Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 867]
| |
IV.
| |
[pagina 868]
| |
voorbij Engano, dat nog altijd op ontferming in Nederland wacht opdat, eindelijk, ook daar het Evangelie gehoord worde, arriveerden wij, den volgenden dag, voor Padang, waar wij nog lading hadden in te nemen. Te lusteloos om aan land te gaan, schoon daar lieve vrienden waren, die ik gaarne nog eens de hand zou gedrukt hebben, genoot ik toch veel van het natuurschoon, dat de kust van Padang zoo rijkelijk te aanschouwen geeft. Na een etmaal hier vertoefd te hebben, werd de reize voortgezet.
Koninginne-Baai, Padang.
De ‘Prins’, nog niet lang geleden een stoomschip, ‘ingericht naar de eischen des tijds’, was zulks, bij de ‘Hendrik’ vergeleken, niet meer. De hutten kwamen uit in de salon, zoodat men in deze geen uitzicht had naar buiten; langs de ééne, lange tafel liep de ouderwetsche, vaste zitbank, in plaats van de gemakkelijke leuningstoelen, thans gebruikelijk; de badkamers waren buiten, ‘in den tuin’, achter de salon; er was geen ‘kinderkamer’, en geen electrische verlichting. Toch heeft het mij geen oogenblik gerouwd, in dit schip passage genomen te hebben. Schoon niet nieuw, was de ‘Prins’ nog hecht en sterk, vrij vast op het water, en geen trage zeiler. De Commandant, kapt. G.A. Van der Woude, een ervaren zeeman, was bedaard en vriendelijk; de Administrateur bleef voorkomend; en het dienstpersoneel liet niet te wenschen over. De tafel was misschien iets minder ruim dan op de ‘Hendrik’, doch | |
[pagina 869]
| |
in ieder opzicht overvloedig voldoende. Ik had een 1-persoons hut besproken, en kreeg een 3-persoons, aan stuurboordszijde, met twee kleine hutten, tegenover de mijne, voor mijn hutbagage; en mijn jongen, Bali, hield alles goed in orde. Daar de ‘Hendrik’ op onze ‘Prins’ zou volgen, waren er slechts weinige passagiers 1e klasse aan boord: Een zwaar zieke landmeter met zijn vrouw; een weduwe met haar 7 of 8-jarig zoontje; een kapitein bij het Ind. leger en zijn vrouw, en ik zelf. In de 2e klasse waren eenige onderofficieren, in begeleiding van een detachement, meestal kranke, soldaten, die voor goed huiswaarts keerden, en een juffrouw, die zelden op dek kwam. En in het voorste tusschendek hadden wij een aantal hadjis en adspirant-hadjis. Al te zamen een mikrokosmos op zee, waarin allerlei natiën, talen, ‘godsdiensten’, standen en toestanden vertegenwoordigd waren De zee was doorgaans zeer kalm en het weder gunstig, schoon wij, na Padang verlaten te hebben, enkele malen door tropische regenbuien overvallen werden, die soms den geheelen dag niet ophielden. Ik zat gedurig op dek, nu en dan met een boek in de hand, doch meestal turende op dat wonderlijke wonder Gods, - den grooten Oceaan, onder een bijna wolkloozen hemel. Ik had van den kapitein vrijheid om ook op de ‘brug’ te komen, waarvan ik dikwijls, vooral des avonds, gebruik maakte, om een vrijer gezicht te hebben op het starrenheir, met zeldzame pracht aan het donkerblauwe uitspansel schitterende; en soms liet de dokter, Francke, of een der scheepsofficieren mij, ook wel midden in den nacht, roepen als er een bijzonder heerlijke combinatie van sterrenbeelden te aanschouwen viel, bijv.: de Poolstar én het Zuiderkruis, én tegelijkertijd de Wagen, het Zevengesternte, met Taurus en gloeiende Aldebaran. Bijna weemoedig kon het mij stemmen, als ik, avond bij avond, naar dat wij Noordelijker stonden, Crux australis, het Zuiderkruis, dat ik op vele reizen in Afrika, en nu in Indië, onder zoo verschillende omstandigheden aanschouwd had, lager zag aan den horizon, totdat het eindelijk onzichtbaar werd. Doch, Gode zij lof en eer, het Kruis gaat niet onder, maar staat onwrikbaar in het centrum van den meridiaan der ontferming Gods; aanschouwbaar met het oog des geloofs, ook in den duistersten nacht.
Mijn medepassagiers, de kranke en zijn vrouw uitgezonderd, brachten een groot deel van hun tijd door met het maken van ‘partijtjes’ | |
[pagina 870]
| |
in de rookkamer, niet ‘om geld’ maar ‘om den tijd te passeeren’, en konden maar niet begrijpen, dat ik niet meê ‘dobbelde’ wat ‘iedere dominé in Indië deed’; en toen ik betuigde, dat ik niet eens kon kaartspelen wilden zij mij, goedmoedig genoeg, ‘in de leer nemen’. Verkeerde taal werd zelden gehoord; maar van Godsdienst scheen men, kapitein Van der Woude uitgezonderd, weinig begrip te hebben, en daarenboven, Indisch-Materialistisch, minder toegankelijk te zijn in het Evangelie, dan nog verwacht mocht worden. Reeds den eersten Zondag op zee gaf de commandant volle toestemming tot het houden van Godsdienstoefening op het achterdek, dat daartoe, tegen 10.30, in gereedheid gebracht werd. De dienst werd bijgewoond door een 20tal soldaten en zeelieden, door den administrateur en andere scheepsofficieren, doch door geen enkele der 1e klasse passagiers. Iederen volgenden Zondag aan boord heb ik op gelijke wijze Godsdienstoefening kunnen houden, ook door den gezagvoerder bijgewoond. Onder de soldaten waren verscheidene kranken, die ik nu en dan bezoeken kon. Hoezeer wenschte ik de gave te hebben, bijv. zooals Zendeling Braches, om met militairen, als een hunner, over het ééne noodige te spreken, wat niet het geval is. ‘Onze “Jongens” zagen er over het algemeen vervallen uit, - óók, alsof niemand zich over hun zedelijk en geestelijk welzijn bekommerde; doch waren overigens beleefd en geschikt. Wat het is voor zoo'n “koloniaal” om doodelijk krank te liggen, aan boord van een schip zonder hospitaal, en straks te sterven, te midden van soldatengejool en drukte, zonder iemand, die hem nog een woord des Evangelies toespreekt, mocht toch wel in Holland verstaan worden, opdat er voor de geestelijke belangen dier “Jongens” naar eisch gezorgd wierde. Zij zijn toch, om dus te spreken, ons eigen vleesch en bloed. Twee of driemalen vonden sterfgevallen onder de soldaten plaats, wier begrafenis met militaire eer plaats vond. Het was zoo treffend: De machines stoppen; de klok wordt geluid; het lijk, gedekt door onze vlag, wordt tweemaal over het dek, om den grooten mast, gedragen door zeelieden; al de soldaten, tot het detachement behoorende, en het scheepsvolk, dat geen dadelijken dienst heeft, met de scheepsofficieren in vol tenue, volgen de baar; een kort woord wordt door mij gesproken; de vlag wordt van de kist genomen; de kapitein geeft een teeken; “één, twee, drie, in Godsnaam”; | |
[pagina 871]
| |
de plank, waarop de lijkkist ligt, wordt opgeheven; een doffe plomp wordt gehoord; en het ontzielde lichaam zinkt in de diepte. Aan boord keert spoedig alles weer tot het gewone leven terug; de scheepsvlag, die halfstok woei, wordt geborgen; de machines werken weer; het schip spoedt zich voort; men eet en drinkt en arbeidt als een uur te voren. En dat kan ook kwalijk anders. Maar, leunende over de verschansing, was het mij, alsof ik nog altijd dien doffen plomp hoorde; volgde ik, in mijn gedachten, die lijkkist, nederdalende in de diepte en nu, wie weet voor hoelang, meêgevoerd door den stroom; dacht ik aan de hoop en verwachtingen van dat menschenleven, zoo jeugdig afgesneden, en aan de ure in welke ook deze zee, die doode weer zal geven om gesteld te worden voor den Rechterstoel Christi. En dan: Als die onsterfelijke ziel niet zal ingaan in de heerlijkheid, zullen wij Christenen in Nederland, die wij ons het lot van den soldaat in Indië zoo weinig, of niet, aantrekken, dan vrij uitgaan? Kyrie eleison!
Den 18den Februari, in den namiddag, stoomden wij langs Ceylon, dat schoone eiland, waaraan voor ons zoo vele herinneringen verbonden zijn, en juist tegen zonsondergang passeerden wij Point de Galle. Tien dagen later kwamen wij, door de nauwe Bab-el mandeb, in de Roode Zee. Van Indië komende, moet het ieder treffen, hoe kaal en naakt de, door de zon gecalcineerde, bergen van Afrika en Arabië zijn, in tegenstelling van de altoos groene bergen en heuvelen der eilanden van den Archipel. Toch bleef mijn hart luide kloppen, voor het ‘donkere Werelddeel’, dat echter, wat den Zendingarbeid betreft, minder donker is dan weelderig Java. Voortstoomende langs de kust van Arabië, kwamen wij, Dinsdagmorgen, 1 Maart, ter rotsige reede van Jeddah, waar wij ‘hadjis te lossen’ hadden. Wij hadden reeds een deel der zeereis afgelegd vóór ik wist, dat wij Mekkagangers aan boord hadden, zoo weinig tellen dezen eigenlijk mede als ‘passagiers’. Later bezocht ik hen in hun ‘logies’, dat een betere pen dan de mijne eischt om er een graphische schets van te geven. In zulk logies, gelegen tusschen dat der soldaten en der matrozen, heeft ieder persoon slechts recht op 1¼ vierkante meter ruimte, en hier waren over de negentig mannen, vrouwen en kinderen bijeen. Hun bagage, meestal in matten gebonden, lag verspreid op den vloer en diende, naar dat het voor het oogenblik | |
[pagina 872]
| |
noodig was, als bed, tafel, divan enz.; kleederen, potten, schoenen, ketels, gedroogde visch en andere provisie, hingen van den zolder, aan de zijden van het schip, en aan elke plaats, waar iets hangen kon. En hier zaten, lagen, stonden, aten, dronken, sliepen dit bijna 100-tal menschen, gedurende de reis van Java naar Jeddah. De atmosfeer in dit logies was onbeschrijfelijk; de reinheid liet alles te wenschen over; en het was maag-veiligst om er maar niet over te denken, hoe het hier moest zijn in de zeeziekte-periode der pelgrims. En wat, als de pokken, cholera, koortsen of andere besmettelijke ziekten, in zúlk een verblijf, onder zulke menschen uitbreken! Arme Inlanders. Den vorigen dag waren zij ‘geteld’. Zoo er slechts 93 of daar beneden waren, en vrij van ziekte, dan mochten zij te Jeddah aan wal gaan; doch waren er 94 of meer, of kranken onder hen, dan moesten zij op het quarantine-eilandje Kemarin landen. Allen kwamen zij aan dek, behalve 5, die zeeziek waren, en passeerden toen, één voor één, voorbij den commandant, en andere scheepsofficieren, die hen telden, en den dokter, die hun certifikaat van gezondheid moest afgeven. Oude mannen waren er onder hen en vrouwen, jongens en meisjes. Twee vrouwen droegen hadji-kleedij, en er was een, geheel blinde, oude vrouw, die door haar zoon geleid en ondersteund werd. Eén man, waarschijnlijk in de verbeelding, dat hij aan wal zou gaan, had een pajoeng onder iederen arm; één vrouw droeg allerlei dingen in haar slendang, als of zij naar de pasar moest; en een jongen kwam met een waterketel in zijn hand! En nú gingen zij van boord, met pak en zak, belast en beladen, allen even onbeholpen en zóó bingoeng, verward, verbijsterd, als ik nooit een Javaan op Java gezien had. In booten werden zij geladen, met hun kisten en bundels, zooals het viel, en vrij ruw werden zij ontvangen door de Arabische roeiers, wien zij ten buit vielen. In mijn gedachten kon ik hen volgen: hoe zij aankwamen, eerst op Kemarin, vervolgens in Jeddah, en, na een woestijnreize, in Mekka; altijd en telkens weer geplukt door Turksche ambtenaren van allerlei rang, door iederen Arabier met wien zij in aanraking komen in het algemeen, en door hun ‘Sjech’, die voor hen ‘zorgt’, in het bijzonder; hoe zij zich aan allerlei wetten, voorschriften, ceremoniën, onthoudingen, onderrichting, gebeden, en dwaasheden onderwierpen ‘om des geloofs wille,’ - om goede Islammers te worden; hoe zij gevleid zullen worden, zóólang zij van geld voorzien zijn, doch altijd meer spot te verdragen hebben | |
[pagina 873]
| |
naar mate zij meer beroofd waren; hoe zij, zedelijk verdorven als zij in Mekka komen, dáár zonden leeren zouden, die zij nog niet kenden, - alles onder den naam van ‘godsdienst’; om dan straks, zoo zij niet in Arabië omkomen, naar Java terug te keeren als hadjis, - honderdmaal minder toegankelijk voor het Evangelie, honderdmaal meer gekant tegen het Hollandsch gezag. Dat ‘Mekka-gaan’ is voor onze Koloniën van overgroote beteekenis, evenzeer in verband met het tijdelijk en geestelijk welzijn der Inlandsche bevolking, als met het behoud van Insulinde als Nederlandsch-Indië.Ga naar voetnoot1) Matig berekend, vertrekken er, alleen uit Java en Madoera, gemiddeld 3000 Inlanders per jaar, als pelgrims, naar Mekka. De kosten hieraan verbonden, incl. het geld, dat zij meênemen voor anderen en tot ‘vrome doeleinden’, moeten minstens op 1½ millioen gulden geschat worden Zúlk een bedrag moet de, door velerlei lasten gedrukte, Inlander, dus jaarlijks van zijn armoede aan Mekka opbrengen. Anderhalf millioen gulden! Doch dit is als niets, in vergelijking met de onberekenbare schade, die, tot dien prijs, gewrocht wordt, door het Mekka-gaan. Het getal hadji's, daardoor steeds toenemende, zal, op Java en Madoera alleen, nu reeds meer dan 50.000 bedragen, en geen hadji kan wenschen, dat ons Gezag, of eenige niet-Mohammedaansche macht, in Indië voortbesta. Hoe ‘vromer’ hadji, zoo gevaarlijker persoon voor ons Gezag in Indië; zoo grooter uitzuiger van den kleinen man; zoo fanatieker tegenstander van het Evangelie. De Regeering staat tegenover het Mekkagaan vrijwel machteloos. Zóó zware belastingen kan zij daarop niet leggen, of de Inlanders zullen er zich aan onderwerpen, eer dat zij den pelgrimstocht opgeven. Alleen het Evangelie kan het kwaad keeren; doch de prediking dáárvan wordt, op Java, door de Regeering meer belemmerd dan bevorderd. In den namiddag werd onze reis voortgezet, nadat het getal passagiers vermeerderd was met een jongen Hollander, te Jeddah op een kantoor werkzaam, die heel wat aangaande die plaats, de Arabieren, en de hadjis te vertellen wist. De Noordewind woei van nu af gevoelig koud op de Roode Zee, en ik verlangde soms naar mijn winterjas, die in mijn koffer, in het ruim, lag weggeborgen. |
|