| |
| |
| |
II.
Waarde vriend!-
Na eenige dagen genoegelijk onder het dak van mijn waarden broeder te hebben doorgebracht, gingen wij (ds. Huet met mevrouw Huet en hun zoontje en ik met vrouw en dochtertje) op reis naar het Zendingfeest, dat te Boekenroode, nabij Haarlem, gevierd zou worden. Dirksland in den vroegen morgen verlatende, kwamen wij tegen den middag te Rotterdam, van waar wij per spoor naar Haarlem reisden. Te Delft kwam er een heer met zijne familie in onzen wagen, die bleek dr. van Ronkel met zijne vrouw en kinderen te zijn. Gij die te Utrecht gestudeerd hebt herinnert u van Ronkel nog wel. Zoon van een Rabbijn te Groningen, en zelf student in de letteren aan de hoogeschool te Utrecht, werd hij, een drieëntwintig jaren geleden, vooral bekend door zijn vers op Meijboom, die toen juist predikant te Amsterdam geworden was, niettegenstaande hij, tot smart der geloovigen, een Christus verkondigde met wien een vrijzinnige Jood zich wel vereenigen kon. In dien geest was het gedicht van van Ronkel, dat nog al opzien baarde. Niet zeer lang daarna werd van Ronkel tot Christus bekeerd; en goed herinner ik mij hoe hij aan de hand van Da Costa door dezen geïntroduceerd werd. Na den graad van ‘doctor’ verkregen te hebben, en zijn examen als proponent te hebben gedaan, werd hij achtervolgens predikant te Maasland, IJlst, Zutphen en Haarlem, en was hij nu onlangs door dr. Kuijper als predikant te Amsterdam bevestigd. Ik herkende hem niet oogenblikkelijk, waarom ds. Huet ons bij elkander introduceerde. Aan dien broeder uit Israël ben ik sedert zeer nauw verbonden. Wij leerden elkander verstaan en liefhebben, zoo als zonen Israëls alleen dit kunnen doen. Over
| |
| |
het kerkelijke standpunt van van Ronkel spreek ik later.
Te Haarlem verlieten ds. Huet en ik met onze familiën den trein, en, na voor logies gezorgd te hebben, roden wij beiden in een open rijtuig naar Boekenroode om den bidstond voor het Zendingfeest bij te wonen. Het was een heerlijke rid, in het koele avonduur, langs den schoonen Bloemendaalschen weg.
Boekenroode is eene prachtige buitenplaats, een goed half uur rijdens van Haarlem, en aan den vroegeren Burgemeester van Amsterdam, den Heer Van Vollenhoven, en diens zwager Van Lennep toebehoorende. Uitgestrekte bosschen van eeuwenoude eiken en andere boomen omgeven het prachtige woonhuis; en daar de grond hier ietwat heuvelig is, wordt de schoonheid van het geheel daardoor zeer verhoogd. De Zendingfeesten worden nu eens op de eene, dan weer op de andere plaats, daartoe vriendelijk afgestaan, gehouden, en dit was de tweede maal dat het op Boekenroode plaats vond.
Deze Zendingfeesten zijn van laten datum, en danken hun ontstaan middelijk aan de broedergemeente. Deze hield jaarlijks haar feest te Zeist; en dit werd somtijds door zóóvele leden van andere kerken bijgewoond dat er voor de leden der Zeistergemeente bijna geen plaats overbleef. Een los daarheen geworpen wenk, ‘dat het goed zou zijn als de Gereformeerden hun eigen Zendingsfeest hadden’ viel op vruchtbaren bodem, en eene bijeenkomst in de open lucht werd gehouden op eene buitenplaats nabij Velp, in Gelderland. Sedert dien tijd werden er jaarlijks een of twee Zendingfeesten gehouden in verschillende deelen des lands, en eene vaste commissie aangesteld om die feesten te leiden. Ds. Buitendijk is de ziel dier commissie. Met de verschillende spoorwegmaatschappijen worden overeenkomsten getroffen om de 10 á 12,000 personen, die het feest willen bij wonen, van alle deelen des lands te vervoeren; sprekers worden benoemd; voor ‘cantines,’ waar men tegen matigen prijs zich van ververschingen voorzien kan, wordt gezorgd; zelfs genees- of heelkundige hulp, mocht die noodig zijn, ontbreekt niet. Niemand kan ontkennen dat de Zendingfeesten, die nationaal geworden zijn, in vele opzichten gezegend zijn.
| |
| |
Te Boekenroode aangekomen vonden wij op drie plaatsen in het bosch spreekgestoelten, eenvoudige platforms, opgericht, en op ‘spreekplaats No. 1’ een vijftigtal broeders en zusters te zamen. Ik vond hier vele oude vrienden en bekenden, onder anderen den heer T.M. Looman, door zijn ‘Bijbelgids’ ook in Afrika niet onbekend. Men heette mij hartelijk welkom, en drong er op aan, dat ik dien avond en op den volgenden dag een woord zou spreken. De bedestond in de open lucht, onder het dichte lommer dier oude boomen, was zeer treffend, en wij brachten eene niet ongezegende ure door. Noode verlieten wij Boekenroode om terug te keeren naar Haarlem, waar wij den nacht zouden doorbrengen.
Den volgenden morgen vroeg reden wij weder, nu met onze familiën, naar Boekenroode. Een vijftien duizend menschen van alle oorden des lands waren hier bijeen, en de nationale kleederdracht van de verschillende provinciën, vooral van Noord- en Zuid-Holland, was goed vertegenwoordigd. Vooral van het eiland Marken waren er een aantal belangstellenden; de mans, ware reuzen, in het eeuwenoude visscherscostuum, waartoe verbazend wijde broeken behooren; de vrouwen, in hare schilderachtige, doch eenigzins onbeschrijfbare kleeding, en dadelijk kenbaar aan twee lange geele krullen, die van onder een soort van ‘kappie,’ dat het hoofd bedekt, te voorschijn komen.
De openingsrede werd door Beets gehouden, zóó gehouden, dat de Christelijke schrijver der Camera Obscura er goed uit te kennen was. Daarna verspreidden de duizenden zich door het prachtige bosch, of schaarden zich rondom de spreekgestoelten, die op verschillende plaatsen waren opgericht, en van waar door begaafde sprekers de belangen der Zending in Oost en West bepleit werden. Voor Israël werd een krachtig en hartelijk woord gesproken door den grijzen dr. Capadose; en over de ‘Boeren en de Zending in Zuid Afrika’ sprak ik zelf, schijnbaar tot genoegen eener talrijke schare van hoorders. De toespraken werden onderbroken door het zingen van psalmen en zendingliederen; nu en dan werd er gebeden; en het collecteeren werd niet vergeten. In de pauze vooral, werd de cantine bestormd, terwijl velen,
| |
| |
op het mos gezeten, zich te goed deden aan de ververschingen, die zij medegebracht hadden. Daarbij was het weder zoo schoon als men het wenschen kon, en de duizende feestvierenden waren of schenen zeer gelukkig. Te snel ging de tijd voorbij en moesten de afscheidsredenen gehouden worden. Straks kwam trein bij trein den feestvierenden halen om hen naar hunne woningen terug te voeren, en het werd stil in het bosch, te stiller, daar het er den ganschen dag zoo levendig geweest was. Een prachtig dinér ten huize van den vriendelijken gastheer M. van Vollenhoven, die de sprekers en de hoofd-commissie daartoe genoodigd had, besloot voor ons, op zeer liefelijke wijze, een schoonen dag.
De kermissen worden in Holland eindelijk afgeschaft; tegen de pleiziertreinen op Zondag wordt terecht geijverd; wat zal het volk overblijven om zich van den moeielijken arbeid te ontspannen, wordt er gevraagd; en de nationale feestbijeenkomsten in de open lucht, geven op die vraag een bevredigend antwoord. Reeds worden er jaarlijks drie zulke feesten gehouden, en dat getal kan wel verdubbeld worden. Zendingfeesten, in den eigenlijken zin des woords, worden het steeds minder; liever noeme men ze feestelijke bijeenkomsten van meer of min Christelijk gezinde familiën; in de de vrije natuur; waar men begaafde redenaars kan hooren over zeer gewichtige, in het dagelijksch leven ingrijpende onderwerpen, en ook over de zending; een plaats van rendezvous, waar men betrekkingen en vrienden ontmoeten en met hen en duizenden, op onschuldige wijze, een dag genoegelijk kan doorbrengen. Als gij in Holland zijt en het u eenigszins mogelijk is, verzuim dan niet een der ‘Nationale Zendingfeesten’ bij te wonen.
| |
| |
‘Eens geheel vrij te zijn van geregeld dienstwerk; eens geheel stil te kunnen leven; eens ter kerk te kunnen gaan als onbekende hoorder, en onopgemerkt achter in de kerk te kunnen zitten, behoorde tot de idealen, waarvan ik mij, in betrekking tot een reisje naar Europa, zooveel had voorgesteld. Doch ik gevoelde het al spoedig dat ik niet zonder geregelden arbeid leven kon. Het was zeer aangenaam betrekkingen en vrienden weêr te zien; bezoeken af te leggen en te ontvangen; doch lang kon ik zulk een leven niet volhouden. Na eenig overleg besloot ik mij voorloopig te Utrecht met ter woon te vestigen, en in het begin van Augustus waren wij, tamelijk goed, op gemeubeleerde kamers gehuisvest.
Het eerste, wat mij tegen viel, was de hooge prijs die men voor alles betalen moet. Ik meende dat alles nog zoo gebleven was als voor zestien jaren, en dat ik met mijn klein gezin, wel met een paar duizend gulden 's jaars zou kunnen rondkomen. Dit was geenszins het geval. Bijna alles was van 40 tot 70 percent duurder dan toen ik Holland verliet. Door de verbeterde spoorwegverbindingen met Duitschland, en dagelijksche stoombootvaart op Engeland, had Holland eene steeds opene markt voor al zijne produkten verkregen. Zeevisch, vroeger zeer goedkoop, is nu bijna onverkrijgbaar, daar ‘opkoopers’ uit Duitschland den visch koopen vóór deze behoorlijk geland is, denzelven in manden pakken en per spoor verzenden, zoodat men in Berlijn verschgevangen zeevisch nuttigen kan, en - de markt in Holland leeg blijft. Met vruchten en groenten; met vleesch, boter en kaas gaat het niet beter. Eindelijk, wat Amsterdam betreft, zijn de Diamantvelden eenigzins oorzaak dat visch en andere artikelen zoo duur zijn. De diamanten worden meestal naar Amsterdam gezonden, om op de daar bloeijende diamantslijperijen te worden gekloofd en geslepen, in den regel door Joden, die daarin, gelijk in de meeste andere zaken, zeer behendig zijn. Met het diamantslijpen wordt veel geld verdiend, en door de diamantslijpers (Kapers genaamd, voor Kapenaars) werden voor sommige artikelen zòò hooge prijzen besteed, dat die voor vele anderen onbetaalbaar zijn.
| |
| |
Werkloonen zijn over het algemeen in Holland zeer gestogen; toch schijnt het mij of men er niet rijker bij geworden is. De boeren krijgen hooge prijzen voor hunne producten, doch, tenzij zij eigenaars zijn van den grond dien zij bewonen, hetgeen uitzondering niet regel is, moeten zij zóó hooge pacht, en zóóveel loon aan knechts en meiden betalen, dat de werkelijke verdiensten in geene verhouding staan tot de ontvangst. Evenzoo is het met den handwerksman; hij verdient meer dan vroeger, doch heeft veel meer noodig. Het ongelukkigste er aan toe zijn de kleine renteniers, ambtenaars, gepensioneerden, predikanten en anderen, die een vast inkomen hebben, waarvan men twintig jaar geleden vrij goed leven kon, doch dat nu geheel onvoldoende is.
Waar men in Afrika leven kan, zoo als men wil, moet men zich in Holland meer of min schikken naar den stand, dien men in de maatschappij bekleedt. Veel geld wordt er op die wijze besteed voor meubelen, kleederen, en fatsoen. Men zou het misschien met een of twee dienstboden kunnen afdoen, maar het ‘fatsoen’ eischt dubbel dat getal. Uwe vrouw en dochters zouden goed derde klas dames coupé, per spoor kunnen reizen, maar ‘hoe zou het staan als iemand het zag?’ - en zij reizen tweede ef eerste klas. En zoo met vele dingen. Slechts aan een vreemdeling, of aan iemand die lang buiten 's lands geweest is, laat men toe van de gewoonte af te wijken, zonder dat men zich daaraan zeer zal stooten.
De gemakkelijkheid van vervoer draagt er veel toe bij, dat de mindere klasse en de kleine burgerman meer geld uitgeeft dan vroeger, en, gevolgelijk, zooveel meer noodig hebbende, hooger loon bedingt. Holland is met een spoorwegnet bedekt, en voor weinige guldens kan men reizen van het eene deel des lands naar het andere. Plaatsen zooals Bussum, Soestdijk, en Velp, vroeger den eerzamen Amsterdammer nauwelijks bij name bekend, zijn nu geliefde plaatsen van ontspanning - helaas! meestal op den Zondag. Duizenden verlaten elken schoonen, zomerschen Zondag per spoortrein de hoofdstad, en brengen den dag door, deels in de vrije natuur, deels in de, op rijken voet ingerichte
| |
| |
hotels, met spel, en muziek, en dans; vergetende dat de eerste dag der week geheiligd worden moet, en een dag der ruste moet zijn. De meeste publieke vermakelijkheden, schouwburgen, concerten, en dergelijke, zijn zeer goedkoop, en daarom zeer duur. Ontzaggelijke sommen worden op die wijze verkwist. Hierdoor stijgen de werkloonen en de noodwendigheden des levens in prijs, en hoort men alom weeklagen: alles is zoo duur.
Pijnlijk werd ik getroffen door de nog steeds voortdurende verdrukking der slaven in Holland.
‘Slaven!’ zegt gij, ‘in Holland, in het land der vrijheid?’
Ja, mijn vriend: slaven in Holland - niet zwarte, maar blanke. Zij doen vooral dienst als conducteurs op spoorwegen, omnibussen, en stoombooten; als bedienden in koffijhuizen en logementen; als winkeliers, enz. Dikwijls sprak ik met conducteurs en machinisten op spoorwegen, stoombooten, en omnibussen. Voor het geringe loon van negen tot twaalf of veertien gulden (15 tot 24 shillings) per week, hebben deze menschen te arbeiden de gansche week door, Zondag ingesloten, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, bijna zonder ophouden.
Ik vroeg aan den conducteur van een omnibus:
‘Gaat gij ooit ter kerk?’
‘Neen, mijnheer.’
‘En waarom niet?’
‘Omdat ik nooit vrij ben. Laatst vroeg ik aan de directie om een Zondag middag vrij af om mijn kind te laten doopen, maar neé hoor! et kon er niet op overschieten. - We vervoeren soms met onze omnibussen 10,000 menschen op één Zondag.’
Dit was te Amsterdam.
Ik vroeg aan een (koetsier) cabman, ‘Gaat gij ook naar de kerk?’ - Antwoord: ‘Neen, dominé, ik ben een slaaf. Ik rij Zondags de dominée's en andere menschen naar de kerk, doch in de kerk kom ik nooit, of ik moet een kind te doopen hebben.’
Ik vroeg aan de buffetjufvrouw in een koffijhuis, op een druk bezocht dorp: ‘Hoe gaat het Zondags?’ -
| |
| |
Antwoord: ‘Nog voel drukker dan in de week - zóó druk dat wij geen raad weten.’
Sommige spoorwegdirectiën geven hunne ambtenaren een geregelde, zij het dan ook korte rust; maar de meeste conducteurs, machinisten, stokers, wisselwachters, klerken, restauratiebedienden, telegrafiston, kennen den Zondag slechts dááraan, dat zij het nog wat drukker hebben dan in de week. Hetzelfde kan gezegd worden van de geëmploijeerden op de binnenlandsche stoombooten; van de bedienden in koffijhuizen, pleiziertuinen, en danshuizen; van de huurkoetsiers en dergelijke. Zij zijn slaven, die voor weinig loon moeten arbeiden van den morgen tot den avond, nagenoeg het gansche jaar door, en die, om anderen genot (?) te bezorgen, zichzelven dood moeten werken, - Gelukkig Afrika!
Toen ik nog geene vaste standplaats had, bleef ik wel eens uit den voormiddagdienst, om door de straten der hoofdstad (Amsterdam) wandelende, te zien hoe de ‘slaven’ in winkels en werkplaatsen rusteloos den rustdag doorbrachten. Dat de winkels van bakkers en slachters geopend waren, liet zich nog eenigzins vorstaan, maar onverstaanbaar scheen het mij dat, bijvoorbeeld, een piano-magazijn geopend was. Wie koopt er toch op Zondag een piano? Horologiën en goudsmidsartikelen; wandelstokken en sambreels; mandewerk, linnen, schoenen en laarzen; ijzeren ledikanten en fornuizen, zulke dingen, waren op Zondag te koop en uitgestald, even als in de week. Arme slaven, die hier kochten en verkochten! Mijnheer zit misschien in de kerk, en zingt met luider keel Ps. xcii: ‘Laat ons den rustdag wijden,’ en - de arme winkelbediende moet zijn best doen om de waren aan den man te brengen, en heeft naauwelijks eenige uren vrij om zich te verpoozen, of Gods huis te bezoeken!
Op vele plaatsen zag ik mannen aan hun ambacht werken; vrouwen wasschen en ander werk doen - even als in de week; maar die slaven werken 's Maandags niet. Maandag is hun uitgaansdag.
Ik meen hier met vrijmoedigheid te mogen bijvoegen, dat de Roomschen veel meer op den Zondag arbeiden dan de Protestanten. Zij gaan 's ochtends vroeg naar de kerk, hooren de Mis, en gaan weér aan 't werk.
| |
| |
's Voormiddags - vooral in den zomer - is het voor duizenden, die 's voormiddags gewerkt hebben ‘uitgaansdag.’ Dan zijn de kroegen (canteens), pleiziertuinen, en, ('s avonds,) de danshuizen, gevuld met tal van luidruchtigen, en van den Zondag is geen spoor te bekennen.
Op vele dorpen en in de provinciën is dit alles niet zoo erg gesteld, en, gelijk van zelf spreekt, niet de geheele natie brengt op de beschrevene wijze den rustdag door. Toch is het ook op de dorpen org genoeg, vooral op die dorpen, die dicht bij eene groote stad gelegen zijn, en die men gemakkelijk per trein of boot bereiken kan.
Meen niet, mijn vriend, dat ik als uit de hoogte het oordeel over dit alles uitspreek. Ik betreur het zeer diep dat het zoo is, doch weet niet hoe het voor een groot deel verholpen kan worden, tenzij de natie als zoodanig tot God bekeerd wordt. Veel kwaad kon worden verhinderd, indien de gewone herbergen (canteens) den ganschen Zondag gesloten moesten blijven. Insgelijks zoo de Regeering er strengelijk voor zorgde, dat de dus genoemde ‘danshuizen,’ plaatsen van ontucht en zedeloosheid, concertzalen, schouwburgen en andere plaatsen van publieke vermakelijkheden 's Zondags niet geopend werden, en niet, zoo als nu, slechts gedurende kerktijd gesloten waren. Maar het volk moet ontspanning hebben, en eischt die op den rustdag, waar geen andere dag gemist schijnt te kunnen worden. Die zes dagen der week van den vroegen morgen tot den laten avond hard gewerkt heeft, misschien in eene benaauwde werkplaats, in eene stoffige fabriek, in stinkende riolen of op een muffig zolderkamertje, kan 's Zondags niet den geheelen dag ter kerke gaan, of zitten lezen, maar heeft behoefte aan frissche lucht, aan groene weiden, aan de vrije natuur. Helaas, dat dit nu alles verkregen wordt ten koste van de Zondagsrust van duizenden, en der ontheiliging van Gods gebod.
Men geve den werkman betere werkplaatsen, betere woningen, van tijd tot tijd vrije dagen, zonder korting van loon, plaatsen waar hij zich in Gods schoone natuur verlustigen kan, zonder als gedwongen te worden zich aan sterken drank te buiten te gaan, en doe dit met en
| |
| |
door het Evangelie, en de Zondag zal beter geheiligd worden. Van de wetgeving kan men in dezen slechts negatieve hulp verwachten. Het is de roeping der Christelijke kerk hierin te arbeiden. Doch dit zijn bekende axioma's en het schijnt, met het oog op den bestaanden artificieelen toestand der zamenleving, bijna onmogelijk om te zeggen wat er gedaan kan worden om don Zondag in Holland geheiligd te zien en den arbeidsman die lichaamsontspanning te verschaffen, die hij noodig heeft. Een toost blijft over: de Heer is machtig om te helpen
Doch hierover later meer, want ik spreek nu niet over de ontheiliging van den Zondag, maar over het duur leven in Holland, en ik ben onwillekeurig van mijn onderwerp afgedwaald.
Wij vestigden ons te Utrecht, juist in de Kermisweek. Oud-student te Utrecht, die gij zijt, weet gij zeer goed wat ‘Kermis’ beteekent, doch ten dienste van andere vrienden wil ik er met een woord over spreken. Kermissen waren oorspronkelijk jaarmarkten, bezocht door handelaars uit verschillende deelen van Europa, vooral uit Duitschland, die voor hunne waren in Holland eene goede markt vonden. Van lieverlede ontaardden deze ‘Kermissen’ in ware duiveldiensten. Iedere stad, bijna ieder dorp, moest zijn Kermis hebben, - een tijd van dronkenschap en uitspatting van allerlei aard. Voor zoo ver het de kramen der vreemde handelaars en enkele spellen betreft, is de kermis zeker een onschuldig vermaak, doch wie, die, zelf sober, een Kermisnacht heeft gade geslagen, gruwt niet van de bestialiteit van zijn geslacht? 's Middags of 's avonds eens ‘tusschen de kramen door’ te wandelen, was nog al aangenaam. Die ‘kramen’ zijn houten huisjes, dertig, zeventig of honderd voet lang, en naast elkander geplaatst op de markt of het plein, zoodat zij straten vormen. Van voren zijn zij open, en 's avonds schitterend door gas verlicht. Bijna alle fijne goederen en snuisterijen zijn hier te koop.
Hier is een kraam uit Tyrol; de eigenaar en zijne bedienden gekleed in de schilderachtige, veelkleurige, Tyroolsche dracht, en de kraam zelve gevuld met tal van voorwerpen, kistjes, naaimandjes, pijpen, kunstig in hout of ivoor gesneden, mandjes, vorken, messen, schil- | |
| |
derijlijsten, pyramiden, ja wat niet. - Daar naast is eene kraam met fijn linnen en kanten goederen; eene andere met kinderspeelgoed van allerlei aard. Hier kunt gij uit duizend voorwerpen in leder, fijn en schoon bewerkt, een geschenk kiezen voor uwe vrouw; dáár weer is eene kraam waar alles uit ijzer en staal vervaardigd is; wat verder kunt gij allerlei soorten van papier, enveloppen, en papier-maché artikelen krijgen, horologiën, ringen, pendules, enz. Op de ‘pottenmarkt’ vindt gij allerlei soort van grof aardewerk, in het groot en klein; vooral in het klein, voor uw dochtertje: potjes, pannetjes, kopjes, bordjes - compleete serviezen. Eindelijk, de poffertjes en plaatkoekenkramen, waar de liefhebbers voor weinig geld zich te goed (?) kunnen doen aan gloeijende poffertjes of zeer dunne pannekoeken, rijkelijk met boter en suiker bedekt. In dit alles is zekerlijk weinig verkeerds, even als in de enkele ‘spellen,’ vertooningen van vreemde dieren, honden en apen, die allerlei kunsten uitvoeren, en dergelijke dingen meer. Doch daarmede is men niet tevreden. Zedelooze vertooningen van halfnaakte koorddansers, paardrijders, en derde klas tooneelspelers; het bezoeken van danshuizen en kroegen (canteens), is het doel van het meerendeel der Kermisgasten. Men spaart maanden lang zijn zakgeld, om met Kermis ‘uit te gaan.’ Kermisfooijen worden den eerzamen burger op allerlei wijzen afgeperst. Het begint met de dienstboden. Wanneer een meid zich verhuurt, dan is het voor zooveel geld per jaar en ‘kermis en nieuwe jaar,’ d.i.: twee, drie of meer guldens als fooi bij die gelegenheden. Dit is eenigzins eene legitieme
afpersing. Na de dienstboden komen de nachtwachts, ‘vullis-mannen’ (scavengers), lantaarnopstekers, politieagenten en courantombrengers, n.b. om ‘Dominé een plezierige kermis’ toe te wenschen!! Op hen volgen de knechtjes van schoenmaker, kleêrmaker, meubelmaker en andere makers. Dit leger wordt gevolgd door koetsiers, straatvegers, gaswerkers, brievenbestellers, enz., enz., enz., allen met een ‘wensch u een plesierege kermis,’ en in verwachting van een fooitje. Gij kunt weigeren iets te geven, doch wee u! in dat geval. Gij komt te laat aan 't spoor; uwe pakjes blijven een paar dagen
| |
| |
overliggen; uwe courant wordt verkeerd bezorgd; uwe nieuwe schoenen komen Maandag in plaats van Zaturdag; uw vuilnis-bak blijft staan, enz., enz., en dit wetende geeft gij maar liever een fooitje. Al die fooijen dienen om de uitspatting te vermeerderen. Om elf, twaalf ure in den nacht begint het belials-geraas. Duizenden zwerven en tieren langs de straten, geheel of gedeeltelijk dronken, de liederlijkste Kermisliedjes uitgalmende; de huizen van ontucht zijn getuigen van de verleiding van tal van onbezonnen dienstmeisjes en anderen; - van de uitgieting van allerlei ongeregtigheid; vechtpartijen vinden er plaats; het gewoel wordt erger tot ongeveer drie of vier uur in den nacht. Eindelijk wordt het stil, om den volgenden avond van voren aan te beginnen, veertien dagen lang. Men moet deze dingen hebben bijgewoend om er zich een denkbeeld van te kunnen maken. Het is alsof duizenden in de kermisweek alle banden gebroken hebben en door een soort van razernij bevangen zijn.
De onzedelijkheid en het geldverkwisten op de kermissen is dan ook zóó groot, dat de stedelijke regeringen hier en daar de kermissen trachten af te schaffen. In Amsterdam is in het vorige jaar voor de laatste maal kermis gehouden. Ik was juist in de Hoofdstad, en moest den laatsten kermisavond (Zaturdag avond) uit zijn. Mijn weg leidde mij door eenige der drukst bezochte plaatsen, en wat ik toen zag en hoorde kan geen pen beschrijven. Er moeten een vijftig- of zestig duizend menschen op de been geweest zijn, mannen, vrouwen en kinderen, razende, tierende, meestal halfdronken. De straten en pleinen waren verlicht als of het dag ware: afgrijzelijke muziek mengde zich met het geschreeuw der menigte, en de volksmassa bewoog zich als de baren eener fel beroerde zee. Niet voor dat de dag aanbrak, de Zondag, kwam er een einde aan het vreesselijke geraas en aan den laatsten Amsterdamschen kermisnacht. In dit jaar is er te Amsterdam geen kermis gehouden, doch de regeering heeft de militaire macht ter hulpe moeten roepen om de menigte, die om de kermis riep, in toom te houden. Zoo oproerig was het volk dat de soldaten op de tierende massa moesten schieten, voor zij verstrooid kon worden. Doch de kermis is nu in de
| |
| |
Hoofdstad voor goed afgeschaft, en andere steden zullen dit voorbeeld spoedig volgen. In plaatsen zoo als Den Helder, waar men ook op Zondag middag kermis houdt, en waar dan de Zondag nacht aan Bacchus en Venus gewijd schijnen, tot verderf van lijf en ziel, vooral der matrozen en soldaten, vinden zulke tooneelen plaats, dat de kermis van hoogerhand behoort te worden belet. Bij de afschaffing der kermissen heeft men overigens te rekenen met de bestaande behoefte aan volksvermakelijkheden en schijnt het de groote moeijelijkheid te zijn, het volk vermaken te verschaffen, zonder dronkenschap en onzedelijkheid in de hand te werken.
|
|