Twee jaren in Holland. Brieven aan een vriend
(1877)–Frans Lion Cachet– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Twee jaren in Holland.
| |
[pagina 2]
| |
voor jongere broeders; meer dan ooit te voren trok het idee mij aan om in het Heilige Land, het land mijner vaderen, het land der Belofte, als Doctor-Zendeling te arbeiden; doch vóór alle dingen wenschte ik mijn vaderland, Holland, weer te zien, en mijne nog levende vrienden en betrekkingen de hand te drukken. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren,’ en ‘nog eens weer naar Holland te kunnen gaan,’ behoorde, vooral in de laatste jaren van mijn verblijf in Afrika, tot mijn zoetste droomen. Eindelijk dan kon ik gaan. Gelijk gij weet, nam ik in het laatst van Maart 1873 afscheid van mijne gemeente, en ging ik met mijne familie den 25sten Mei scheep naar Engeland. Ook herinnert gij u nog hoe wij 's namiddags om vijf uur de Tafelbaai uitstoomden, en hoe ons schip, de Roman, reeds om zeven of acht uur op de rotsen nabij Dasseneiland bijna te pletter stootte. Het was geen goed omen voor onze reis naar Europa; en toen wij eenige dagen later met het lekke schip weer aan de Kaap terugkwamen, wist ik waarlijk niet, of ik het plan om naar Europa te gaan moest opgeven of niet. Na biddend overleg besloot ik om ten tweeden male te gaan, en zoo vertrokken wij den 15den Junij in de European naar Southampton. Die reis behoef ik u niet te beschrijven. Gij kent het (on)aangename leven aan boord van een stoomschip, dat meer passagiers draagt dan behoorlijk geaccommodeerd kunnen worden. St. Helena, met Longwood en de begraafplaats van Napoleon; Ascension met zijn schildpadden, en Madeira, met zijn schoone natuur, en alles behalve schoone bedelaars, zijn u niet vreemd, zoodat ik u het verhaal dezer dingen besparen kan. Gij denkt u onze boot reeds in ‘Southampton waters,’ en nog een paar uur, en wij zijn veilig geland op Engelschen bodem. Dankbaar klopt het hart, en vrolijk mag de tong den Naam des Heeren groot maken voor Zijn veilig geleide over de wateren der zee en de vele weldadigheden aan ons bewezen. Te Southampton houden wij ons niet langer op dan noodig is om onze bagage door het custom-house en naar Londen bezorgd te krijgen;Ga naar voetnoot* daarna brengt de snelle trein ons spoedig in de groote wereldstad. Ik | |
[pagina 3]
| |
ben in den regel voor geen geruchtje vervaard, maar toen wij 's middags om drie of vier uur aan het Waterloo Station te Londen aankwamen, begon mij alles voor de oogen te schemeren. Welk een gewoel, welk eene onbegrijpelijke drukte! Hoe ik mijne bagage in handen gekregen heb, is mij nog niet regt duidelijk; ook niet hoe ik met vrouw en kind (en hondje) in een cab gekomen ben; slechts dit weet ik, dat wij, door straten vol menschen rijdende, eindelijk stil hielden voor het Friends Institute in Bishopsgate-street, het adres mij door mijn zwager, kapt. Pim (zelf een kwaker) opgegeven. Men kon ons hier niet herbergen, doch de vriendelijke Manager of Secretaris bracht ons naar Devonshire-square, in een privaat hotel, met het Kwaker-Instituut in betrekking staande. Welk eene verandering! welk een genot! in de stille square, en op onze fraaie, stille kamers, waar wij van de vermoeienissen der reis een weinig konden bekomen. Gij hebt wel eens een muis bespied, die nu en dan uit haar verblijf te voorschijn komt, om te zien of alles veilig is, en, eerst bij het minste teeken van gevaar naar haar hol terugvluchtende, allengskens stouter wordt en zich verder waagt, op gevaar af van eindelijk door de kat te worden opgepeuzeld. Nu, zoo ging het mij gedurende de eerste dagen van mijn verblijf te Londen. In Devonshire-square was alles veilig; ook in de korte straat, die van de square naar Bishopsgate-street leidde. Doch dan was het met de ‘veiligheid’ gedaan. Wat duizenden voetgangers; wat tal van omnibussen en rijtuigen van allerlei aard, passeerden in zeer korten tijd mijn wachtpost, op den hoek der straat. En dan die pickpockets, de zakkerolders en de dieven van wereldberuchte behendigheid, hoe moest niet tegen die gewaakt worden! Nu en dan waagde ik mij een weinig in Bishopsgate-street, doch om gedurig naar mijn stille square terug te vluchten, totdat ik eindelijk aan Londen gewend werd en mij in den stroom van menschen wierp, op groot gevaar af om, gelijk onze muis door de kat, door een omnibus of een pickpocket gevangen te worden. | |
[pagina 4]
| |
Doch ook over ons verblijf te Londen zwijg ik en stip slechts aan, dat wij ons op Zaturdag middag, 5 Julij, 1873, aan boord der Batavier bevonden (onder Hollandsche vlag) en langzaam de Theems afstoomden. Het was een heerlijke tocht, en het oog werd niet verzadigd door het beschouwen der wonderen aan beide oevers der rivier. - Eindelijk, 's avonds laat, waren wij in het ruime sop, en iederen raderslag bracht ons nader aan Holland. Ik bleef zeer laat op dek, pratende met den hollandschen loods, die, gelijk meerdere loodsen in Holland, godsdienstig was, en begaf mij eindelijk ter ruste in de blijde hoop van den volgenden morgen mijn vaderland te mogen begroeten. En zoo was het. Zondag morgen vroeg vertoonde zich aan den gezichtseinder eene rij van lage zandheuvelen, dor en kaal, ja! - maar lieflijk voor 't Hollandsche oog en dierbaar aan 't Hollandsche hart. Dáár links van ons is Scheveningen's duin, met hare treurige bladzijde, (1795) waarop het vertrek van Willem V, en hare heerlijke bladzijde, (1813) waarop de terugkeer van Oranje beschreven staat. Rechts van ons ligt den Briel, de eerste stad door de Geuzen op Alva veroverd; en daar voor ons, opent zich de nieuwe waterweg, die Rotterdam met de Noordzee verbindt. Nog een uurtje en wij stoomen reeds de Maas op. Gegroet, gegroet mijn vaderland! Schoon zijn uwe, nu, groene weiden, waarin het jonge vee dartelt, en koeien en ossen overvloed van voedsel vinden. Hoe rustig liggen die boerenplaatsen daar, die nette woningen in een lijst van boomen, schuren, hooibergen gevat, en nu door de vroege Julijzon beschenen! Het geklep der klok van dien dorpstoren dáár, is als een lieflijk geluid, dat den terugkeerenden zoon des lands schijnt welkom te heeten. Nabij Maassluis komen de kommiezen aan boord; straks, terwijl wij dorpen en steden voorbijstoomen, wordt ons goed gevisiteerd, en eindelijk zien wij de masten der schepen, die voor Rotterdam liggen, en de torens der tweede koopstad van Nederland. Nog een kwartieruurs en onze boot wordt langs de kade vastgemaakt. Wij zijn te Rotterdam. Welkom in het vaderland! Toen, een paar jaar voor mijn vertrek naar Europa, een lieve broeder naar het geboorteland terugkeerde, vroeg ik hem, om mij toch zijne eerste gewaarwordin- | |
[pagina 5]
| |
gen, als hij den voet aan wal zette, mede te deelen. Hij deed dit echter niet, toen tot mijne verwondering, nu niet meer. Het hart wordt soms door indrukken overstelpt, en wreekt zich dan, door een soort van ongevoeligheid voor elken indruk. Zóó ging het mij. Toen wij de Maas opstoomden, werd ik door mijn gevoel geheel overweldigd. Ik had wel naar land willen zwemmen; het was mij of alle aardsche geluk begrepen was in het feit: weer in Holland terug te zijn; doch ik laad nauwelijks voet aan wal gezet, of de illusie was gebroken. Ik was te Rotterdam - juist zoo - en ik zou logeeren in het Bath-Hotel op de Boompjes; en morgen zou ik naar Amsterdam vertrekken. Alles zeer prozaïsch. Het was Zondag morgen, doch te laat voor den ochtenddienst. Na ons wat verkwikt te hebben, gingen wij een weinig door de stad. ‘Zijn de menschen hier Christenen?’ vroeg een stemmetje naast mij, ‘zie, hoevele winkels zijn open, en daar buiten het hôtel, daar zitten de menschen te drinken - het is immers Zondag.’ Wat kon ik antwoorden? De Zondag wordt over het algemeen op het vasteland weinig geheiligd; en de groote plaatsen in Holland, zoowel als vele kleine, doen in sabbath-ontheiliging bijna niet voor België of Duitschland onder. Zoo pas uit Afrika teruggekomen, trof het mij pijnlijk - die opene winkels in Rotterdam; die kroegen vol drinkebroers; die tafels en stoelen buiten voor de koffijhuizen en societeiten, door eene zorgelooze menigte welgekleede mannen en vrouwen, meestal uit den minderen burgerstand, bezet. Vigilantes (cabs) reden niet minder druk door de straten dan op andere dagen; de spoortreinen en stoombooten voerden onophoudelijk reizigers en pleizierzoekers af en aan. De dag scheen aan het vermaak gewijd. Doch ik kom hier later op terug. Na den middag begaven wij ons naar de Remonstrantsche Kerk, waar, naar ik vernomen had, dr. Cohen Stuart preeken zou. Ik kende dezen broeder van vroeger, toen hij, schoon Remonstrantsch leeraar (of, beter gezegd, leeraar bij de Remonstranten) in het, toen aan het liberalisme bijna geheel overgegeven Alkmaar, de predikant der rechtzinnigen aldaar genoemd mocht worden. Een paar regels in der haast | |
[pagina 6]
| |
geschreven deelden hem onzen behouden terugkeer in Holland mede, en hartelijk, zeer hartelijk dankte hij den Heer voor zijne goedheid aan ons betoond. Bij het uitgaan der kerk werd mijne vrouw aangehouden door de plaatsbewaarster, om het onmisbare dubbeltje voor de plaats, iets waarvan zij (mijne vrouw) geen begrip had. 't Lijkt ook wel kluchtig, dat men geen ledige zitplaats in de kerk mag innemen zonder betaling. Doch het is een oud gebruik. Vele plaatsen in de kerken zijn verhuurd; doch, dank aan het ongelukkige collegiaal stelsel, kan men, tenzij het iemand overschillig is wie er preekt of wat er gepreekt wordt, niet altijd van zijn plaats gebruik maken. De kosters-assistenten, bankbewaarders en plaatsbewaarsters, weten het op een prik welke plaatsen zullen open blijven, als er een orthodoxe of een moderne dominé preekt, en de plaatsen, die dan niet door de eigenaars gebruikt worden, of die onverhuurd of om andere redenen onbezet zouden blijven, kunnen dan voor die eene beurt gebruikt worden door kerkgangers, die geen plaats in de kerk hebben - altijd tegen betaling van een stuiver, dubbeltje, kwartje of gulden, al naar dat er plaats is, of naar dat de predikant, die preekt, populair is. Hier heet het: geen geld, geen zitplaats, behalve ver achter in de kerk waar men toch niet hooren kan. Die dubbeltjesquaestie is velen in de kerk tot ergernis, doch men ziet nog geen kans om de zaak te veranderen. Ik spreek er hier van om Afrikaners, die in Holland ter kerke willen gaan, te herinneren dat zij hun dubbeltje gereed moeten houden. Na afloop der godsdienstoefening gingen wij met dr. Cohen Stuart naar zijne woning om thee te drinken, en spoedig waren wij in een druk gesprek gewikkeld omtrent den kerkelijken toestand in Holland. S. is, gelijk gij weet, geheel op de hoogte. Zijn schets was niet bemoedigend. Het getal der partijen: legio; verstandhouding: bijna geene; hyper-orthodoxie aan den eenen, flauwheid op confessioneel standpunt aan den anderen kant; overmoed en moedeloosheid; ijveren zonder verstand voor de kerk (kerkisme) en spotten met het idée zelf van kerk; om van honderd andere dingen niet te spreken, maakten behoorlijke samen- | |
[pagina 7]
| |
werking der rechtzinnigen bijna onmogelijk. S. zelf had zijn emeritaat verkregen, en zou over een paar weken zijn afscheidspreek houden. Vooral in de Hervormde kerk scheen de toestand onhoudbaar te zijn. Toch wilde men niet ‘uitgaan,’ maar 't koste wat het wil ‘blijven.’ In ons logement terug gekomen werden wij al spoedig bezocht door die ware vrienden der Kaapsche predikanten, Mijnheer en Mevrouw Herklots, en zoo spoedde zich de eerste avond van ons verblijf in Holland ten einde. Ik had dien dag genoeg gehoord, gezien en ondervonden, om mij nog lang stof tot nadenken te geven. 's Anderen daags - Maandag morgen vroeg - zouden wij per eersten trein naar Amsterdam, mijn geboortestad, gaan. Zeer prozaïsch, als had ik nimmer Holland verlaten, spoorden wij voorbij Schiedam, Delft, den Haag, Leiden en Haarlem naar Amsterdam. Nabij Haarlem, vroeger de ‘uitgaans plek’ van reislustige Amsterdammers, begon mij het hart toch weer sneller te kloppen, en toen ik straks den Westertoren in 't gezicht kreeg, keerde het gevoel van vreugde over den terugkeer in 't vaderland terug. Dáár, langs die vaart had ik als kind aan de hand van mijn vader gewandeld; op den dijk aan de andere zijde als jongeling met mijne studievrienden het voornemen besproken om naar Afrika te gaan. Bijna ieder huis dat, iedere boom dien wij voorbij snelden, scheen mij toe te roepen: weet gij nog wel? - O! men moet op reis gaan om iets te kunnen verstaan van het genoegen om ‘terug thuis’ te komen....... Eindelijk houdt de trein stil. Wij stijgen uit: ik zoek naar een enkel bekend gezicht om mij te verwelkomen; naar mijn broeder ten minste, wien ik geschreven had dat ik met den eersten trein komen zou, doch te vergeefs. Er is niemand. Vaarwel illusie! Een vigilante (cab) neemt ons op en wij rijden door de Haarlemmerpoort, juist zoo als of wij maar van Halfweg komen. Als of het ook iemand om ons henen zou kunnen schelen waar wij van daan kwamen, of naar toe gingen! Doch de mensch is zoo: wat ons interesseert moet, zoo meenen wij, perforce ook anderen belang inboezemen. Dwaas genoeg - doch na eene afwezigheid van vijftien en een | |
[pagina 8]
| |
half jaar zoo koeltjes terug te komen, was toch al te erg. Ik laat den koetsier een weinig stil houden, en door het portier ziende valt mijn oog op een heer, die vrij haastig naar het station wandelt. ‘Zou dat mijn broeder niet zijn?’ dacht ik toen ik hem zag en hij toen hij mij zag. Hij komt nader. Wij zien elkander aan. ‘Zijt gij het Karel?’ vraag ik, en weinige minuten later rijden wij naar zijne woning. ‘Uitgelaten van vreugde,’ meent ge, ‘half zenuwachtig aangedaan’ - och neen, dood bedaard, over de onverschilligste zaken sprekende. De zaak was dat wij elkander zóóveel te vertellen hadden, en elkander zóó ontwend waren, dat er eenige dagen moesten verloopen eer wij het weêrzien konden realiseeren. Deze paar mededeelingen vooral voor hen, die, in zoete mijmering verzonken, zich den terugkeer in het vaderland als het toppunt aller aardsche wenschen voorspiegelen. Hoe hooger onze verwachtingen gespannen zijn, zooveel te pijnlijker de gedeeltelijke vervulling. Al deze dingen maakten op mij den indruk: nu weet ik bij ondervinding dat 's menschen geluk in het geheel niet bestaat in de vervulling van aardsche begeerten, zelfs niet derzulken, die God laat komen, maar alleen in het doen van den wille Gods, in het zalig leven in de nabijheid des Heeren. De stille Transvaalsche vlakten in mijn ossenwagen doortrekkende, had ik zoo dikwijls gedroomd van den terugkeer in 't vaderland. Ik had dikwijls gezegd: ik kan mij alle ontberingen goed getroosten als dat geluk mij nog eenmaal te beurt mag vallen. En nu mijne droomen werkelijkheid geworden waren, mijne stoutste wenschen vervuld, hoe ledig liet het mij! Alleen in Jezus vinden wij bevrediging des harten. Te Amsterdam bleef ik niet lang. Ik gevoelde behoefte zoo spoedig mogelijk eenige vrienden buiten te bezoeken, en zoo begaf ik mij eerst naar ds. Witteveen te Ermelo, daarna naar ds. Huët te Dirksland, twee personen, die zooveel van elkander verschillen, als zij met elkander gemeen hebben. Eerst een woord over Witteveen en zijn werk te Ermelo. Men spoort tegenwoordig zeer gemakkelijk langs den | |
[pagina 9]
| |
Oosterspoorweg van Amsterdam over Weesp, Naarden-Bussum, Hilversum en Baarn naar Amersfoort. Is de weg van Amsterdam tot Weesp minder belangrijk, van daar wordt het oog gedurig verkwikt door zóó schoone natuurtooneelen, als Holland kan opleveren. Het Gooiland, met zijn heuvelen en bosschen, vreedzame boerenhofsteden en prachtige buitenplaatsen, is een herhaald bezoek immer waard. Te Amersfoort gaat men over op den centraalspoorweg (in de wandeling schandaalspoor genoemd), en anderhalf uur rijdens brengt ons voorbij Nijkerk, met hare tabaksplanterijen en ‘onvervalschte,’ met oude letter gedrukte uitgaven van oude schrijvers, en Putten, naar Harderwijk, vroeger eene Universiteitsstad, nu vooral bekend (ook wel berucht) door het werfdepôt van soldaten voor de Oost-Indiën. Woest genoeg kan het er somtijds toegaan, als soldaten van bijna alle natiën hier arriveeren, of van hier naar Indië vertrekken. Aan het station, dat een kwartier gaans van de stad verwijderd ligt, vindt gij een omnibus, waarvan wij echter geen gebruik maken; want wij moeten niet naar de stad, maar een klein uur terug naar het dorp dat wij daar straks voorbijvlogen. Er staat een eenigzins bouwvallig er uitziende cab, die ons gratis naar Ermelo brengen zal; of meent ge dat het met eere in den dienst oud geworden paard - te langzaam zal loopen, en wilt ge liever wandelen, mij is het wel. Ik heb dien weg honderde malen afgelegd, toen ik te Ermelo woonde en te Harderwijk les kreeg. Eén uurtje, en wij zijn te Ermelo - een stil dorp op de Veluwsche heide, oogenschijnlijk van geene beteekenis hoegenaamd. En toch mijn vriend! is deze plaats niet zoo onbeteekenend. Hier stond vroeger het Ermin-loo, d.i. bosch gewijd aan Ermin of Irmin. Later werd hier een Christengemeente gesticht; en nog later werd Ermelo de moedergemeente van Harderwijk. De doopfont in de Ermelosche Kerk dagteekent van den tijd der invoering van het Christendom in deze streken. In de laatste vijftien jaar is Ermelo bijzonder in aanmerking gekomen door de afzetting van den leeraar der gemeente, ds. Witteveen, en diens daarop gevolgde evangelisatie en zendingsarbeid. Witteveen had sedert eenige jaren met zegen in de | |
[pagina 10]
| |
gemeente gearbeid, en was het middel geweest dat er onder vele zijner gemeenteleden een zeer sterken zendingsgeest ontstaan was, zóó sterk, dat zich een eenvoudige boerenjongen, Van Asselt, aanbood om zendeling te worden. Witteveen bracht hem verscheidene malen naar Rotterdam om opgenomen te worden in het Zendelingsgesticht, doch steeds te vergeefs. Men wilde zulk een orthodoxen boer niet hebben. Toen besloot Witteveen hem zelf zoo goed mogelijk te onderwijzen; en na hem geordend te hebben, zond hij hem uit naar Sumatra, van waar hij in het vorige jaar ‘tijdelijk’ in Holland is teruggekeerd als een der meest gezegende zendelingen op Sumatra. Haat tegen de zending, en orthodoxe ongeloovigheid begonnen het broeder Witteveen na de uitzending van Van Asselt echter zeer zwaar te maken, en men zocht naar eene aanleiding om van Witteveen ontslagen te worden. Die aanleiding vond men in een vonnis van censuur uitgesproken over den schoolmeester Natte, en in het curieuse feit, dat Witteveen op zijne catechisatiën, behalve de gewone inzamelingen, nog een bus had; en dat hij de gelden, die daarin gestort werden, naar goedvinden voor school en zending besteedde. Schoon bijna ongelooflijk, toch is het waar, dat Witteveen door de Classis van Harderwijk en het Provinciale Kerkbestuur van Arnhem veroordeeld werd en onder censuur gesteld; en toen hij zich aan die censuur niet onderwerpen kon werd afgezet. De wereldlijke macht steunde het Kerkbestuur; de afgezette leeraar werd door soldaten, in naam des konings, belet om den preekstoel te beklimmen; straks tot vele kosten veroordeeld en uit huis en hof verjaagd. Zijn misdaad was: handhaving der kerkelijke tucht en een hart voor de zending. Nú zou men er niet aan denken om iemand op die wijze af te zetten, doch in 1858 waren de liberalen overmoedig en vele orthodoxen geheel onmoedig. Van zijn preekstoel verjaagd en uit zijn ambt gedreven, bleef Witteveen nog altijd, gelijk hij het uitdrukte, herder en leeraar van 's Heeren gemeente te Ermelo; de Heer had hem in zijn ambt bevestigd, en geen Kerkbestuur kon hem daaruit ontzetten. Zoo bleef hij te Ermelo; en met het hem getrouw gebleven deel | |
[pagina 11]
| |
der gemeente bouwde hij eene kerk en school. Hier, aan den ingang van het dorp, staat de kerk, een eenvoudig, net, wit gepleisterd gebouw, van buiten en van binnen duidelijke konteekenen dragende dat haar bouwmeester zeer met de Duitschers sympathiseert. Naast de ‘Zendingkerk’ staat de school, en daarnaast de woning van den onderwijzer. Kerk en school gesticht zijnde, bouwde Witteveen Bethesda en Bethanië, gebouwen voor kinderen en kranken, die hulpbehoevend waren. Als een moeder onder hare kinderen eindelijk, verhief zich in het midden van al deze gebouwen het Huis van Barmhartigheid, een eenvoudig doch sierlijk gebouw, twee verdiepingen hoog; eene toevlucht voor ellendigen van de ergste soort. Hier ontvangt Witteveen krankzinnigen (‘van den duivel bezetenen’ noemt hij ze); hier worden ze door hem verpleegd, en worstelt hij met hen in het gebed; en als de ziel genade ontvangt, geneest de kranke. Het Gouvernement, anders in deze dingen zoo streng, laat Witteveen stil begaan, en de wereld, over het algemeen zoo ongeloovig, erkent het werk dat hier gedaan wordt. Nu bijna algemeen geacht en geëerd, is de afgezette dominé van Ermelo aan het hoofd eener niet onbelangrijke evangelisatie in Nederland, en van eene veel belovende zending in Egypte. Verscheidene broeders en zusters zijn in de laatste jaren van uit Ermelo vertrokken naar Indië als zendboden en helpers. Het Ermelosche Zendingblad is door geheel Holland bekend, gelijk ook het Ermelosche Zendingfeest, dat eenmaal 's jaars gevierd wordt. De gemeente te Ermelo is bepaald eene zendinggemeente. Verwaarloosde kinderen; aangevochtenen; verlorene zonen die terug willen keeren; jongelingen, die zich aan de zending willen wijden, worden hier verzorgd, geholpen, terecht gebracht, onderwezen. Indien er verder iets is dat de personen en het werk alhier karakteriseert, dan is het: Liefde voor Israël. Men leeft hier in de profetiën en verwacht alles van derzelver vervulling. ‘Van waar kwam het geld om al deze woningen te bouwen; van waar het geld om alles in orde te houden, | |
[pagina 12]
| |
en zoovele monden te voeden?’ vraagt gij. Antwoord: Witteveen gelooft in de voorzienigheid Gods en de verhooring der gebeden, en zijn geloof wordt nooit beschaamd. En laat het mij u maar in het oor fluisteren: als gij aan deze zaak iets doen wilt, dan belast ik mij met het bezorgen uwer gave. Laat ons nu even het Huis van Barmhartigheid binnentreden en broeder Witteveen de hand drukken. Daar is hij, ruim zestig jaar oud, maar nog vol vuur en kracht. Gij kunt het goed aan hem zien dat hij vroeger in krijgsdienst was; dat ‘bevelen’ hem niet vreemd is, en dat hij ook goed gehoorzamen kan. Gastvrij zult gij hier ontvangen worden, en geestelijk en lichamelijk zal het u goed doen hier eenige dagen te vertoeven en het werk des Heeren gade te slaan. Wat mij betreft, ik ben te Ermelo thuis, en eene afwezigheid van vele jaren heeft den liefdeband, die er tusschen mij en den grijzen leeraar bestaat, eer versterkt dan verminderd. Als den tegenwoordigen kerkelijken toestand in Holland karakteriseerende, voeg ik hier nog bij dat een zeer invloedrijk lid der Classis Harderwijk mij verzekerde dat men, gevoelende dat Witteveen geen recht geschied was, hem gaarne weer in zijn ambt herstellen zou, als men maar wist hoe. Wilde Witteveen slechts om kerkelijke rehabilitatie verzoeken, dan zou hij spoedig weer als leeraar der Hervormde Kerk erkend worden. Doch dit kan onze broeder niet doen, en zoo zal de zaak wel in statu quo blijven. Witteveen zelf is een trouwe zoon der kerk, en het schijnbaar onkerkelijke van zijn arbeid komt voor rekening van hen, die hem uit de ‘kerk’ gedreven hebben. Afrikaanders, die Holland bezoeken, zullen zich een uitstapje naar Ermelo niet beklagen. Van Utrecht of van Amsterdam is het maar een paar uur rijdens per spoor; voor eene gastvrije ontvangst sta ik borg, en het werk des Heeren aan deze plaats gewrocht is der beschouwing wel waard. Van Ermelo naar Dirksland doen wij de reize over Rotterdam per spoor, en van daar per boot tot nabij de plaats onzer bestemming. Den persoon van ds. Huet behoef ik u niet te beschrijven; wie onder de | |
[pagina 13]
| |
Hollandsche predikanten in Afrika is door preeken, geschriften en gedichten beter bekend dan hij! Ook over Dirksland heb ik niet veel te zeggen, vooral daar die plaats, nu ds. Huet haar voor Nunspeet, op de Veluwe, verwisseld heeft, hare beteekenis op kerkelijk gebied weer verloren heeft. Broeder Huet wist met welke boot wij komen zouden, en hartelijk, zoo als hij is, was hij met rijtuig van Dirksland naar de aanlegplaats der boot gekomen; en daarmede nog niet tevreden, was hij langs den oever der rivier de boot tegemoet gewandeld. Spoedig kregen wij hem in het oog, en menige groet werd er gewisseld, voor wij elkander de hand konden drukken. Straks stapten wij af voor de deur zijner pastorie, waar mevrouw Huet ons hartelijk welkom heette. Het was mij waarlijk wel te moede toen ik mijne oude vrienden weer mocht zien, en onder hun gastvrij dak in het lieve vaderland vertoeven mocht. Zóó hadden wij elkander dikwijls in Afrika bezocht - doch nimmer kunnen droomen dat wij in Holland elkander zouden ontmoeten. Dat wij veel over den kerkelijken toestand spraken, kunt gij wel denken. Hier hoorde ik weer hetzelfde als bij mijne aankomst te Rotterdam, behalve dat op Dirksland de partijen scherper geteekend te voorschijn kwamen. Ds. Huet is hier op bijna wonderlijke wijze beroepen. De modernen hadden in den kerkeraad de meerderheid, en toch werd onze broeder beroepen, tot groote blijdschap der rechtzinnigen en ergernis der anderen. Vele orthodoxen op Dirksland behooren tot de ultra-partij; en daar ds. Huet niet daartoe behoorde, is het eenigzins een raadsel hoe hij met hen overweg kwam. Met sommigen kon hij trouwens ook niet zamenwerken, en menig hard woord heeft hij van hen moeten hooren. Ik preekte 's Zondags te Dirksland. Het was mijn eerste preek na mijn terugkeer in het vaderland; mijn eerste preek van een der kansels in de kerk des lands. Vooral 's middags, toen ik preekte over Johs. v:6, ‘Wilt gij gezond worden?’ bleek het mij wel, dat ik naar het gevoelen van de ‘stijven’ te ‘ruim’ preekte. Toen en later trof mij dit pijnlijk. In Afrika had ik behoord tot de Gereformeerdste onder de Gereformeerden; tegenover de ruime prediking van | |
[pagina 14]
| |
ds. Huet was de mijne altijd wat ‘stijf’ geweest; en nu in Holland werd ik door het Gereformeerde volk niet ‘erkend’ en veeleer gewantrouwd. Reeds toen, te Dirksland, kreeg ik een gevoel van tegenzin in de ultra-orthodoxen. Het scheen mij dat zij, nolens volens den modernen de hand reikten in het verwoesten der kerk, en dat, waar deze uit de kerk bleven uit onverschilligheid, zij zich daaruit verwijderd hielden in hoogmoedigheid des harten, zeggende: ‘ik ben heiliger dan gij.’ Oppervlakkig beschouwd schijnt dit ook wel zoo, doch bij nadere overweging leert men de ultra's liefderijker beschouwen. Er is onder den schijn van ultra-orthodoxie; van vasthouden aan de letter der Schrift en aan de inzettingen der ouden; van het verwerpen van al wat nieuw schijnt, en vooral van de gezangen; van ijver voor den Heer, veel zonde, onbekeerlijkheid, ongeloof, ja haat tegen de waarheid. Menigeen maakt van de leer der onmacht en der verkiezing een bed, waarop de doornen, de distelen en giftige planten van zonde en ongeregtigheid welig tieren; toch is het de onredelijkheid zelve, om, ter wille van enkelen, van velen zelfs, alle ultra-orthodoxen te veroordeelen en te verwerpen als geestelijke luiaards, hoogmoedige ijveraars voor doode dogmen, vijanden van allen vooruitgang, tegenstanders der waarheid en der uitbreiding van Gods koningrijk, indien niet als huichelaars van de ergste soort. Laat mij u reeds nu herinneren dat onder de ‘ultra's’ de Gereformeerde waarheid is bewaard gebleven in de donkerste tijden der kerk; dat men eenigzins van hen zeggen kan als van Israël, dat ‘hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.’ Gemoedelijke, waarlijk vrome menschen heb ik onder hen aangetroffen; en is het waar dat, onbekeerde ultra orthodoxen dikwijls allermoeielijkste menschen zijn, daar waar het harte vervuld is met des Heeren Geest, en men den Heiland kent als den eenigen Middelaar der ziel, daar hindert die ‘stijfheid, niet zoo veel; ja heeft deze in de Voorzienigheid des Heeren, en in zijne leidingen met de kerk, haar nut.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 15]
| |
Dit heb ik echter later oorst leeren inzien. Mijne eerste kennismaking, ook te Dirksland, met de streng orthodoxen, stemde mij eenigzins tot bitterheid, en ik besloot geene gelegenheid te laten voorbijgaan om in het openbaar mijn gevoelen tegenover hen duidelijk uit te spreken. Dat ik daardoor meer kwaad dan goed zou uitrichten, verstond ik toen niet. De vreeze dat ik door het gebruiken van orthodoxe termen den schijn zou aannemen alsef ik ‘goedgekeurd’ wenschte te worden, dreef mij, na mijn bezoek te Dirksland, tot een ander uiterste. En gelijk het mij ging, gaat het, meen ik, velen in onze Hollandsche Kerk. In deze dingen noch ter rechter noch ter linker zijde af te wijken, maar zich, ook in het gebruik van ‘termen,’ te laten leiden door den Geest, is eene vrucht van geheele overgave aan den Heiland en bewerking des harten door den Heiligen Geest. Ik heb daar eerst later iets van geleerd. Van ds. Huet spreek ik verder weinig. Dat hij, na eene glansrijke overwinning op de modernen in zijne gemeente behaald te hebben, zoodat er vooreerst wel geen vrees zal zijn dat er een onrechtzinnige leeraar beroepen zon worden, in een zwaren geestelijken strijd met zich zelven gewikkeld werd, een strijd waarin geen mensch hem helpen kon dan door het gebed, en waaruit de Heer hem te Brighton heerlijk verlost heeft, is u niet onbekend. Opmerkelijk genoeg dat de strenge orthodoxen te Dirksland, die met hem ‘weg liepen’ toen hij in de diepte lag, na dien tijd van verre bleven staan. Hij heeft Dirksland sedert verlaten en staat nu te Nunspeet op de Veluwe. |
|