (tot de meid): ‘laat maar binnen komen.’ Kollektant vertrekt; jufvrouw treedt binnen. Zij is in het zwart gekleed, met een stemmig hoedje op, en heeft een reistasje bij haar. ‘Dominé kent mij niet,’ zegt zij, ‘maar ik ben aan dominé gerekommandeerd door mijnheer K. (invloedrijk ouderling te M., waar eene begeerlijke vakature is); ik kollekteer voor.........en, zij vertrekt niet zonder het geld dat gij zoo noodig hebt voor het hoedje van uwe tweede dochter. Er wordt weer gebeld; doch gij geeft nu strenge orders om niemand bij u toe te laten, en de meid geeft ‘niet thuis’ aan een vriend, dien gij in jaren niet gezien hebt en die maar een uur in de stad overbleef, juist om u te zien. Hoe de weldadige aanzienlijken in den lande op deze wijze geplaagd worden, is bijna niet te beschrijven. Men is in Holland zeer milddadig; doch op die weldadigheid wordt door sommigen te veel gespeculeerd. Men moet ook leeren zich zelven te helpen of iets te ontberen. ‘Waartoe die nieuwe preekstoel,’ vroeg ik eens aan een lid van het Bestuur eener Vereeniging, die overal liet collecteeren. ‘Wij willen het puik hebben, dominé,’ was het antwoord. ‘Puik,’ zeide ik, ‘van gebedeld geld!’ Er kwam eens een collektant bij mij om eene bijdrage voor eene Evangelisatie te H. De man zeide zijn lesje op als of het van een leijen dakje ging. ‘Rooken de leden uwer vereeniging tabak?’ vroeg ik | |
[pagina 58]
| |
‘Ja, dominé.’ ‘Drinken zij nu en dan jenever?’ ‘Ja dominé - doch met mate.’ ‘Dragen de vrouwen nog zulke kostbare gouden hoofdversierselen?’ ‘Ja dominé, maar......... ‘Lieve, vriend, zeg hun: Als zij geen tabak meer rooken; geen jenever drinken of gouden hoofdsierselen dragen, en dan nog geld noodig hebben voor de Evangelisatie, dan kunnen zij er over denken om u uit te zenden om te collecteeren - doch in geen geval eerder.’ En mijn collectant gevoelde dat ik gelijk had. Nu ik toch op dit chapitre ben, wil ik u iets vertellen, dat mij op zekeren morgen gebeurde. Ik had eenige dagen te voren een stukje gepubliceerd tegen agenten als boven bedoeld, toen er ‘eene jufvrouw’ bij mij werd aangediend. Ik liet haar binnen komen, en na het gewone: dominé kent mij niet, maar ik kollekteer, enz., maakto ik mij sterk tegen haar en wees haar op mijn artikeltje, pas gedrukt. Doch voor dit maal had ik mijn man (vrouw) gevonden. Vrij pertinent kreeg ik ten antwoord: ‘Als gij niet geven wilt, kunt gij het laten.’ Dit deed mij nog eens op het kaartje zien, dat zij mij overhandigd had, en ik las: Miss...... Nu ging mij een licht op. ‘Zijt gij die dame, die een huis te Jeruzalem bouwt, met het oog op de aanstaande vervulling der profetie?’ vroeg ik. ‘Die dame ben ik,’ kreeg ik ten antwoord. ‘De Heer heeft het mij in het hart gegeven een groot huis te bouwen, zoodat, als de groote verdrukking komt en er geloovigen zijn, die to Jeruzalem eene schuilplaats zoeken, er ten minste een aantal woningen gereed zijn.’ Verbeeld u, mijn vriend, eene jonge dame van goeden huize; zeer bemiddeld en, natuurlijk, wel opgevoed; klein van postuur; en met ietwat Joodsche physionomie; levendig in al hare handelingen, die te Rome zijnde de ideé in haar hart kreeg om een huis met een drie honderd (?) kamers te Jeruzalem te bouwen, en aldus eenigzins plaats te bereiden voor hen, die in de aanstaande verdrukking naar Jeruzalem de wijk zouden nemen! En zij bouwt zulk een huis grootendeels, indien niet uitsluitend, uit eigen middelen. Nu maakte | |
[pagina 59]
| |
zij eene collecto voor een Joodsch hospitaal in de Heilige stad. Op de lijst, die zij mij presenteerde, waren de namen van de vorsten onder Israël: de Opperrabijnen van Jeruzalem, Parijs, etc., eene lijst waarop ik als proseliet eigenlijk niet teekenen mocht. Toch deed ik het. ‘Toon ik van uw bouwen te Jeruzalem hoorde, meende ik, dat gij niet wel bij het hoofd waart,’ zeide ik tot haar, ‘doch gij zijt uw tijd slechts wat vooruit. Gij zijt te vroeg.’ ‘Beter te vroeg dan te laat,’ was het antwoord. Nu, voor zulke ‘collectanten’ kan de deur wel altijd open zijn. Van Jeruzalem terug naar Bergen-op-Zoom if you please, of liever van Bergen-op-Zoom een blik geworpen over Noord-Braband. Deze provincie is, helaas! voor een groot gedeelte in handen der Roomschen en der liberalen. Hoe groot de macht der Roomschen is blijkt o.a. in de verkiezing van onderwijzers voor de openbare, neutrale staatsscholen, voor welke bijna uitsluitend Roomsche onderwijzers worden aangesteld. De invloed der priesters is te grooter waar een pseudo-rationalistisch protestantisme hen hun vrijen gang laat gaan. En zoo is het helaas! op vele plaatsen in Noord-Braband. Rechtzinnige leeraren zijn er niet veel; het land roept luide om krachtige Evangelisatie. Onze Vereeniging heeft in Noord-Braband slechts ééne Evangelisatie, nl. te Bergen-op-Zoom. Ook in Zeeuwsch-Vlaanderen is het niet veel beter gesteld. Ik preekte daar te Schoondijke, waar men sedert jaren geen getrouwe evangelieprediking van den kansel gehoord heeft. Eenige vrienden hebben daar een net evangelisatie-gebouw gesticht, en onderhouden er den evangelist Guillaume. Na te Schoondijke het avondmaal bediend te hebben, ging ik met den evangelist naar Aardenburg, eene vesting op de Belgische grenzen, waar men begonnen was te evangeliseeren. Ook hier was de kerkelijke toestand zeer treurig. Op de kerkelijke (diakonie) school was het, naar ik vernam, der onderwijzeresse zelfs verboden het ‘Onze Vader’ te bidden! Men had bekend gemaakt dat ik ‘gods- | |
[pagina 60]
| |
dienstoefening’ houden zou, en ter bestemder tijd ging ik naar ‘de kerk.’ Deze bestond uit een woonkamertje, niet zeer groot, en voor de gelegenheid gereed gemaakt. Zelfs de kasten en bedsteê (slaapplaats in den muur) waren ontruimd, zoodat er eenige menschen in konden staan of zitten. Mijn kamertje was spoedig gevuld, even als de aangrenzende kamers en de gang. Ik was pas begonnen te spreken, of er verzamelde zich een aantal menschen op straat, voor de deur en de vensters, en er ontstond zóóveel geraas dat het scheen of ik mijne prediking moest opgeven. Een beroep echter ‘op de Vlaamsche beleefdheid, die overal bekend is’ etc., bracht de menschen wat tot bedaren, en ik kon den dienst eindigen zonder veel stoornis. En dit zegt veel in een fanatiek Roomsche en modern-protestantsche plaats. Vooral op de Belgische grenzen behoort het modernisme met kracht bestreden te worden door geloovigen evangelisatie-arbeid. Hier is de plaats waar vooral Christelijke scholen moeten worden gesticht en onderhouden. Ik trachtte te Aardenburg eene afdeeling onzer Vereeniging te stichten en op die wijze de arme menschen eenigzins ter hulpe te komen. Het is waarlijk een wonder dat, tegenover het moderne ongeloof, de Roomsche Kerk hier niet meer proselieten maakt. Misschien komt dit wel, omdat het Roomsche bijgeloof zich reeds hier zeer grof vertoont. Kerken vol met poppen, vrij kostbaar aangekleed, en Maria of een der ‘heiligen’ verbeeldende, en die aangebeden worden; priesters in witte kleederen en bedekt met kruisen, die voor een kleinigheid ‘doodsbeentjes’ van heiligen laten kussen; biechtstoelen, d.w.z. houten hokjes, waarin aan den eenen kant een priester zit, en aan den anderen kant de arme zondaar neerknielt en door eene kleine opening zijne of hare zonden aan den priester belijdt, om dan vergeving dier zonden te ontvangen; winkels, vol met bespottelijk leelijke prenten van de heiligen, van het vagevuur, van de engelen, of waarin kruisen, beelden, waskaarsen, om voor die beelden te branden enz. verkocht worden; eindelijk de domheid, waarin het Roomsche volk hier over het algemeen gehouden wordt, hebben misschien die goede uitwerking, dat de protestanten niet van ongeloof tot Roomsch bijgeloof vervallen. Maar de toestand is treurig genoeg. | |
[pagina 61]
| |
In het voorbijgaan, mijn vriend! zou het niet goed zijn dat onze predikanten de gemeenten hier een weinig op hare hoede stellen, tegen de stille maar geregelde uitbreiding der Roomsche Kerk in Z.-Afrika? Voor modernisme en liberalisme zijn wij geschrokken; de arbeid der Episcopaalsche Kerk heeft onze Kerk meer wakker gemaakt; doch voor de Roomsche Kerk schijnt men nog geene vreeze te hebben. Zelfs te Bloemfontein hebben zij reeds een Klooster geopend! Dat men toch niet slape maar wake! De naaste weg van Aardenburg terug naar Utrecht is door België, over Gent en Antwerpen, en van Antwerpen over den Bosch, of over Rotterdam naar Utrecht. Ik neem laatstgenoemde route, via den Moerdijk, om u zoo in 't voorbijgaan te introduceeren bij ds. Kocken. Ds. Kocken was predikant in de Hervormde Kerk aan den Moerdijk, en kwam in ongelegenheid met het Kerkbestuur op de volgende wijze: Er werden hem eenige kinderen ten doop aangeboden door personen, die des Zondags even als in de week aan den spoorweg moesten arbeiden. Kocken meende den doop der kinderen te moeten weigeren, totdat de ouders der doopelingen den Sabbath zouden heiligen of kunnen heiligen. Alles zou op de eene of andere wijze hebben kunnen worden geschikt, indien materialisme en modernisme niet zamengespannen hadden om de zaak tot eene crisis te brengen. Ds. Kocken werd bij het Kerkbestuur aangeklaagd, veroordeeld en na den gewonen termijn afgezet. De Kerkeraad, en het grooter deel der gemeente aan den Moerdijk, evenwel koos partij voor ds. Kocken, zoodat deze voortging met zijn arbeid in de gemeente en wonen bleef in de pastorie. De zaak der tegenpartij was nu om hem van den preekstoel en uit de pastorie te krijgen, en hiertoe werden allerlei pogingen aangewend. De ringsbroeders, die in de vacature (?) moesten preeken, kwamen, van gewapende politiedienaren vergezeld, doch vonden de deuren der kerk voor hen gesloten. De pastorie werd geregeld belegerd en verdedigd. De kerk in Holland, Staatskerk zijnde, zoo werd de sterke arm der Regeering ter hulpe geroepen, doch vooreerst zonder het gewenscht gevolg. Vijftien jaar geleden, gelijk in het geval van ds. Witteveen, | |
[pagina 62]
| |
ging het gemakkelijker om een predikant ‘in naam des Konings’ van den preekstoel te weren. Ook had Kocken dit voor, dat de Kerkeraden en Kerkvoogden op zijne kand waren. Eindelijk werd ds. Kocken voor de rechtbank gedaagd, om de kerkelijke archieven af te geven; op zijne goederen werd beslag gelegd; hij zelf tot groote geldboeten of bij niet-betaling tot gevangenisstraf veroordeeld. In het eerst liet het zich aanzien als of de Kocken-zaak tot groote beroering in de kerk leiden zou, doch dit is niet geschied. Zij is geheel plaatselijk gebleven, ook wel door de houding, die Kocken tegenover anderen heeft aangenomen. Nogtans is het moeijelijk te voorzien wat het einde van dit alles zijn zal. De ‘Bazuin,’ het orgaan der Afgescheidene Gereformeerde Kerk, trekt sterk partij voor Kocken, en schoon het de andere christelijke bladen niet aan sympathie ontbreekt, heeft Kocken den strijd toch wel wat alleen gestreden (misschien ook willen strijden). Eéne les heeft men uit het gebeurde aan den Moerdijk geleerd of kunnen leeren, nl. dat de Synodale macht verzwakt is, en dat men, met een weinig beleid het jaren lang tegen de Synode en de kerkelijke reglementen kan uithouden; ook waar die geschraagd worden door het Gouvernement, dat men behoudens zedelijk gedrag in de kerk van Holland leeren kan en doen kan wat men wil, goed of kwaad, zonder zich grootelijks tegen de wetten te bezondigen, of, die overtreden hebbende, zonder gestraft te worden. Of het bij ons in Z.-Afrika veel beter gesteld is? Antwoord: vide de Kotzezaak, de Burgerszaak, de Naudézaak, de Leibbrandtzaak - en nog een paar andere zaken. Als gij er niet op tegen hebt, zullen wij nu eerst Overijssel en Drenthe een bezoek brengen. Utrecht tot uitgangspunt nemende, gaan wij per Centraalspoor recht door, via Amersfoort en Harderwijk, naar Zwolle. Er behoort tegenwoordig aan het station van den Rijnspoorweg, waar een tachtig treinen iederen dag aan komen en vertrekken, eenige behendigheid toe om den rechten trein te krijgen. Het beste is om uw kaartje te nemen en in de wachtkamer (waiting room) te blijven, tot dat de portier (porter) den naam der plaats noemt waar gij naar toe wilt reizen. | |
[pagina 63]
| |
In de wachtkamer, of in de restauraties (refreshment room) kunt gij bijna alles te eten of te drinken krijgen wat gij begeert. Een kop koffij, thee of chocolade voor een paar stuivers; een broodje met kaas, vleesch of saucijs; een beefsteak of karbonade met aardappelen, gebakken of gekookt; wijn, bier, lemonade, sodawater etc. In de waiting-room, eerste en tweede klasse, mag niet gerookt worden, doch in de refreshment rooms - o, wee! Alles smaakt naar tabak; dichte wolken van tabaksrook beletten u te zien of uw beefsteak van een os of van een paard afkomstig is, en te proeven of gij koffij dan wel thee drinkt. In sommige gevallen heeft dat rooken dan toch weer zijn nut. Aan het bureau, waar gij uw spoorwegkaartje neemt, moet gij ook een weinig toezien. Als gij geen Hollandsch geld hebt, kunt gij met engelsche, fransche, duitsche of andere munt betalen, alles tegen vasten koers. Doch gij moet oppassen dat er, wegens de drukte, geene vergissing plaats vindt. Toen ik daar straks mijn ticket nam, ontving ik bij het wisselen een muntbiljet van tien gulden, dat, naar ik meende, niet meer gangbaar was. Ik zat al in de coupé, toen ik het merkte. Tien gulden te verliezen, dat ging toch niet, en, schoon de trein op vertrekken stond, riep ik den conducteur (guard) om mij even uit te laten om mijn muntbiljet tegen een ander geruild te krijgen. De conducteur ging met mij; de man aan het bureau gaf mij een ander muntbiljet; de trein vertrok, en toen ik mijn banknoot nazag, vond ik dat zij van denzelfden datum was als de vorige!! Pas op, mijn vriend! Van Utrecht loopt de weg langs Blaauw Kapel, een klein plaatsje, vlak bij Utrecht, met een oud merkwaardig kerkje, en voorbij de Bildt, langs den Soesterberg en Soest naar Amersfoort. Zie eens door het raampje van de ‘carriage’ en let op de militaire verdediging van Holland, die gij hier in hare kracht aanschouwt. De vestingen op de grenzen worden gesloopt, daar zij niet bestand zijn tegen het geschut dat nu gebruikt wordt. Ingeval van oorlog zou Holland het, op de grenzen, noch tegen Pruissen noch tegen Frankrijk kunnen uithouden; doch hier, in het midden des lands, is het wat anders. Aan Blauwkapel; aan de Bildt; ja waar gij uw oog hier wenden laat, ziet gij sterkten en forten, die, in | |
[pagina 64]
| |
geval van oorlog, de hoofdstad beschermen moeten. ‘Die kleine forten,’ zegt gij, ‘zullen die de Pruissen uithouden?’ Antwoord: ja; ten minste zóó lang tot dat er hulp van elders opdaagt. Want, ziet ge, de forten zijn hoog en het omliggende land ligt laag; en als de vijand in het land is worden de dijken doorge stoken; het lage land loopt onder water en verandert in een moeras, en de vijanden, tenzij zij zich in kikvorschen kunnen veranderen, steken vast in den modder en de Hollanders schieten hen dood. Ten minste zóó denkt men in vredestijd. ‘Zij zullen het niet liebben De Bildt met zijne groene dennewouden achter ons latende, gaat het in vliegende vaart, over de Veluwsche heide, langs den Soesterberg (een ‘randje’ zouden wij in Afrika zeggen), en voorbij Soest. Dat fraaije witte gebouw daar is een koninklijk paleis. Als gij den tijd hebt, kunt gij hier op aangename wijze eenige dagen doorbrengen. De omstreken van Soest en Baarn behooren onder de schoonste van Nederland, en onze schoone bosschen en prachtige buitenplaatsen zijn een bezoek overwaardig. Vreemdelingen, die Holland bezoeken, zien zelden dit schoone gedeelte des lands; van daar die dwaze beschrijvingen van Holland als een ‘flat country; very wet and damp; intersected by dykes; producing Hollanders, cattle, cheese and rhumatism!’ Doch wij zijn reeds te Amersfoort (het is drie kwartier uur per spoor van Utrecht) en wij moeten hier een weinig wachten op den trein, die, via Hilversum, van Amsterdam komt. - Ga in de wachtkamer als gij u wilt laten berooken, doch laat u niet verleiden om hier een kop koffij te drinken. ‘Koppij,’ zeg ik, het is een aftreksel van koekamakranke, bedorven hooi, snuif, uijen en kastorolieboontjes, getapt uit een kan, waarin levertraan geweest is, smakelijk gemaakt met sigarenasch!! Hotsend en stootend gaat het straks verder via Nijkerk naar Harderwijk. Ermelo, met het vriendolijke Huis van Barmhartigheid, laten wij rechts liggen en nabij Harderwijk hebben wij een schoon gezicht op de Zuiderzee. Aan het Station Harderwijk zien wij de cab van mijn vriend, ds. Witteveen, en het geduldige, | |
[pagina 65]
| |
stramme, eeuwen(?)oude paard dat, met een onverschillig oog aanschouwt hoe vol het rijtuig geladen wordt, en dat nooit haast heeft. (Lieve vriend! in plaats van te lagchen moest gij liever een bijdrage geven ter aankoop van een ander paard ten behoeve van Witteveen's stichting.) Van Harderwijk gaat het, nog altijd over de heide en nu en dan door dichte dennen-bosschen, voorbij Nunspeet, een vriendelijk dorp met goede Kerk en Pastorie, nu de woning van onzen broeder Huët, en naar Zwolle, ruim twee uur per spoor van Utrecht. Juist bij Zwolle gaan wij over den IJssel, over een prachtige spoorwegbrug. Wij zij nu in de provincie Over-IJssel, letterlijk over den IJssel, een tak van den Rhijn, die, niet ver van hier en boven Kampen, zich in een paar armen verdeelt en in de Zuiderzee stort. Zwol is een belangrijke plaats, vooral ook door de junctie van vier spoorweglijnen. Zoowel aan het Hollandsch, dat hier al vrij plat gesproken wordt, als aan de kleeding der boeren, bemerkt men terstond dat men Gelderland verlaten heeft. De stad heeft een zeer welvarend aanzien. Kerkelijk en geestelijk is de plaats een type van Overyssel. De predikanten onzer kerk: op een enkele na (ds. Vermeer), liberaal of modern. Bij de gemeente: begeerte naar waarheid. Als de Modernen preeken zijn de kerken ledig; als ds. Vermeer preekt is er bijna geen plaats te krijgen. In de week der gebeden (1874) preekte ik, daartoe uitgenoodigd, op den Vrijdag avond in een der grootste kerken van Zwolle, en er was dien avond eene overgroote schare aanwezig, niet alleen van stedelingen, maar ook van boeren, die een uur en meer te voet moesten afleggen om den dienst bij te wonen. Een weinig later hield ik, op verzoek, eene voorlezing over Afrika. Zóó vol was de zaal waarin ik spreken zou, dat ik nauwelijks het platform bereiken kon, terwijl sommigen op den zolder waren geklommen en, hun hoofd over de ventilators houdende, aldus moesten hooren. De zaak was dat er meer toegangkaartjes verkocht waren dan er plaats was. De predikant der Afgescheidene Kerk te Zwolle is een wakker man, die wel met onze broeders zamenwerkt. Het is te verwachten, dat als er hier vacaturen ont- | |
[pagina 66]
| |
staan, die door regtzinnige leeraren zullen worden opgevuld. Op eene plaats als Zwolle zou afscheiding van de Herv. Kerk, nu, schadelijk werken, terwijl de arbeid in de kerk schoone vruchten belooft. Onze Confessionele Vereeniging oefent te Zwolle niet veel kracht uit; de richting der vrienden dáár is meer in den geest der Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid. De volgengende plaats, Meppel, is in dit opzicht voor ons van meer belang. Eene niet onaanzienlijke, welvarende plaats, vooral bekend door haar handel in boter, ‘Meppeler Kluiten’ genaamd, omdat die veel in ‘stukken’ verkocht wordt in plaats van in vaatjes. Ook hier is aan het spoorstation, waar de treinen van Friesland, Groningen en Zwolle zamen treffen, een drok verkeer. Kerkelijk zag het in Meppel treurig genoeg uit. Er zijn drie predikanten, allen Modern; daarentegen de kerkeraad, het kiescollegie, en het grooter deel der gemeente Orthodox. Werden deze predikanten maar naar elders beroepen, of wilden zij bedanken, dan zou de toestand in Meppel spoedig geheel omgekeerd zijn. Nu preeken de moderne predikanten voor leege kerken. Er is hier eene zeer sterke afdeeling onzer Vereeniging. In het fraaije kerkgebouw, dat de vrienden opgericht hebben, wordt, wij geregeld, elken Zondag twee malen door den een of anderen predikant gepreekt of, een enkele maal, door een Evangelist. Het Avondmaal wordt, als in eene gemeente, geregeld bediend; Catechisatien en Zondagscholen gehouden; in één woord, hier is eene gemeente in eene gemeente. Ik schat de jaarlijksche uitgaven aan dit werk verbonden op f 1500 à f 1600 (£125 of £135), eigenlijk gezegd zeer weinig. Gelijk de meeste predikanten, logeerde ik bij den heer K., een fabrikant in ‘tammeletjes’, in wiens dienst ik een paar knechten vond, die, ik meen, over 25 jaar in de affaire waren, en terecht, als huisgenooten gerekend werden. 's Avonds na, den dienst werd ik bij den een of anderen vriend genoodigd, om, met andere vrienden, de preek nog eens te bespreken, koffij te drinken (en ziek te worden van tabaksrook). Ik leed in deze dagen veel aan slapeloosheid, vooral des Zaturdags nachts. En geen wonder! Moe gereisd, kwam ik soms op de eene of andere plaats aan. | |
[pagina 67]
| |
Dan eene vergadering met vrienden (en pijpen) tot tien uur; dan avondeten en koffij; dan avondgodsdienst; dan nog een pijp en een praatje; eindelijk, tegen middernacht: ‘maar dominé is misschien vermoeid, en zal willen slapen;’ - dan naar bed, soms in eene bedstede in den muur gebouwd, met gordijnen, zware dekens, linnen lakens, zoo kil en koud; dan half in slaap vallen en zenuwachtige vrees voor slapeloosheid; eindelijk een groote friesche klok in de aangrenzende kamer, juist tegen de bedstêe aan, met zijn tik tik tik tik; daarbij de vrees van op die wijze ‘morgen, niet te zullen kunnen preeken.’ - etc. etc. etc. Vóór middernacht schijnt men in de steden niet naar bed te kunnen gaan. En dat voor een Transvaler, die gewoonlijk vóór tien uur in de rust was! Van Meppel leidt mijn weg een weinig terug naar de krim in Drenthe. Ik geef u een bladzijde uit mijn dagboek. 9 Febr: Na zeer vroeg gewekt te zijn, kleedde ik mij en dronk mijne koffij Een vigelante stond aan de deur, om mij naar het station te brengen, en, daar de eigenaar van de cab aan predikanten, die hier preeken niets laat betalen, gaf Mr. K., mij een kwartje (five pence) om als fooi aan den koetsier te geven. In de refreshment room zaten eenige Joden, die mij met geen vriendelijk oog aanstaalden. De trein vertrok om bijna half acht, en een goed half uur later stapte ik uit aan de statie te Hoogeveen, waar ik een rijtuig vond, dat mij naar de Krim moest brengen. Hoogeveen is een levendig plaatsje, door een kanaal in vier deelen gescheiden in den vorm van een kruis. Het kanaal was bedekt met schepen, die ingevroren waren; sommige waren geladen met turf. Het land tusschen Hoogeveen en de Krim is laag en voor het oog onbelangrijk, en was nu met sneeuw bedekt. Hier wordt overal turf gestoken. De bevolking schijnt arm. Wij passeerden een dorp met een fraaije Roomsche kerk. Trouwens die kan men in Holland overal vinden, want het schijnt of de Roomschen het land met min of meer kostbare kerken willen bedekken. Ongeveer half twaalf kwamen wij aan de Krim, een kanaal dat gegraven werd tijdens den Russischen oorlog. Deze grond, vroeger van weinig waarde, is nu zeer kostbaar. Hier wordt overal turf gestoken en het | |
[pagina 68]
| |
is onder de veenarbeiders (peat-diggers), dat onze evangelist arbeidt. Aan beide kanten van het kanaal liggen de veenderijen en de woningen der arbeiders. Deze zijn een bijzondere klasse van menschen, veel overeenkomst hebbende met navvies. In den zomer verdienen zij veel geld, in den winter weinig of niets; zoodat velen dan half gebrek lijden. Na een weinig te hebben gerust vergezelde ik onzen evangelist, mr. Eger, naar het kleine kerkje, waar ik een 70 à 80 kinderen der Zondagschool vond voor de gelegenheid gewasschen en wat opgeknapt. Zij zongen eenige liederen, waarna ik hen kortelijk toesprak. Een mr. Hofstra, lid der Evangelisatie, onthaalde de kinderen op groote stukken koek, en het was aardig om te zien hoe zij, toen de evangelist nog ‘een versje’ opgaf om te zingen, trachtten te eten en te zingen. - Gij kunt denken met welk succes! Onder de kinderen waren opgegroeide jongens en meisjes, en nauwelijks een derde van hen konden lezen. Het gemeentebestuur weigerde hier eene school te laten bouwen, omdat het te veel zou kosten, en eene Christelijke school kon om dezelfde reden niet opgericht worden. Al het onderwijs dat deze kinderen krijgen is op de Zondagschool en Catechisatie; en waar zij niet kunnen lezen, leeren zij zingen en ontvangen en verspreiden op die wijze de waarheid. In den namiddag had ik eene groote gemeente van turfgravers, allen ‘op hun best’ gekleed. Vroeger heerschte hier veel dronkenschap en ellende, doch onze evangelisatie heeft hier met grooten zegen gearbeid. Ik gebruikte het middagmaal met onzen evangelist, en kon niet nalaten te wijzen op het schoone stuk ‘beestevleesch’ dat op tafel stond, toen ik hoorde dat het vleesch een geschenk was van een vriend, ‘omdat een dominé kwam,’ en dat zij in twee jaar geen versch vleesch op tafel gehad hadden. Dit is mij, op mijne reize, bij evangelisten meermalen gebeurd en maakte altijd een pijnlijken indruk op mij. Eenmaal at ik bij een evangelist met een talrijk kroost gezegend. Een smakelijk maal van groenten, aardappelen en vleesch stond op tafel; ik had honger genoeg om mij het wel te laten smaken, toen mijn oog op de kinderen viel, die niet met ons aanzaten, doch een belangstellend oog vooral op het vleesch | |
[pagina 69]
| |
sloegen. Waarschijnlijk verdween dit te spoedig, naar den zin van het oudste zoontje en, vreezende dat er niets voor hem zou overblijven, riep hij: ‘Va! krijg ik het lestjen’ (d.i. wat er overblijft). Het was duidelijk dat vleesch een zeer ongewonen schotel op tafel was, en het ‘lestjen’ werd dan ook nauwkeurig verdeeld en spoedig opgegeten. Niettegenstaande dit alles blijven onze evangelisten getrouw aan den arbeid. Hoe gaarne had ik eenige verbetering in hunne omstandigheden gebracht. Ik bleef den volgenden dag aan De Krim over en bracht den avond door bij een lid der Vereeniging, met een twaalftal vrienden, schippers, boeren, winkeliers en anderen. De vrouw des huizes tracteerde op koffij, heete punch, brood, koek, kaas, etc., en men hield mij bezig tot één uur in den nacht! Mr. H. bracht mij den volgenden morgen zeer vroeg met zijn rijtuigje naar eene plaats, waar ik de passagierswagen naar het naaste station zou treffen, en in dat rijtuig zette ik mijne reis voort. Wat later kwamen er zóó vele passagiers, dat er een tweede rijtuig moest worden ingespannen, waarin ik plaats nam, daar ik in het ééne gevaar liep, om in den tabaksrook te stikken. Het was vreeselijk koud, en schoon ik zoo veel kleederen had aangetrokken als mogelijk was, kon ik toch maar niet warm worden. Ongeveer elf uur bereikten wij de statie, waar eene vriendelijke herbergierster mij eene vrije kamer gaf, wat koffij, en, o weelde! een bord warme soep. In de kamer hing een portret van mijn leermeester da Costa, die op mij scheen neer te zien en te vragen: wat doet gij ook in de koude?
Gij kent het rijmpje van Vondel: ‘Geluckigh is het lant,
Daer 't kint zijn moêr verbrant.’
Dit is vooral ook op dit gedeelte van Nederland toepasselijk. Bij den eersten opslag schijnt het wel wat barbaarsch en onnatuurlijk, dat het land geprezen wordt ‘waar het kind zijne moeder verbrandt,’ en misschien stelt gij u voor, dat er in Drenthe en Overijssel inrich- | |
[pagina 70]
| |
tingen voor lijkenverbranding zijn, waar de moeders door hare kinderen aan het vuur worden overgegeven; (aan eene verbranding van levende moeders denkt gij toch niet) - doch bij nadere beschouwing is dit zeer natuurlijk. Door ‘moeder’ (moêr) wordt den grond bedoeld, dien men bewoont; eene moeder, die hare kinderen draagt en voedt, en die, op vele plaatsen in Nederland, tegelijkertijd brandstof oplevert. De steenkolen, die men in Holland gebruikt, worden uit Duitschland, België en Engeland aangevoerd. Brandhout heeft men uit daartoe opzettelijk aangelegde bosschen, van eiken-, beuken- en andere boomen. Behalve hout en steenkolen wordt er veel ‘turf’ gebruikt. Deze turf of brandbare grond, vindt men op vele plaatsen in Nederland, en levert eene rijke bron van bestaan op. De turf- of veengronden onderscheidt men in: ‘hooge veenen,’ die vooral in Groningen en Drenthe gevonden worden en eigenlijk verstorven gronden zijn, en: ‘lage veenen,’ in Holland, Friesland en Overijssel, de voortbrengselen van in het water verstorven planten. Deze planten vormen, op den bodem van het water, eene steeds dikker wordende laag, waarin weer planten, sterker dan de eerste, groeijen, totdat er eene laag gevormd wordt, die lichter is dan het water en boven drijft. Nu ontwikkelen zich planten en wortels onder en boven het water, en in ongeveer vijftig jaar is het ‘veen’ gevormd. Stukken ‘drijvend veen’ worden tijdelijk gebruikt als weideveld voor het vee, en er zijn streken in Holland, waar men dit veen aan stukken snijdt, het naar de eene of andere plas water brengt, de stukken daar weer zamenvoegt, met wat mest en modder bedekt en zoo, van water, land maakt. Zóó stcrk groeit het veen somtijds, dat er, in de omstreken van Giethoorn, natuurlijke wei- en hooilanden zijn, waar niet vele jaren geleden water was. Deze veenlanden nu, leveren een zeer goede brandstof op, die ‘turf’ (pcat) genaamd wordt. Op vele plaatsen in Holland en Friesland (laag veen) wordt de turf gebaggerd; in de hooge veenen wordt die gestoken. De bovenste laag is meestal niet bruikbaar ter verbranding; daarna volgt in de lage veenen eene laag grond, zoo zacht als modder, die gebaggerd, dat is uitgeschept, wordt, en op het veld geworpen om te droogen. Is zij | |
[pagina 71]
| |
behoorlijk droog dan wordt zij in kleine, vierkante stukjes geploegd en opgestapeld om verder te droogen, en vervolgons verscheept naar alle oorden des lands. Als de turf tot op zekere diepte uitgebaggerd is loopt de lage grond vol water, dat door kanalen en watermolens in toom gehouden moet worden, opdat het geene overstrooming te weeg brengt. Dit water wordt later, dikwijls met groote kosten, ‘uitgemalen’ (uitgepompt) en met de laag grond, die op de turf lag, verkrijgt men heerlijk weiland en bouwland, gewoonlijk ‘polders’ genoemd. In Drenthe en op sommige andere plaatsen waar de grond vaster is, kan men de turf ‘uitsteken’ zonder baggeren. Om een weiveld in turf te veranderen moet men de toestemming van het Gouvernement hebben; evenzoo om de uitgeweekte plaatsen weer bruikbaar te maken door ze droog te pompen. Over het algemeen zult gij mij toestemmen, dat geen volk ter wereld zóóveel uit een klein land weet te halen als de Hollanders. Holland is in waarheid een KunstlandGa naar voetnoot(†) In Overijssel en Drenthe was voor mij nog al veel werk. Ik bezocht onder anderen Assen, de hoofdstad der provincie Drenthe, en Blokzijl, aan de Zuiderzee gelegen. Mijne reis naar laatstgenoemde plaats zal ik niet gemakkelijk vergeten. Ik ging per spoor van Meppel naar Steenwijk, waar mijn vriend van Hoogenhuizen predikant en ijverig arbeider in 's Heeren wijngaard is. Te Steenwijk vond ik een soort van overdekte schuit, die mij, langs het Steenwijkerdiep, naar Blokzijl zou brengen. Een oud, melankoliek paard werd met een lijn aan de schuit bevestigd en trok die, langs den kant loopende, voort, zoo lang er grond was om op te loopen. Dit duurde echter niet lang, en nu werd ons vaartuig door de schippers voortgestuwd met lange stokken, die zij in den moerassigen grond stootten. Hoe snel wij voortgingen kunt gij denken. Daarbij was het koud; de omliggende landstreek was plat, nat, glad, kaal en schraal. Ik had honger doch er was niets te eten dan een stukje roggebrood, dat de schipper, vriendelijk genoeg, met mij deelde, en zoo | |
[pagina 72]
| |
kwamen wij, na eene uren lange reis, te Blokzijl, een zeestadje, allergunstigst gelegen voor menschen, die gaarne voortdurend verkouden willen zijn. Kerkelijk was het hier zoo koud als in de natuur; geestelijk misschien een weinig beter, dank ook, in den middelijken weg, aan onze evangelisatie. Ik preekte hier des avonds, voor een vrij groot gehoor, met veel genoegen. Onze evangelist, Nauta, arbeidt hier niet zonder zegen, doch wat is één onder zoo velen?
‘Wanneer ik u iets van de school ga mededeelen?’ Mijn Vriend, ik stel het zoo lang uit als mogelijk is. Het onderwerp is zoo gewichtig als moeijelijk, en vooral daar de School-quaestie ook onder ons la question brûlante wordt - weet ik bijna niet...... of ik...? ‘Zekerlijk,’ zegt gij ‘ik wil iets van de school hooren.’ Het zij zoo. Ik zal trachten, met zoo korte woorden mogelijk, u een overzicht van den staat van zaken te geven. De school is de twistappel in Holland, gelijk die meer en meer overal de twistappel wordt. Het beginsel van ‘neutrale school,’ m.a.m. godsdienstlooze school wordt in Holland bijna consequent uitgevoerd. De Staat als zoodanig, kent geen godsdienst; de Staatsschool, evenmin. Op geene, door den Staat ondersteunde school, mag, gedurende de schooluren, van den Bijbel of den Heiland gewag gemaakt worden, en de onderwijzers hebben bijzonder te zorgen dat zij den scholieren geen aanstoot geven, of kwetsen in hunne godsdienstige of godsdienstlooze gevoelens. Nominaal: strikte neutraliteit; in de praktijk: tyrannie over het geweten. Geen onderwijzer mag den naam van Jesus noemen, als dien des Verlossers, of hij geeft Joden en Modernen aanstoot, noch de beeldendienst der Roomschen veroordeelen ter wille der Roomschen. Zwijgt hij geheel van den Heiland, dan geeft hij de Orthodoxen wel aanstoot, doch dat is minder. Het onderwijs zelve is zoo goed als het wezen kan, godsdienst uitgesloten. Het armste kind kan van Staatswege, kosteloos, onderwijs ontvangen in lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde en teekenen; de meisjes, in de steden, daarenboven in nuttige handwerken. Op alle mogelijke wijze | |
[pagina 73]
| |
wordt het onderwijs aangemoedigd. Dat de Staat zorgt voor scholen, waarop kinderen van elke denominatie kunnen school gaan is noodzakelijk, ja onmisbaar. Doch het kwaad zit hierin, dat de neutrale school zich niet tevreden stelt, met hier en daar in eene leemte te voorzien, maar dat zij gebruikt wordt om christelijke scholen onder te houden. Zooals de Staat nu bestaat, zie ik niet in hoe zij andere dan godsdienstlooze scholen hebben kan. Doch dit geeft haar geen recht om alle ondersteunde scholen godsdienstloos te maken. En dit toch is het drijven. Niet: uit 's lands kas moet ook voorziening gemaakt worden in de opvoeding dergenen, die op geene christelijke school onderwezen willen worden; maar: op de uit 's lands kas ondersteunde school mag geen godsdienstig onderwijs worden gegeven. Niet bijv.: op het dorp A. wonen driehonderd schoolgaande kinderen, waarvan 250 gereformeerd zijn, 40 roomsch, 8 modernen, en 2 joden en de Staat moet zorgen, dat die niet-gereformeerden voldoend onderwijs kunnen ontvangen, zonder hinder aan hunne overtuigingen, (hetwelk niet af te keuren zou zijn); maar wel: omdat er eenige roomsche en joodsche kinderen zijn, daarom moet de geheele school te A. godsdienstloos zijn. Of wat nog erger is: zelfs indien er te A. slechts kinderen van éene gezindte zijn, doch te B. zijn er van verschillende, daarom mag de school te A. evenmin christelijk zijn als die te B.!! De partijen kan men in het breede misschien dus indeelen. De Joodsch-moderne partij, die zegt: scholen door den Staat ondersteund moeten, wat het godsdienstige betreft, geheel kleurloos zijn. De maatschappelijke opvoeding der kinderen behoort den Staat, daarom moet de Staat zorgen voor onderwijs, opdat niemands overtuiging gekwetst worde; om een einde te maken aan alle bigotterie moeten de staatsscholen zóó gesteund worden, dat er voor andere scholen geen plaats overblijft. De midden-partij, die met plaatselijke toestanden rekent en niet met algemeene. En de verdrukte partij, die zuchtende klaagt: Wij worden gedwongen te betalen voor een systeem van onderwijs, waaraan wij niet alleen onze kinderen niet kunnen vertrouwen, maar dat het ons bijna | |
[pagina 74]
| |
onmogelijk maakt onze kinderen naar onze overtuiging te laten onderwijzen. De eerste wil geen godsdienst op de school. De tweede partij ziet niet in dat er zoo groot gevaar is. De derde partij zegt: hebt uwe godsdienstlooze scholen als het niet anders kan, maar maak het ons niet onmogelijk om Christelijke scholen te hebben. ‘Onmogelijk’ vraagt gij, ‘in het vrije Holland?’ Zekerlijk, en wel op deze wijze. Scholen voor lager en middelbaar onderwijs zoowel als de hoogere burgerschool, worden uit de gemeente en provinciale kas gebouwd en onderhouden; dus door de inwoners. De kosten van onderhoud zijn zeer groot; het onderwijs redelijk goed; en de schoolgelden, betrekkelijk, zeer gering. Geen wonder dat de staatsschool, alle scholieren trekt, die maar eenigszins onverschillig of loszinnig zijn, op het punt van Godsdienst. Maar ten tweede en wel voornamelijk: de bijzondere of christelijke school kan niet concureeren tegen de staatsschool wegens finantieele moeijelijkheden. Het is in de meeste gevallen onmogelijk voor de zelfde personen, om eene bijzondere school te onderhouden naast de openbare, en het is tyrannie om de voorstanders der bijzondere school te dwingen, de openbare zóó te steunen, dat de bijzondere niet bestaan kan. De midden-partij doet, zonder het te weten, veel kwaad aan de zaak. Ik neem één geval uit velen. Te L. zijn pl. m. twee honderd schoolgaande kinderen, zonder uitzondering, allen tot de Gereformeerde Kerk behoorende en, in naam, orthodox. De hoofdonderwijzer der school, welgezind; de hulponderwijzer niet modern. Wil de onderwijzer deze school, eenigzins, als eene Christelijke bewerken, zoo lang er niemand is, die er over klaagt, zal hij door het schoolbestuur er niet over aangevallen worden, evenmin als in N. Braband, als de openbare school Roomsch is. De onkosten der school worden voor het grooter deel uit de gemeente gevonden. Is de predikant nu ook orthodox en kan hij het met den onderwijzer vinden, dan regelen deze beiden de zaken zoo een weinig, en men roept triomfeerend uit: de Wet moge al niet goed zijn, zij wordt niet toegepast; en zoo lang men ons maar vrij laat, waarom zouden wij dan eene bijzondere school oprichten, verdeeling in de | |
[pagina 75]
| |
gemeente bewerken, en op zoo groote kosten worden gejaagd? De joodsch-moderne partij zegt: ‘juist zoo, ziet hoe liberaal wij zijn, en hoe wij u alles toelaten,’ en denkt daarbij: ‘wacht maar, de strik zal op den behoorlijken tijd wel worden toegehaald.’ En de Christelijke schoolpartij zegt, en terecht: gij moet toch voor uwe school betalen; gij ontvangt eigenlijk weinig of niets uit de openbare kas; waarom kunt gij nu geene Christelijke school hebben, en als een recht bezitten, wat men u nu oogluikend toelaat. En verder: gaat het u niet aan dat uwe broederen in andere plaatsen, waar men minder tolerant is, verdrukt worden? Het is omdat gij met de vijanden van Christelijk onderwijs, die oogluikend toelaten dat gij de wet ontduikt, heult, dat de goede zaak niet vorderen kan.’ De middenpartij heeft steeds een Damocles zwaard boven het hoofd; één Jood, één Roomsche of moderne bezoeke de school en sta op zijn recht, en de vrede is gestoord. Hoe het gaat als de meester modern en de predikant orthodox is, of omgekeerd, kunt gij denken. De moderne meester is somtijds sterker dan de predikant, daar de laatste zelden lid van het schoolbestuur is, en dus niets op of over de school te zeggen heeft; doch wee in elk geval de meester, als hij rechtzinnig is en het schoolbestuur of de predikant modern! De diakonie- of kerkelijke scholen zijn, in beginsel, godsdienstige scholen; ik zeg in beginsel en niet altijd in de praktijk. De bijzondere (christelijke) scholen worden met moeite staande gehouden. De gebouwen zijn dikwijls met schuld bezwaard; de onderwijzers genieten minder tractement dan die der openbare scholen; en waar schoolgeld betaald wordt, is dit natuurlijk meer dan op die door den Staat gesteund. Zóó hoog zijn de zaken geloopen, dat de christelijken, een Anti-Schoolwet-Verbond hebben opgericht, en, van wege de Vereeniging tot Christelijk-Nationaal-Onderwijs, Christelijke scholen op alle mogelijke wijze worden ondersteund. In het kamp van de voorstanders der christelijke school, is zeker verdeeldheid; doch daarin is men het eens dat de Staat slechts scholen behoort te hebben, waar de kerk of private vereenigingen te kort schieten. Een van beide behoorde wel te geschieden: dat de Staat alleen neu- | |
[pagina 76]
| |
trale (?) godsdienstlooze scholen steunde, en slechts daar, waar plaatselijke omstandigheden dit eischten, of dat zij dit deed en aan alle gezindte-scholen ponds-ponds gewijze, eene toelage uit 's lands kas verschafte; zeg voor zóóveel kinderen zóóveel geld. Zooals de wet nu is, drukt die dubbel en vierdubbel op de voorstanders der christelijke school. Bij de verkiezing van leden voor het Parlement is de schoolquaestie nu, wat die van het vrijwillig beginsel was in Zuid-Afrika, eenigen tijd geleden. Dr. A. Kuyper, emeritus-predikant van Amsterdam, nu Lid der Tweede Kamer (House of Assembly) is daar de voornaamste woordvoerder onzer partij. Jhr. Mr. J.W. van Loon en Baron Mackay, onlangs overleden, waren hartelijke voorstanders onzer zaak. Buiten het Parlement, hebben wij Mr. Peringa, Professor Brummelkamp, Savornin Lohmann, doch excuus......... Ik zal in deze zaak geen namen meer noemen. - Nomina sunt odiosa, en mijn geschrijf mocht ook eens in Holland gelezen worden! ‘Of er onder de onderwijzers op de openbare school geene ware christelijke mannen gevonden worden?’ Zekerlijk; even zeker als niet alle ‘christelijke onderwijzers,’ christelijk zijn. Doch die mannen zijn in eene moeijelijke possite. Op zekere uren van den dag mogen zij niet van den Heer spreken, en daartoe moeten zij hun christelijk hart geweld aandoen. Gij verstaat mij wel. Niemand zou verlangen dat, als de onderwijzer een kind moet leeren rekenen, of schrijven, of in de aardrijkskunde onderwijzen, dat hij dit door middel van de geloofsbelijdenis zou doen, of dat hij den kinderen eene preek zou houden. Alles heeft zijn tijd. Maar iets anders is het dat de christelijke onderwijzer, dat de christen zich verbinden zal om, gedurende zekere uren van den dag, niet over den Heiland te spreken, - m.a.u. door stilzwijgen Hem te verloochenen! En dat kan geen christen hart ongewroken doen. Gelijk ik zeide: Sommige onderwijzers ontduiken de wet en zijn zoo christelijk, als zonder aanstoot te geven mogelijk is; anderen zijn gedurende de schooluren bloote machines om den kinderen lezen en schrijven te leeren, doch beiden gevoelen wel dat die positie onhoudbaar is. Dat er zich niet meer onderwijzers | |
[pagina 77]
| |
bij het bijzonder (christelijk) onderwijs voegen, heeft zijn oorzaak in twee dingen; primo: omdat het voor den onderwijzer gemakkelijker is slechts onder de Gouvernements-School-Commissie, en niet ook nog onder opzicht en dikwijls bemoeijelijking eener private commissie te staan; en sec.: omdat de traktementen der meeste Christelijke onderwijzers geheel onvoldoende zijn om van te leven. Het is zeker gemakkelijk, om den Christelijken onderwijzer op de Staats-school daarover te veroordeelen; doch: woorden wekken en voorbeelden trekken. Ook dit is te stellen op rekening der openbare school. Wat het einde der schoolquaestie in Holland zijn zal, is moeijelijk te voorzien, en...... doch, met uw verlof wil ik nu maar van dit onderwerp afstappen. Ik ben geen vriend van de openbare, in naam neutrale, in der daad godsdienstlooze Staatsschool van Holland, vooral niet, nu een scheut van den boom, op Zuid-Afrika's bodem is overgeplant, in den persoon van den gewezen Groningschen onderwijzer van Gorkom, die nu Superintendent der scholen in den Transvaal is.Ga naar voetnoot* Alle planten groeijen in Afrika nog al spoedig in het wild; en wee! wee! onze arme Republiek, als de plant van godsdienstloos onderwijs, in Holland nog zoo wat nu en dan gesnoeid, in de Republiek in het wild moet opgroeijen. Men spiegele zich in Afrika aan Holland.- Laat mij hier tot beter verstand nog dit bijvoegen. Toen ik pas in Holland teruggekeerd was, kende ik de nadeelige werking der thans bestaande Staatsschool niet, en ik zag waarlijk niet in waarom zij zoo gehavend werd. Maar, een tweejarig verblijf in het Vaderland heeft mij de oogen geopend voor het onrecht, dat der natie door haar wordt aangedaan. En als predikant te Nieuw-Loosdrecht ben ik zóó met haar in aanraking gekomen, dat ik tegen haar moest getuigen. Verbeeld u: al de schoolgaande kinderen behoorden tot mijne gemeente; de hoofdonderwijzer, Mr. van Mourik, een uitstekend man en rechtzinnig; de hulponderwijzer niet liberaal, zoo ver mij bekend is; en de | |
[pagina 78]
| |
school - eene christelijke, meent gij, of ten minste op eenige wijze in verband met de Kerk? Och, neen! de type eener neutrale school, en feitelijk voor mij als Leeraar gesloten. Op de school: geen woord over den Heer, geen onderwijs uit den Bijbel. De gevolgen daarvan waren nergens beter te bespeuren, dan op de catechisaties; en schoon ik en de meester, privaat, vrienden waren, tusschen hem als onderwijzer en mij als leeraar was, dank zij der openbare, neutrale, godsdienstlooze school, eene groote klove gevestigd. ‘Waarom te Nieuw-Loosdrecht dan geen christelijke school gevestigd?’ Omdat ik (den persoon des onderwijzers er geheel buiten gelaten) niet met de openbare school zou kunnen concureeren, en omdat ik mijne gemeente niet door den schoolstrijd wenschte verdeeld te zien. Maar de zaak der school was als een worm, die aan mijne rust als leeraar der gemeente knaagde. Ik wensch u te verstaan dat ik over Holland schrijf, en niet over Zuid-Afrika. Ik ben nog te weinig op de hoogte, om over de werking der schedule in de Kolonie te oordeelen. Ik ben een voorstander der bijzondere of gemeentelijke school; doch zoolang de wet in de Kolonie mij niet belet, ten allen tijde, (ik zeg niet leerstellig onderricht in den godsdienst maar) waar het noodig is den naam van Jezus te noemen, als den eenigen Naam, dien onder den Hemel gegeven is waardoor wij kunnen zalig worden, zoo lang kan men, meen ik, het Gouvernementsgeld wel aannemen. Hierover echter nu niet meer. |
|