| |
| |
| |
III.
Waarde Vriend!
Van de kermis op de Confessioneele Vereeniging is zeker een groote sprong; maar het helpt niet; ik moet dien doen om weder op mijn verhaal terug te komen, te meer daar gij gaarne iets meer van den kerkelijken toestand in Holland weten wilt. Een geregelde beschrijving daarvan geven kan ik niet (wie kan het?); doch als aan de hand van den reizenden predikant der Confessioneele Vereeniging wil ik u gaarne een weinig door de gemeenten rondleiden, in de hoop dat gij op die wijze een total-Eindruck van ons kerkelijk ‘Leiden und Freuden’ krijgen zult.
‘Of ik te Amsterdam niet gepreekt heb’ vraagt ge? Zekerlijk heb ik in mijn vaderstad gepreekt, kort na mijne terugkomst in het lieve vaderland. Mijn broeder uit Israel dr. van Ronkel noodigde mij terstond uit eene beurt voor hem waar te nemen, hetwelk ik deed in de Oosterkerk. Het scheen dat men hier nog al met mijn preek te vreden was, - beter, dan toen ik voor het eerst optrad in de Schotsche Kerk te Amsterdam. Ik preekte daar over de woorden mij door da Costa bij mijn vertrek toegeroepen: ‘de Heer wrocht mede;’ en men gaf mij niet onduidelijk te kennen dat men van mij ‘wat beters verwacht had.’ Verbeeld u, ik was niet orthodox genoeg! ik, die in Afrika wel tot de
| |
| |
ultra's behoorde! Ik preekte 's avonds weer in de Schotsche Kerk en met meer toegang tot mijn gehoor. Enkele ‘suspicieuse uitdrukkingen’ werden sedert dien tijd op rekening van mijn langdurig verblijf in Afrika geschreven, - in Afrika, ‘waar men het zoo nauw niet neemt.’
Ik heb mij eerst aan deze dingen geërgerd, doch later niet meer. Onze orthodoxen in Holland zijn sedert jaren en op verschillende wijzen zóó misleid, dat zij geheel achterdochtig geworden zijn, en met reden verlangen dat eene Gereformeerde bazuin geen onzeker geluid geve, niet alleen waar het geldt de Godheid des Heilands, maar ook de leere der verkiezing, etc.
Van ééne beurt die ik te Amsterdam waarnam wil ik nog een woord spreken. Het was in de Noorderkerk. Vier-en-twintig jaar geleden was ik daar met mijne ouders, broeders en zusters te midden van eene overgroote schare gedoopt. Veel was er sedert dien tijd met ons gebeurd. Mijn vader was gestorven; mijn jongste broeder in Afrika; mijne zuster, na in Palestina gearbeid te hebben, woonde in Frankrijk. Ik zelf, na eene afwezigheid van bijna zestien jaren teruggekeerd, mocht nu van den kansel over denzelfden text preeken, dien ik vóór vier-en-twintig jaren van dien preekstoel gehoord had. En daar vóór mij zaten mijne grijze moeder, mijn broeder en andere familie, mijne vrouw en dochter; en het kerkgebouw was zóó vol van belangstellende vrienden, waaronder ook dezulken, die van onzen doop getuigen waren, - en men scheen zóó te gevoelen dat
‘'t Verbond met Abraham, Zijn vrind,
Bevestigd wordt van kind tot kind’ -
dat gij wel denken kunt hoe mijne ziele geroerd was, en van dankbaarheid wegsmolt voor 's Heeren aangezicht. Waarlijk de Heer was mijner gedachtig geweest, dies mocht ik verblijd zijn.
Doch nu moet ik teruggaan naar Utrecht, waar wij ons zoo goed mogelijk, tijdelijk, met ter woon gevestigd hadden.
Ik was niet lang te Utrecht, of ds. J.W. Felix,
| |
| |
secretaris der Confessioneele Vereeniging, kwam tot mij om mij te vragen, of ik voor een tijd de betrekking van reizend predikant der Vereeniging zou willen vervullen. Na eenig beraad gaf ik mijne toestemming, en in September ontving ik mijne aanstelling voor één jaar van het Hoofdbestuur. Gelijk mijn lieve broeder Huet vóór mij, zou ik minstens drie maal per week hebben te preeken in vacante gemeenten; of in plaatsen waar geen rechtzinnig leeraar was; of waar mij verder de deur zou worden geopend. Ik zou superintendent zijn der Evangelisatie in verband met de Vereeniging; in geregelde correspondentie zijn met de Evangelisten; en het Avondmaal bedienen waar het door de Afdeelingen begeerd werd. Waar het mogelijk zijn zou, moest ik het doel der Vereeniging bekend maken of trachten de sympathie voor haar te versterken; en met adviseerende stem zou ik zitting hebben in de maandelijksche vergaderingen van het Hoofdbestuur. Mijn salaris, eindelijk, zou zijn f 2000 per jaar (de nu onlangs plotseling overleden Heer Mr. J.W. van Loon nam het voor zijne rekening) en vrije reiskosten door de Afdeelingen te betalen, of, indien noodig, door het Hoofd-Bestuur. Ik was inmiddels beroepen te Maassluis, eene plaats met drie predikanten; doch, hoeveel betrekking ik na kennismaking op deze gemeente gevoelde, een jaar als reizend predikant het Vaderland te kunnen doorreizen, scheen mij zóó belangrijk toe, dat ik, om van andere redenen niet te spreken, gereedelijk voor het beroep bedanken kon.
Daarbij de Confessioneele Vereeniging.........
‘Maar gij wilt mij iets vragen’ mijn vriend?
‘Ja, ik wensch iets naders te weten omtrent die Confessioneele Vereeniging. Is die vereeniging Confessioneel, of is het eene vereeniging van Confessioneelen; en wat is dat van “afdeelingen” en van “Evangelisten?” - Laat mij daar iets van hooren.’-
‘Gaarne. Luister slechts.’
De Confessioneele Vereeniging in Holland heeft hare geboorte te danken aan een dier vele pogingen in den laatsten tijd door de vrienden der waarheid aangewend, om in den kerkelijken chaos eenig licht te brengen. Men gevoelde, dat de vijanden, bij verscheidenheid van gevoelen, een leger met behoorlijk centrum en vleugels
| |
| |
uitmaakten, en dat de ‘goedgezinden,’ bij eenheid van doel (kerkherstel), in tallooze, schijnbaar onvereenigbare partijen verdeeld, telkens het onderspit moesten delven.
Volbloed modernen; oude Groningers; liberalen en zoogenaamde ‘Evangelischen’ (d.i., die Christus erkennen als Gods Zoon, maar niet als God), met den grooten hoop van onverschilligen, hadden bijna alle macht in handen, zoo in de classicale vergaderingen en provinciale besturen als in de synode; en voor de orthodoxen scheen er bijna geen plaats in de kerk te zijn. Ik herinner mij nog zeer goed, dat een man b.v. als ds. J.P. Hasebroek der gemeente te Amsterdam bij wijze van gunst geschonken werd. De plaats voor een orthodoxen predikant was op het een of ander vergeten dorpje, en in de hoogere kerkbesturen kwam zoodanig een niet in aanmerking. Langzamerhand kwam hierin echter eenige verandering. De orthodoxen begonnen veld te winnen, konden nu en dan aan een waardig evangelie-dienaar een goede standplaats bezorgen, en begonnen eenige stem te verkrijgen in kerkelijke zaken. Van Oosterzee en Doedes werden professoren te Utrecht; Chantepie de la Sausaye te Groningen, en kregen op die wijze een stem in de Synode. Predikanten als Ten Kate, de Graaff, Kuiper, van Ronkel, Felix, Beets, Schijvliet, Verhoeff, Creutzberg, Gunning, Brouwer, Drost, van Hoogenhuize, Ploos van Amstel, van Toorenenbergen, werden te Amsterdam, Utrecht, Rotterdam, Leiden, den Haag, Haarlem, Zutphen en andere voorname plaatsen beroepen, met kennelijken voorbijgang van bekende modernen en liberalen, of van verdachte rechtzinnigen, en het begon te blijken, dat het ‘uitstervend hoopje’ aan het herleven was. Dit herlevende ‘hoopje’ gevoelde behoefte aan vereeniging, doch de vraag was: op welke basis? Chantepie en de Ethisch-Irenischen; Felix en de confessioneelen; Kuyper en de Christelijk Historischen; van Ronkel en de Vrienden der Waarheid; Looman en de Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid; de Darbisten en onkerkelijken van allerlei aard; Buitendijk en de mannen van het ‘wachten,’ hoe zou men die tot zamenwerking kunnen
brengen? Alle de genoemde partijen hadden min of meer één doel: het herstel der diepge- | |
| |
wonde Vaderlandsche kerk, en daardoor de redding van zielen. Doch zij verschilden vrij heftig onder elkander met betrekking tot de middelen, die moesten worden aangewend. Toch was de behoefte aan aansluiting zóó groot, dat er eene Evangelisch-Confessioneele Predikanten-vereeniging tot stand kwam; en op de derde vergadering dier vereeniging (April 27, 1864) werd besloten tot de stichting van ‘eene Vereeniging van Voorgangers en Leden der Nederlandsche Kerk, ten doel hebbende het verschaffen van hulp aan gemeenten en leden in de Nederlandsche Hervormde Kerk, die om des geloofs wille in nood verkeeren,’ want zoover was het reeds in het vrije Holland gekomen. Den 12den October 1864 kwam er eene vergadering bijeen in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, bestaande uit 69 predikanten en 51 ouderlingen en andere leden der kerk, terwijl een aantal anderen om verschillende redenen niet konden opkomen en daarvan kennis gaven. Door de aanwezigen werden bijna al de orthodoxe richtingen der kerk vertegenwoordigd. Barger, Bösken en Bronsveld waren daar; Creutzberg, Felix, W.J. Jorissen, J.J. van Toorenenbergen, Theesing, Merens, Groen van Prinsterer, Baron Mackay, de Geer van Jutphaas, Looman, Höveker en Teding van Berkhout, Buitendijk en Hulsebos, Sr. In één woord, de richtingen waren goed vertegenwoordigd. Na vele discussiën kwam men tot de volgende rcsultaten:
1. | Aan geene poging tot herstel of hulpbetoon in den nood der Kerk de hand te leenen, ten zij die uitgaat van eene onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met den grondslag der Kerk in hare belijdenisschriften neergelegd. |
2. | Bijzondere erkenning der leer van de opstanding des Heeren uit den dood, |
3. | De belijdenis der Kerk behoort te worden geëerbiedigd boven allen Kerkvorm, en ieder reglement als voorwaarde der Kerkgemeenschap; en gevolgelijk mag geene bepaling, die de handhaving van dit hoogste goed in den weg staat voor voorgangers of leden verbindend worden geacht, |
4. | Het Kerkbestuur is, volgens de bepalingen van de tegenwoordige inrichting der Nederlandsche Kerk, die de handhaving van hare leer voorschrijft, verplicht het ongeloof te weren, |
| |
| |
5. | Geloovige voorgangers en leden zijn verplicht om des noods met terzijde stelling der kerkorde hunne geloofsovertuiging te handhaven. Zij mogen om de Kerkorde, niet medeplichtig zijn aan Kerkverwoesting; hen niet als voorgangers erkennen die het Apostolische getuigenis van den Christus verwerpen, |
6. | De gemeentelijke band, die de leden der Kerk door doop en avondmaal verbindt, eischt dat het verzet der gemeente tegen het ongeloof gesteund worde overal waar geen onzuivere beginselen zich daarbij openbaren. |
7. | Verwekking en bevordering van Evangelisch geloof en godzaligheid, levensvoorwaarde der Kerk, is in den tegenwoordigen toestand der gemeente het voornaamste; geene bedenking aan Kerkorde of opgedrongen ambtelijk gezag ontleend, mag terughouden van Evangelisatie in de gemeente.- |
Niet waar! deze resultaten (bijna woordelijk door mij overgenomen uit het officieele verslag der Vereeniging, geteekend door van Toorenenbergen, Barger, Verhoeff) zijn belangrijk genoog. Handhaving der Confessie; vast besloten Evangelisatie; hulpbetoon aan om des geloofs wille vervolgde gemeenten; en weigering om hen, die de opstanding Christi en andere hoofdwaarheden ontkennen, te erkennen als voorgangers in de gemeente van Christus; en dit alles des noods met verzet tegen de ‘Kerkorde’ en tegen ‘opgedrongen ambtelijk gezag’ m.a.w: de Synode en hare wetten. Het scheen den broederen ernst te zijn de Kerk in haren nood ter hulpe te komen.
Er werd eene commissie benoemd, om de eerste vergadering der Vereeniging, die op grond der genoemde stellingen zou worden opgericht, voortebereiden, en door deze commissie werd eene vergadering te zamen geroepen te Utrecht op den 27 April 1865.
Ook deze vergadering werd goed bijgewoond en de richtingen werden er wel vertegenwoordigd. Na vele belangrijke discussiën werden de statuten der op de vorige vergadering gestichte Vereeniging vastgesteld. De ‘Confessioneele Vereeniging,’ gegrond op eene onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met den grondslag der Kerk in hare belijdenisschriften neerge- | |
| |
legd’, zou hulp en raad verleenen aan gemeenten of personen, die wegens het ongeloof in de Kerk in moeijelijkheden waren gedompeld; - evangeliseeren daar waar de waarheid niet verkondigd werd; - een centrum zijn, zoowel in den strijd tegen Synodale verdrukking, als voor broeders die, schoon van verschillende richting, toch aan de belijdenisschriften der Kerk vasthielden en het herstel der Kerk bedoelden. Eindelijk werd door een schoolvriend van mij, ds. Mocquette, voorgesteld, en door de vergadering aangenomen, dat hij en een zes en twintig andere predikanten zouden gaan preeken in gemeenten van modernen, wáár de rechtzinnigen dit mochten begeeren, en zoo dikwijls mogelijk; terwijl onze Faure, bij monde van ds. Heldring, voorstelde dat broeder Huet, toen nog in Natal, benoemd zou worden tot vasten Secretaris der Vereeniging. En zoo trad de Confessioneele Vereeniging, uit den druk der tijden geboren, op onder de beste voorteekenen - en gij, mijn vriend, duidt het mij niet kwalijk dat ik hiervan wat uitvoerig melding gemaakt heb, want, behalve dat ik gaarne wil dat gij weten zult wat goeds er in de Kerk van Holland gevonden wordt, meen ik dat er voor onze Kerk in Afrika ook nog wel iets uit te leeren is, al ware het maar hen, die de hoofdwaarheden des Christendoms ontkennen, niet langer te erkennen als dienaren in de Kerke Christi.
De Confessioneele Vereeniging bestaat nu ruim tien jaren en is in den laatsten tijd niet vooruitgegaan. Zij heeft toestanden voorbereid, die hare ontbinding voorspellen. Dit is wel een bewijs dat zij aan hare bestemming voldaan heeft. Doch het is ook een bewijs van iets anders: gemeenschappelijke zamenwerking op grond eener ‘onbekrompene en ondubbelzinnige instemming met de Belijdenisschriften’ schijnt voor als nog in Holland (ergens anders misschien?) onmogelijk. Dat de Confessioneele Vereeniging der Kerk in Holland ten zegen geweest is, zal niemand ontkennen.
Bekend is het hoe broeder Huët door het Hoofdbestuur benoemd werd als reizend predikant der Vereeniging, en hoe hij in die betrekking verscheidene jaren met zegen werkzaam is geweest. Even als vroeger te Ladismith en te Utrecht (Transvaal) viel mij de eer te beurt zijn opvolger te mogen zijn, en, gelijk ik reeds
| |
| |
zeide, in September 1873 aanvaardde ik mijn werk. Met eenige korte trekken wil ik u daarvan een denkbeeld geven.
Bijna door het geheele land waren ‘Afdeelingen’ der Vereeniging gevestigd, ieder met een behoorlijk bestuur: President, Secretaris en Penningmeester. De leden der afdeeling kwamen van tijd tot tijd te zamen ter bespreking van kerkelijke quaestiën, en betaalden eene jaarlijksche contributie aan de kas van het Hoofdbestuur. Op plaatsen waar de waarheid niet verkondigd werd, trachtte de afdeeling in de bestaande behoefte te voorzien door de oprichting van een Evangelisatielokaal, waarin vooral door predikanten der Confessioneele Vereeniging gepredikt en, later, het Avondmaal bediend werd. Sommige afdeelingen verzekerden zich van de diensten van een vasten Evangelist der Vereeniging, die meestal de helft van zijn salaris van het Hoofdbestuur ontving, en daarvoor twee dagen in de week ter zijner beschikking was. Deze Evangelisten ontvingen, na afgelegd examen (of daarzonder, waar zij Catechiseermeesters waren), hun radicaal van het Hoofdbestuur, aan hetwelk zij verantwoording van hunne werkzaamheden moesten geven. Hun arbeid bestond in preeken en catechiseeren; het bezoeken der leden van de afdeeling; evangeliseeren; en, waar mogelijk, de belangen der vereeniging bevorderen. Hun salaris was van 600 tot 800 gulden (£50-£68) per jaar, en vrije woning, - alles te zamen veel te weinig. Zoo ver zij mij bekend zijn, kan ik getuigen dat zij, bijna zonder uitzondering, ijverige, godsdienstige aan hun werk gebondene mannen waren, die velen in de kerk onder groote verplichting hebben gelegd. De meesten hunner hadden het maar moeijelijk om, in het tijdelijke rond, te komen, en getroostten zich vele opofferingen. Ik zal steeds met genoegen terugdenken aan mijn verkeer onder hen.
Behalve de vaste Evangelisten had de vereeniging eenige reizende Evangelisten, die, gelijk hun naam reeds aanduidt, rondgingen van plaats tot plaats, in scholen en lokalen het Evangelie verkondigende, en de belangen der kerk behartigende. Deze broeders werden geheel uit de algemeene kas gesalariëerd.
Mijne opvatting der Vereeniging in 1873 was (zonder dat ik wist dat hij zich zoo had uitgesproken) die van
| |
| |
dr. Kuyper. Hij zeide op de vergadering in Mei 73: ‘Er moet over de gansche Vaderlandsche Kerk een net gelegd worden. Het moet worden Provinciaal Bestuur over Provinciaal Bestuur, Classicaal Bestuur over Classicaal Bestuur, Ring over Ring, opdat, als de zaken uiteenspatten, men goed georganiseerd sta.’ Volgens mijne opvatting vertegenwoordigden de afdeelingen de gemeente, en de afdeelingsbesturen den Kerkeraad; de Provinciale Subeommissiën vertegenwoordigden de Provinciale besturen, en het Hoofdbestuur de Synode. Mijzelven beschouwde ik als ‘generalen consulent’ en de Evangelisten als hulppredikers en wegbereiders. Eene Ecclesia in Ecclesia! Slechts onder die gegevens achtte ik het recht om het Avondmaal in de afdeelingen te bedienen.
De eerste plaats die ik bezocht was Zaandam.
Wie, die Holland bezocht heeft, herinnert zich niet het stadje aan den overkant van het IJ, met zijne groen geschilderde houten huizen en het nog steeds in redelijke orde bewaarde huisje van Czaar Peter den Groote, Keizer van Rusland? Het ‘IJ’ is, gelijk gij weet, het einde van den zeeboezem, die den naam draagt van ‘Zuiderzee.’ Deze ‘zee’ was vroeger geheel of gedeeltelijk droog land, dat honderde jaren geleden door geweldige stroomingen der Noordzee in eene ‘zee’ veranderd werd; en het ‘IJ’ was eene goede binnenhaven voor Amsterdam. De Hollanders, die altijd bezig zijn om water in land en land in water te veranderen, hebben in den laatsten tijd een groot deel van het IJ drooggemaakt en in vruchtbaar weiland herschapen. Er is slechts een kanaal overgelaten; en daar men de zeeduinen nabij Beversluis heeft doorgegraven, kan men nu door het IJ-kanaal rechtstreeks in de Noordzee komen, zoodat Amsterdam nu eenigszins eene zeestad kan genoemd worden. De Zuiderzee wordt eerlang droog gemaakt.
Wat den vreemdeling in de Zaanstreek aan den overkant van het IJ zeker het meest treft, zijn de menigte molens die hij ziet. Honderde van molens kan men van ééne plaats zien, nl. watermolens, die het land droog houden door op kunstmatige wijze het water van den eenen dam in den andere te pompen; en verder vooral oliemolens, waar raap- en lijnzaad hunne
| |
| |
kostbare olie moeten afgeven, terwijl van het uitgeperste zaad ‘koeken’ gemaakt worden, tot voeding van het vee in den winter. De huizen zijn meestal van hout, omdat de grond bijna te zacht is voor gebouwen van steen; en ‘groen’ schijnt de lievelingskleur der Zaanstreken te zijn. Een reisje langs de zaan beloont de moeite zeer. Twee- of driemaal daags vertrekt er eene stoomboot van Amsterdam naar Zaandam, en van daar de Zaan op; en voor weinige stuivers kan men op één dag heen en terug den Zaan een bezoek brengen.
In het tijdelijke scheen het Zaandam vrij wel te gaan, doch in het geestelijke zag het er niet helder uit. De predikanten waren allen modern of liberaal, die der Afgescheidene kerk uitgezonderd. Men had met veel moeite een beroep op een orthodoxen predikant uitgebracht, doch nadat deze voor het beroep bedankt bad, scheen er weinig kans te bestaan, dat de Christelijke partij nogmaals een beroep zou kunnen uitbrengen.
De Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid, die vooral in Noord-Holland zoo gezegend gearbeid heeft, heeft te Zaandam eene vrij sterke afdeeling en een redelijk goed gebouw, waarin godsdienstoefening, zondagschool en vergaderingen gehouden worden. Evangelisten der Vereeniging bezoeken de afdeeling vrij geregeld, terwijl er nu en dan een predikant komt om het Avondmaal te bedienen. Naast deze Vereeniging bestaat er eene afdeeling der Confessioneele Vereeniging, eenigzins noodzakelijk gemaakt door het universeel karakter der andere Vereeniging.
Onze afdeeling, die in het gebouw der Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid vergadert, wordt ook vrij geregeld bezocht door confessioneele evangelisten en predikanten, en de verstandhouding tusschen de beide Vereenigingen was goed. Zóó genieten de Christenen te Zaandam hunne kerkelijke voorrechten. Van huisbezoek is geen sprake; en het is niet te verwonderen, dat velen zich, half moedeloos, hebben aangesloten bij de bloeijende Afgescheidene gemeente. De Darbisten (Plymouth-Brethren) hebben hier nogal aanhangers.
Zaturdag avond had ik, ex-officio als voorzitter fungeerend, vergadering met het Bestuur en enkele leden der Afdeeling, en Zondag preekte
| |
| |
ik tweemalen met opgewektheid. Ik heb sedert dien tijd Zaandam verscheidene malen bezocht en er het Avondmaal bediend, en steeds met genoegen. Het gebouw waar ik preekte, was een onaanzienlijk gebouw, in een nauw straatje in de hoofdstraat uitkomende; en het was mij somtijds zoo wel uit de, op Zondag avond van volk wemelende hoofdstraat, in het stille kerkstraatje te keeren en op te gaan naar ons huis des gebeds. Eene Christelijke school, onder bestuur van mijn wakkeren vriend van Wijngaarden; de zondagschool van Mej. Kramer; de Zendingszaak en andere Christelijke werkzaamheden vond ik hier in goeden bloei, en geen enkelen zondags behoefde het evangelisatie-lokaal gesloten blijven wegens gebrek aan voorgangers.
Noord-Holland (Zaandam ligt in Noord-Holland, dat weet gij toch wel), Noord-Holland werd vroeger het ‘paradijs der modernen’ genoemd, doch het is nu voor hen het ‘paradijs verloren.’ Nog maar voor weinige jaren geleden waren zij hier oppermachtig. In bijna geene enkele plaats ‘over het ij’ werd een rechtzinnigen predikant gevonden. Te Alkmaar gingen de waarheidlievenden ter kerke bij dr. Cohen Stuart, toenmaals predikant bij de Remonstranten; aan den Helder en op andere plaatsen werd men gedrongen zich onder het gehoor van Afgescheidene leeraars te plaatsen.
Slechts op enkele plaatsen werd de waarheid verkondigd, als bleek het dat de Heer zijn volk in Noord-Holland niet geheel verlaten had. In dezen nood deed de vereeniging ter verbreiding der waarheid goeden dienst. Deze Vereeniging, een-en-dertig jaar geleden gesticht, neemt als leden op, alle belijders der waarheid, onverschillig tot welke afdeeling der Christelijke Kerk zij behooren, en arbeidt door Evangelisatie, Zondagscholen, Bijbellezingen, Naai- en Breischolen, Armbezoek, Zending en vooral door Bijbel- Boek en Tractaat verspreiding. Zij heeft een fraai ‘Gebouw’ in de Elandstraat te Amsterdam, en ‘Lokalen’ door geheel het land. Van haar zijn zoovele nuttige inrichtingen uitgegaan, o.a. een te huis (Home) voor dienstmeisjes, tot onbegrijpelijk nut voor velen. De waardige T.M. Looman, schrijver en vertaler van zoovele werken (Bijbelgids o.a.) ook in Z.-Afrika wel bekend; de
| |
| |
krachtige populaire prediker; de warme zendingvriend, mag de ziel der Vereeniging worden genoemd. Wakkere mannen (Sielof, den Ouden, en vele anderen) stonden hem ter zijde; en van uit Amsterdam als Hoofdkwartier, breidde de Vereeniging zich uit, vooral ‘over het IJ’ in Noord-Holland. (Gij herinnert u, lieve vriend, dat als een Amsterdammer spreekt van ‘n.-holland’, hij daarmede het land ‘over het IJ’ bedoelt).
Hier vooral kon de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid zoo goed arbeiden, omdat zij, als bij anticipatie, op de basis der Evangelical Alliance staande, niet slechts Gereformeerden, maar Lutherschen, Doopsgezinden en anderen, die, moede van het modernisme en liberalisme, naar hulpe smachtten onder hare leden kon opnemen en zoo ter hulpe komen. Vooral voor Noord-Holland is deze Vereeniging tot grooten zegen geweest. Door hare bemiddeling kwamen er te Zaandam, Purmerend, Alkmaar, Den Helder en andere plaatsen afdeelingen tot stand, die een vereenigingspunt der Christenen en punt van uitgang voor Christelijke werkzaamheid werden. Men scheidt zich in Holland niet dan door den hoogsten nood gedrongen formeel van de Kerk af, maar men bouwt nog al lichtelijk, naast de kerk een kappelletje, - een soort van toevluchtsoord, waar men, schoon formeel lid der Kerk zijnde, voor het oogenblik niets met de Kerk te maken heeft. Dit heeft natuurlijk zijne goede en kwade zijde; doch in N.-Holland heeft het goed gewerkt. De ‘kerken’ namen af en de lokalen werden vol. Door dat men gedwongen werd eenigzins eendrachtelijk te arbeiden, werd het mogelijk, nu en dan een rechtzinnigen broeder in den kerkeraad en later in het kiescollegie te krijgen; met dit gevolg dat Noord-Holland nu reeds verscheidene orthodoxe predikanten heeft, te Alkmaar bijv. zelfs drie: Rijnders, Kraaijenbelt en Gunning.
De Confessioneele Vereeniging is op het voetspoor der Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid gevolgd, en heeft zich uit den aard der zaak meer kerkelijk doen gelden. Ook de Vereeniging van ‘Vrienden der Waarheid’ (wel te onderscheiden van die ter ‘Verbreiding der Waarheid’) heeft N.-Holland tot arbeidsveld gekozen en door hare Evangelisten in menigen nood voorzien.
| |
| |
Onze Vereeniging (de Confessioneele) heeft veel in N. Holland gedaan door hare reizeude Evangelisten, bij name den heer de Bruin van Leiderdorp, en den heer Heines, nu ook redakteur van de Volks-Heraut. De Heer Heines heeft bijna ieder deel van Noord-Holland bezocht, en, hiér door eene eenvoudige prediking aan eenige weinigen, dáár door geregelde godsdienstoefening met eene groote schare, elders weer door zoogenaamde ‘Voorlezingen,’ een groot deel der provincie ‘onder den ploeg’ gebracht. Op het voetspoor der reizende Evangelisten (onze tirailleurs) volgen de staande Evangelisten (onze kwartiermakers); en deze bereiden door hunne prediking, catechisatiën, herderlijken arbeid, en kerkelijken arbeid den weg voor een omkeer in kiescollegie en kerkeraad, totdat onder 's Heeren zegen een geloovige predikant in de gemeente gevestigd wordt, waarna de Evangelisten vertrekken, om op eene andere plaats van voren aan te beginnen.
Langs wonderlijke wegen komen de ‘Afdeelingen’ soms tot stand - zoo bijv. te Noord-Scharwoude (in Noord-Holland). Het lezen van preeken van Spurgeon opende sommiger oogen voor hetgeen in de prediking van den kansel ontbrak. Men begon uit de kerk te blijven en voedde zich met de preeken van Krummacher, die men liet circuleeren. In 1866 werd er eene afdeeling onzer Vereeniging opgericht, en zeer gesteund door ds. Rijnders, van Alkmaar. In 1873 telde de Afdeeling bijna zeventig leden, die in een net Evangelisatielokaal (het eigendom der Afdeeling) vergaderen en waarom zich zondagscholen, jongelings- en jongedochters-vereenigingen, zending- en andere arbeid groupeeren. Broeder M. Ozinga, een Fries van geboorte en den rang van catechiseermeester bezittende, een wakker en ijverig man, is hier nu Evangelist, met een salaris van 600 gulden 's jaars (£50) en vrije woning. Dit is voor hem met zijn groot gezin veel te weinig, doch onze Evangelisten ‘sukkelen aan.’ 's Zondags is het lokaal goed gevuld met aandachtige hoorders, zoowel leden der Afdeeling als anderen, ook van de omliggende plaatsen. De jongelieden door Ozinga gecatechiseerd, worden door ds. Rijnders en andere leeraars aangenomen, en het Avondmaal wordt vrij geregeld bediend. Toen ik het uitdeelde waren er p.m. 80 avondmaal- | |
| |
gangers (enkelen van naburige plaatsen), en het nachtmaalszilver was ons door den kerkeraad van een naburig dorp geleend.
Behalve te Scharwoude, arbeidt onze Evangelist op de omliggende dorpen; te Hugowaard, bijv. waar, zoo als hij in zijn verslag zegt: ‘Een stal voor kerk dient, en een stoof voor preekstoel.’ Na te Scharwoude den dienst verricht te hebben, bezocht ik met hem de omliggende plaatsen, en niet zelden werd ik levendig herinnerd aan mijn vroegeren arbeid in den Transvaal. Dat onze Evangelist vrij wat hoon en smaad te verdragen heeft, nu en dan uitgejouwd of met koolstronken geworpen wordt, zal u niet verwonderen. De wereld is overal hetzelfde; gelukkig dat ook hier nu en dan een vervolger in een trouwen vriend verandert; en dat onze Evangelisten weten dat vervolging om 's Heeren wil te verdragen, tot hunne roeping en hun voorrecht behoort.
Mijn derde meer belangrijke plaats in Noord-Holland was den helder. Gij herinnert u, dat Amsterdam door een vele uren lang kanaal, het Noord-Hollandsch kanaal genaamd, met de Noordzee verbonden is, door welk kanaal tot nu toe de schepen in open zee komen. Aan het einde van dit kanaal ligt het nieuwe diep, nu nog de eigenlijke zeehaven van Amsterdam; grenzende aan het Nieuwe-diep en vlak aan zee gelegen is den Helder. Hier zijn de groote landswerven en gouvernements marine-magazijnen, terwijl het Nieuwe-diep meer de stapelplaats der koopvaardijschepen is. Met matrozen van alle natien, die hier aankomen en van hier vertrekken; benevens allerlei vreemd volk, om van eigen garnizoen, mariniers (zee-soldaten) en matrozen op de oorlogschepen niet te spreken, is het wel te begrijpen dat beide plaatsen, zedelijk, niet hoog staan aangeschreven. Cantines en huizen van ontucht vindt men in sommige straten bijna huis aan huis. In het geestelijke was het na jaren lange liberale en moderne prediking niet beter gesteld. De vrienden der waarheid moesten, wilden zij eene geloovige prediking hooren, naar de Afgescheidene kerk gaan of in eigen localen gesticht worden. En de Vereeniging tot Verbreiding der Waarheid, én onze Vereeniging arbeidde hier met vrucht; en de eerste maal dat ik naar den Helde
| |
| |
ging, was het om den Evangelist S. in zijn ambt te bevestigen. Wij vergaderden dien dag in een net lokaal, geheel als kerk ingericht, en met pl. m. een drie honderd aandachtige toehoorders. 's Avonds hadden wij een soort van thee-meeting (koffijmeeting liever), óók in het lokaal, waar men tot ongeveer middernacht bijeen bleef, etende, drinkende, zingende, biddende en rookende!!! O! mijne lieve goede landslieden, met uwe late uren en wolken van tabaksrook; hoeveel liever zoudt gij zijn als gij de tabak vaarwel zeidet en 's avonds om tien uur slapen gingt!
Den Helder en het Nieuwe-diep zijn een bijzonder veld voor Evangelisatie; en het doet mij genoegen, dat dit heerlijk werk hier ook niet verwaarloosd wordt. Men heeft hier jongelings-vereenigingen, naai- en breischolen, volks-bibliotheken en dergelijke inrichtingen. Onder matrozen en soldaten wordt gearbeid, vooral ook eenigzins onder hen, die naar de Indiën vertrekken. Van óénen arbeid moet ik bijzonder melding maken. In een der gemeenste buurten woont een bakker, een goed maar iêtwat onkerkelijk man. Bij zijne bakkerij heeft hij een soort van Evangelisatie-lokaal, dat in een steeg uitkomt, waarin hij op eenvoudige wijze het Evangelie predikt aan matrozen, ontuchtige vrouwen en zulke zondaren, die in geen behoorlijk kerkgebouw, zelfs niet in een geregeld evangelisatie-gebouw kunnen komen. Naar men mij verzekerde, komen de ontuchtige vrouwen uit deze buurt en sluipen in het gebouw, en dit is misschien wel de eenige gelegenheid, die zij hebben om iets van den Zaligmaker te hooren. Dronkenschap en ontucht, de machtige vijanden van ons geslacht, slaan ook hier hunne duizenden geheel onbestreden, tenzij dan door zulke pogingen van Christenbroeders en zusters.
Alkmaar is voor Noord-Holland nog steeds een hoofd-kwartier. De gemeente aldaar mag zich verheugen in drie rechtzinnige leeraren, verscheidene christelijke scholen en velerlei christelijken arbeid. De leeraren hebben nu ook den tijd om andere gemeenten ter hulpe te komen en in onze afdeelingen het Avondmaal te bedienen. Het ijs is in Noord-Holland gebroken; de modernen, schoon nog zeer machtig, verliezen dagelijks grond; en het is te verwachten, dat over eeni- | |
| |
gen tijd onze orthodoxe partij zich behoorlijk zal kunnen laten gelden.
Ik heb de provincie redelijk wel doorreisd en heb op vele plaatsen gepreekt, doch, behalve te Alkmaar, nergens in eene kerk; altijd in een evangelisatiegebouw; éénmaal vergaderden wij in een stal. Ik beschouw Noord-Holland als een zeer gewenscht arbeidsveld.
Vooral hier had ik met de broeders nog al verschil over het reizen op Zondag. Spoorwegen, stoombooten en andere middelen van vervoer worden op Zondag gebruikt even als in de week, ja nog meer, daar er vele ‘Zondagstreinen en booten’ zijn. Nu is de vraag, of men daarvan gebruik mag maken in de dienst des Heeren. Het volgende gesprek vond soms plaats.
Broeder A: ‘Ik heb er geen bezwaar in; ik preek 's ochtends in mijne gemeente, en reis per spoor of boot naar eene andere en doe dáár dienst in den avond’.
Ik: ‘Maar hoe doet gij dan met het gebod om den rustdag te heiligen?’
A: ‘Wel, ik heilig dien door eene hulpbehoevende gemeente te gaan helpen’.
Ik: ‘En de arme Conducteurs, Machinisten, Wisselwachters, Bureaulisten, Koetsiers en dergelijke, die gij op Zondag werken doet?’
A: ‘Wel, zij werken toch, of ik reis of niet. Als het aan mij lag, zou er geen trein op Zondag loopen, maar nu ze toch loopen......
Ik: ‘Nu, ik heb er geene vrijmoedigheid toe. Die mij hebben wil moet mij Zaturdag avond ontvangen en tot Maandag houden. En twee gemeenten op één dag kan ik slechts dan bezoeken, wanneer men mij met een privaat rijtuig brengen kan waar ik wezen moet’.
A: ‘Nu heb ik u; met een privaat rijtuig! Dan moeten koetsier en paarden toch werken. Dan kunt gij ook maar per spoor of stoomboot reizen’.
Ik: ‘Toch niet. Het een is gebruik maken van een openbaar middel van vervoer, waardoor men zich met de andere passagiers vereenzelvigt; en het andere is, os of ezel
| |
| |
gebruiken, in 's Heeren dienst op 's Heeren dag’.
A: ‘Lieve broeder, zou het dan beter zijn niet op Zondag te reizen en hulpbehoevende gemeenten van hulp verstoken laten blijven?’
En hierop bleef ik het antwoord meestal schuldig.
Voor mij zelven had ik geene vrijmoedigheid op den rustdag van spoor of stoomboot gebruik te maken om hier of daar te gaan preeken, doch ik heb geleerd, andere broeders hierin niet te oordeelen. (Wees zoo goed, lieve vriend, aan onze jonge proponenten en anderen van onze vrienden, die naar Holland gaan en zich aan dat reizen op Zondag stooten, den broederen dáár ook niet te spoedig te oordeelen.) Het reizen op Zondag is af te keuren; doch talrijke gemeenten in Holland zouden van alle evangelie-prediking op Zondag verstoken blijven, indien de broeders niet nu en dan van boot of spoor gebruik maakten.
Na Noord-Holland bezocht ik al spoedig Zeeland. Ik was nimmer te voren in deze provincie geweest en meende mij te moeten voorzien van een extra paar overschoenen tegen de ‘nattigheid’, en wat quinine tegen de koorts. Met zoo vele andere goede Hollanders meende ik, dat Zeeland altijd half onder water stond; dat de wegen slechts ‘kleiwegen’ waren, en dat om de derde man in Zeeland ziek lag aan de zeeuwsche koorts. Maar hoe geheel anders vond ik alles dan ik het mij had voorgesteld! Van Utrecht ging ik per Staats-spoor in een der fraaije, bijzonder nette coupé's tweede klasse, langs Kuilenburg voorbij Beest (dr. Kuyper's eerste standplaats), naar 's Hertogenbosch, in Noord-Brabant) en van daar naar Boxtel. Van hier gaat één trein door naar maastricht, aken en keulen, en een andere naar Crefeld, en zoo Duitschland in. Een derde trein gaat over Breda (die oude vesting, aan iederen schooljongen bekend als de plaats, eenmaal door een turfschip verschalkt), naar het woelige station roosendaal, en van daar naar België en Frankrijk, of wel in westelijke richting over bergen op zoom naar zeeland, bepaaldelijk tot vlissingen.
| |
| |
De lijn van Utrecht naar Vlissingen is misschien de kostbaarste van geheel Nederland, vooral door de prachtige bruggen, die over den Rijn, Waal, en Maas, en door de werken die over de Zeeuwsche wateren moesten worden aangelegd. Verkiest men niet langs dezen weg te reizen, dan kan men van Rotterdam per Belgisch spoor over Dordrecht (1618-1619) naar Breda reizen, en zoo naar Zeeland. Mocht gij besluiten om bij uw volgend bezoek aan Nederland ook Zeeland te bezoeken, wat ik u zeer kan aanraden, dan kunt gij langs de ééne lijn van Utrecht gaan en per andere terugkeeren; dan ziet gij met een de bijzonder prachtige spoorwegbrug over het Hollandsche Diep aan den Moerdijk. Doch misschien maken wij die reis nog te zamen.
In plaats van een modderpoel, is Zeeland eene verzameling van eilanden en schier-eilanden, te zamen één schoonen tuin uitmakende. - Mijne eerste reize was naar domburg, de badplaats van Zeeland. Ik reisde per spoor naar midelburg, eene zindelijke, welvarende stad, met een curieus stadhuis en andere interessante gebouwen, en nu door een kanaal met Vlissingen, en zoo met de Noordzee verbonden. Te Middelburg preekte ik niet. De gemeente daar was goed bezorgd met de predikanten Nonhebel, Roozemeyer en dr. G.J. Vos, nu te Amsterdam mede-redakteur van het Kerkelijk Weekblad (bij Bokma te Leeuwarden uitgegeven) en de bekende voorstander van Kerspelvorming. Het Kerkelijk Weekblad is het officieele orgaan der Confessioneele Vereeniging en der ‘Friesche Vereeniging’ waarin mijn vriend Felix te Utrecht gewoonlijk korte, belangrijke mededeelingen uit het ‘koningrijk gods’ en uit het ‘koningrijk der wereld’ gaf, en dr. Vos artikel op artikel over Kerkherstel door middel van Kerspelvorming schreef. Een soortgelijk Weekblad zou voor ons recht geschikt zijn.
Van Middelburg naar Domburg is eenige uren te paard langs een uitstekend goeden weg en door een prachtige landstreek. Fraaije bosschen en tuinen, heerlijke landerijen, en aangenaam gelegen dorpen maken den weg zeer kort. Gij weet, niet waar, dat men in het kleine Nederland nog pl. m. honderd en vijftig verschillende nationale klederdrachten heeft, zoodat men aan de kleeding terstond zeggen kan waar iemand
| |
| |
van daan komt. - Die boer daar, die ons zoo even voorbij giug met zijn ‘kortbaaitje’ of liever twee baaitjes over elkander, en zijn ‘onderbaaitje’ van onder tot boven vastgeknoopt, een roodbont halsdoekje om den hals gestrikt, een recht opstaanden vilten hoed met zeer smallen rand, en twee, bijna een handpalm groote, zilveren knoopen, door twee kleinere geflankeerd aan den broeksband, juist onder zijn maag, is een Zeeuwsche boer van middelburg; die zes voet lange, sterk gebouwde man daar naast hem komt van nieuwland. Gij ziet, hij draagt een andero soort van ‘kortbaaitje’ en een rood gestreept ‘onderbaaitje.’ - De kleeding der vrouwen is zeer picturesque; een zwart lijfje van laken of stof met korte mouwen en zeer laag uitgesneden; een rok van dito stof; een gekleurde doek over borst en nek; de Zeeuwsche kap over het bijna kaal geschoren hoofd, met twee gouden naalden en andere versierselen aan het voorhoofd; een snoer bloedkoralen met gouden slot om den hals, en eindelijk een zwarte ‘boezelaar’ (voorschoot), ziedaar het costuum, waarin onze Zeeuwsche vrouwen verschijnen. Allen loopen met bloote armen, behalve in den winter als het zeer koud is; dan dragen zij zeemleêren handschoenen en mouwen en bedekken zij de armen met de voorschoot. Ook de kinderen dragen dit kostuum, en - het staat onzen welgemaakten Zeeuwen niet onaardig.
Van de Zeeuwsche taal zoudt gij geen woord verstaan. Het volk leert op school en hoort in de kerk Hollandsch, maar onder elkander spreken zij Zeeuwsch, en zoo gaat het overal in de provinciën.
Domburg is een niet zeer aanzienlijk dorp aan de zee gelegen. Het heeft een badhuis, dat nog eenmaal goed beantwoorden zal, als de geprojecteerde ‘tramway’ van Middelburg naar Domburg gemaakt zal zijn. De gemeente is nu reeds jaren vacant. Iedere zes weken, nadat een beroep is geweigerd, moet de kerkeraad weer een beroep uitbrengen; doch, met bijna twee honderd vacaturen in de kerk, hebben plaatsen als Domburg vooralsnog weinig kans. Vroeger zou menig predikant dankbaar geweest zijn voor een beroep naar hier. Onze Confessioneele Vereeniging heeft hier een schoon lokaal en eene goede woning voor den Evangelist, beide met nog 40,000 gulden in geld, geschonken door eene me- | |
| |
vrouw Snouck Hurgonje. Ik preekte 's Zondags voormiddags in de kerk te Domburg, en schoon mijn baard den goeden Domburgers ‘erg vreemd voor een dominé’ scheen, waren zij toch zeer aandachtig.
Van hier ging ik met onzen Evangelist, den heer Hazelhoff, naar west-kapelle (spreek uit West-Kappel) waar ik godsdienst hield. De predikant der plaats (modern) had juist zijn afscheid gepredikt, daar hij naar de Indiën vertrekken zou, en de hoofdonderwijzer dee openbare school ageerde als voorganger in het Evangelisatie-gebouw!! Onze Evangelist had ook hier nog al smaad te verduren. - Over het algemeen kreeg ik in deze streken den indruk, dat het in het godsdienstige veel te wenschen overliet. Liberalisme, modernisme en ongeloof in het algemeen hebben, hier een te weligen akker gevonden; terwijl het ietwat stijve Christendom der vromen niet veel invloed op den geest van het volk schijnt te maken, schoon toch ook weer aan den anderen kant ook voor Zeeland kennelijk een betere tijd is aangebroken.
Middenpunt van Christelijke werkzaamheid op het eiland Schouwen en Duiveland (een der zes Zeeuwsche eilanden) is de fraaije stad Zierikzee. De predikanten zijn modern, maar men heeft er eene flinke Christelijke school onder bestuur van den wakkeren onderwijzer mr. Axel, en eene evangelisatie, aan welker hoofd toenmaals de Evangelist john, een Duitscher van geboorte, stond, die sedert predikant geworden is der Vlaamsche gemeente te Gent. Jhr. mr. S. de Jonge, een man van invloed, staat aan het hoofd der evangelisatie en der schoolbeweging alhier, en geeft zich met hart en ziel aan het werk. Het heeft mij dikwijls getroffen, hoe de Heer bijna op iedere plaats enkele mannen heeft, die voor zijne zaak uitkomen, en om wien anderen zich kunnen groupeeren. Het evangelisatie-werk van mijn vriend John scheen hier zeer gezegend te zijn.
Om van Zierikzee naar goes te komen, gaat men eerst per stoomboot, die op middelburg vaart, tot naar Wolphaartsdijk, en van daar per wagen naar goes. De meeste Zeeuwsche booten zijn goed ingericht; men kan er voor weinig geld breakfast of dinner krijgen; (mijn vriend, neem liever ‘karbonnaatjes’ dan een beefsteak, want gij zijt niet altijd zeker dat de beefsteak afkom- | |
| |
stig is van een os; 't is allicht paardevleesch.) - En dan o weelde! er mag op deze booten in de salon niet gerookt worden. Op sommige booten in Holland is het letterlijk niet uit te houden. Verbeeld u. Het is regenachtig weêr, zoodat gij niet op het dek kunt gaan; een twintig of dertig passagiers zijn in eene veel te kleine salon gepakt; de raampjes zijn gesloten ‘voor den tocht,’ en een tien of vijftiental mannen, jongens, kinderen van zeven jaar, zitten te rooken uit lange en korte pijpen of sigaren van twijfelachtige afkomst, zitten te spuwen in daarvoor bestemde koperen of steenen bakjes, die somtijds op tafel staan, en geven den armen niet-rooker een gevoel van zeeziekte, dat onweerstaanbaar is. De ‘dames’ storen zich aan dat alles niet, maar drinken koffie en eten zoete koek, alsof er geen tabak bestond.
Heeft men de stoomboot aan Wolphaartsdijk verlaten, dan brengt een ‘wagen’ u in korten tijd naar Goes. In den wagen is het wegens den naren tabaksrook natuurlijk niet uit te houden; daarom zit ik maar voorop bij den koetsier. Als het niet te koud is of regenachtig, is dit trouwens ook de beste plaats om de landstreek, waardoor men reist, behoorlijk op te nemen, en een praatje met den koetsier beloont gewoonlijk de moeite wel.
Nu ging onze weg (een effen straatweg) door velden van meekrap en gezaaide, voorbij deftige boerenwoningen, en een enkel dorp met nette kerk en pastorie. Geen stukje gronds gaat hier verloren; van alles wordt partij getrokken, en dit moet ook wel, of de boer kan niet uitkomen. Huur er belasting van allerlei aard is zeer hoog; wegen en dijken zijn in keurige orde, doch er moet voor betaald worden, en geen stukje bruikbaren grond mag braak gelaten worden. Het arbeidsvolk (knechts, meiden, daglooners) moet hard werken; 's zomers van drie uur in den morgen tot 's avonds acht, negen uur, en 's winters, als het mogelijk is, zooveel en zoolang als het kan, gelukkig tegen een redelijk loon. Ik dacht dikwijls: welk een zegen zou het voor Afrika, met zijn duizende onbebouwde akkers, zijn, als eenige duizenden van onze boeren-arbeiders herwaarts wilden komen om in den arbeidsnood te voorzien! - Welk een zegen voor onze boeren, die aan goede arbeiders gehol- | |
| |
pen zonden worden, en voor de emigranten, die voor henzelven en hun gezin hier zooveel betere vooruitzichten zonden hebben dan in Holland! Toch verwondert het mij niet dat onze arbeiders niet emigreeren. Afrika is een onbekend land en heeft zulk een barren naam. Kaapland en Kafferland is voor velen hetzelfde land, en ik herinner mij goed, in mijne jeugd, de boeren en de Kaffers als ééne natie te hebben hooren noemen. Naar de Oost of naar Amerika zou men menigen Hollander nog kunnen krijgen, maar naar Afrika! Verder is het altijd zwaar op eenigzins gevorderden leeftijd zijn land te verlaten. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren,’ en het is in den regel niet de emigrant wiens lot verbeterd wordt, maar zijne kinderen, die er van profiteeren. Daarbij moet bijv. een boeren-arbeider, die uit Holland naar Afrika overkomt, zooveel missen. Waar is het, dat hij hier bij lange na niet zoo zwaar behoeft te werken
als in Holland, maar - als hij hier ‘klaar’ heeft, dan heeft hij weinig of geen conversatie, geen courant, die hem eenig belang inboezemt; op uren afstands misschien geen vrienden met wie hij kan omgaan. Wederom: in Afrika heeft hij overvloed van eten en drinken - vooral vleesch en brood, in Holland zoo duur; maar - hij (en vooral zij) mist die kleine versnaperingen, die in Holland zoo gemakkelijk te verkrijgen zijn. Evenzoo met de woning. In Holland een klein huisje, zonder of met zeer kleinen tuin, en tegen vrij hooge huur; in Afrika daarentegen een groote woning met tuin en land, zoo groot als hij bebouwen kan, en bijna om niet, maar - hij mist die kleine geriefelijkheden, het gordijntje voor het venster (lach niet, lieve vriend, het genot des levens is zamengesteld uit kleinigheden), zijn aarden pijp, zijn ‘pronkkamertje’ en andere dingen, waaraan hij van kinds aan gewend is. En eindelijk: (om van gemakkelijkheid van vervoer en dergelijken niet te spreken), hij mist zijne kerk en school. Zij hij in Holland zoo arm als hij wil, hij kan desverkiezende elken Zondag een of twee malen ter kerk gaan, en zijne kinderen ontvangen op de school, gratis, uitstekend onderwijs (ten minste voor zoo ver deze wereld betreft), en eindelijk hij kan.........
Maar, gij wildet iets zeggen? - ‘Wij bedanken ook
| |
| |
hartelijk voor uwe Hollandsche boeren-arbeiders. Als ze hier komen, zijn ze toch onbruikbaar. - Wij zullen Chinezen nemen, als advokaat Ross-Johnson ze uitbrengt.’
Nu, mijn vriend, dat meent ge toch eigenlijk niet. Gij zijt net een weinig gekrenkt dat een vreemdeling niet alles admireert wat in Afrika is. - Kom, wat ik zou wenschen, is dit: Dat de behoefte aan arbeid in Afrika ook in Holland behoorlijk werde bekend gesteld; dat het voor en tegen van emigratie van fatsoenlijke boerenarbeiders naar Afrika behoorlijk werd uiteengezet, er vooral ook op wijzende, hoe het volgende geslacht er dubbel door bevoorrecht zou worden; dat men met hen, die zouden uitkomen, verdraagzaamheid zou oefenen, etc. - Zulk eene emigratie zou èn voor Afrika èn voor velen in Holland van groot nut en veel zegen zijn.
Doch de wagen is reeds te Goes; wij rijden de cellulaire gevangenis voorbij, en ik begeef mij naar de woning van mijn vriend ds. A. van Schelven. Vergis ik mij niet, dan herinnert gij u hem nog wel. Eerst schilder; daarna colporteur onder de Roomschen; daarna Evangelist; eindelijk predikant der Vlaamsch-Evangelische gemeente te Gent. Hier kocht hij, ik meen in 1855, de bekende danszaal ‘de polka,’ richtte die in tot kerk, en verzamelde eene gemeente uit de Roomschen, hetgeen de woede en ijverzucht der Ultramontanen opwekte. Geïllustreerde straatliedjes, waarin van Schelven als een soort van duivel geteekend werd, werden onder het volk uitgestrooid en door hetzelve gezongen; nu en dan ging het over tot dadelijkheden, doch de politie beschermde onzen vriend, en zijn werk werd niet gestoord. Het was voor dezen broeder dat ik (in 1856) het eerst eene beurt waarnam - in de ‘polka,’ en mijne preek (eene geschrevene natuurlijk) was zóó lang, dat ik, na misschien een anderhalf uur gesproken te hebben, moest afbreken, om het overblijvende deel eene week later voor te dragen!! Het verwondert mij altijd nog dat de goede gemeente de volgende week weêr kwam, en moediglijk tot den einde toe volhardde.
Van Schelven heeft eenige jaren geleden Gent verlalaten en is nu reizend prediker in Zeeland. De Heer zegene hem in zijn arbeid! Hij en zijne vrouw waren blijde mij te zien en ontvingen mij zeer hartelijk.
| |
| |
Te Goes was weinig werk voor mij. Schoon ook deze plaats onder een modern juk zuchtte, werd in hare geestelijke behoeften voorzien door ds. Vliegenthart, één der plaatselijke leeraren, en door ds. van Schelven. Ik vertoefde dan ook hier niet lang, maar haastte mij naar Bergen op Zoom in N. Brabant, waar men mij wachtte.
|
|