Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 860]
| |
III.
| |
[pagina 861]
| |
ik meestal aarzelde om tot hem te gaan, uit vreeze van hem in zijn werk te zullen storen, zette hij zich, telkens weer, bij mij neder, meestal onder de veranda van de pondok. En toen hij eenige dagen rust moest nemen, te Depok, nam hij de vragen, die ik hem gesteld had, mede, om ze dáár, schriftelijk, te beantwoorden. Alles ten dienste der Zending.
De quaeries door mij aan Mr. Van der Jagt dus voorgelegd en met hem besproken, betroffen voornamelijk: Art. 123 R.R.; Rechtspositie van Inl. Christenen; Burgerlijke Stand voor Christen-Inlanders; Grondbezit; Bescherming, volgens de Wet, van den Christen-Inlander tegenover verdrukking, krachtens de Wet, door Mohamedaansche Hoofden. Dienaangaande verstrekte hij mij uitvoerig-beredeneerd rechtskundig advies, met aanhaling van talrijke autoriteiten. Dat Art. 123 en Art. 109 al. 4 RR., behooren weg te vallen, was ook zijn gevoelen; gelijk mede, dat de geheele Rechtspositie der Christen-Inlanders moet worden geregeld. Doch, hij had een helder oog voor de eigenaardige bezwaren aan dit laatste verbonden, zoolang de overgroote meerderheid van Inlanders niet-Christenen zijn, en de geheele Indische wetgeving, wat den Inlander betreft, niet gewijzigd of veranderd wordt. Nochtans, hoe dit zij, de bestaande toestand mocht niet voortduren. Hierover ook met andere hooggeplaatste Ambtenaren sprekende, vond ik doorgaans, dat zij van éénzelfde oordeel aangaande deze dingen waren. En ook: Dat, waar van Indië uit, met inachtneming van de plaatselijke toestanden, de voorstellen zullen moeten komen tot Wetsverbetering in deze, de zaak zelf zal moeten beslist worden op het Binnenhof te s' Hage.
Maandag morgen, 1 Febr., ontbeet ik, op uitnoodiging van Kapt. Bruyns, aan boord van de ‘Prins Hendrik’, die te Priok geankerd lag. Hoe vreemd was het mij te moede, op mijn bekende ‘zitjes’, waar ik zoo dikwijls gepeinsd had over de reizen, die ik maken zou op Midden-Java, en die nu alle volbracht waren. En hoe vriendelijk waren de Kapitein, de Administrateur, en verder allen aan boord, die ik ontmoette. Dien avond, was ik de gast van den heer Keuchenius, zoon van den Minister, in wiens lieven familiekring ik eenige aangename uren mocht doorbrengen. En Dinsdag morgen, 2 Febr. vroeg, spoorde ik naar | |
[pagina 862]
| |
Buitenzorg,waar de Gouv. Generaal mij, tegen 11 uur, in particuliere audientie bescheiden had. Zijne Excellentie was, evenals vroeger, zeer vriendelijk, en toonde zich belangstellend om te vernemen, hoe het met mij gegaan was, en hoe ik de zaken gevonden had. Het was mij een waar genoegen, ZExc. hartelijk te mogen danken, voor de mij verleende introductie aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur, en te mogen getuigen, dat dezen (de Resident van Solo uitgezonderd) zich doorgaans vriendelijk jegens mij betoond hadden, mij, zooveel als in hun vermogen lag, voorthelpende op mijn reizen in het Binnenland. Zonder hun welwillende tusschenkomst, zou ik, in zoo betrekkelijk korten tijd, en met zoo weinig bezwaren, die reizen, over de lengte en breedte van Midden-Java, niet hebben kunnen volbrengen. Voorts deelde ik ZExc. het een en ander mijner bevindingen mede, - daarbij vooral wijzende op de Wetsbezwaren, die de Zending drukten. Bijzonder ook bepleitte ik de opening van Solo voor de Evangelie-verkondiging, die ik, andermaal, namens de N.G.Z.V., schriftelijk, aanvroeg. Het onderhoud, mij toegestaan, duurde meer dan een uur, en daarna nam ik mijn afscheid van Gouv. Generaal Pijnacker Hordijk, die, zij het ook om politieke redenen, duidelijk toonde de Zending niet ongenegen te zijn. Na ter Secretarie aangaande eenige noodige zaken nog navraag gedaan, en inlichting verkregen te hebben, begaf ik mij naar den Plantentuin, welks betooverende schoonheden ik weer eenige uren genieten mocht. Ten slotte verwijlde ik een kleine poos op de lusthovelijke Beth-gajim, aan den Tuin grenzende, en daarna moest ik Buitenzorg vaarwel zeggen. Met den trein van 4.38 vertrokken, kwam ik om 5.14 te | |
Depok,waar Ds. De Graaf mij, aan het station, met rijtuig wachtte, om mij naar zijn pastorie te brengen. Depok is mij onafscheidelijk verbonden aan mijn eerste liefde tot de Zending, door de schets, die Van Rhijn geeft van de Christengemeente aldaar, en zijn nette teekening van haar kerk en pastorie (‘Reis’ p. 52). Uren lang kon ik, als jongeling, op dat plaatje turen, zeer begeerende naar een werkkring onder Inboorlingen, als | |
[pagina 863]
| |
die illustratie te denken gaf. Geen wonder dus, dat ik, na een verkwikkend kop thee in de pastorie gedronken te hebben, bij Ds. De Graaf aandrong op een wandeling door het dorp. De geschiedenis van Depok was mij niet onbekend: Hoe de Raad van Indië, Cornelis Chatelein, in 1714, het landgoed Depok vermaakt had aan zijn slaven en bedienden, op voorwaarde, dat zij binnen twee jaren na zijn dood het Christendom zouden aangenomen hebben; hoe hier dus een ‘Christen-kolonie’ ontstond, - nominaal onder de zorg van de predikanten te Batavia, doch feitelijk overgelaten aan de leiding van den een of anderen Inl. onderwijzer; hoe er eindelijk, in 1825, een Zendeling, Akersloot kwam, die er tot aan zijn dood, in 1839, arbeidde, en later ook Medhurst; hoe daarna onderscheidene Zendelingen als Hulppredikers hier gevestigd zijn geweest, terwijl de gemeente, feitelijk geworteld in Chatelein's gift, nu eens wat achteruit ging en dan weer wat bijkwam, zonder ooit een krachtig geestelijk leven te openbaren; én hoe het ‘Seminarie’ hier gesticht is, doch buiten eenig verband met de Gemeente. Toch was de werkelijkheid van, in Depok, met die Depok'sche Gemeente persoonlijk kennis te maken, mij een verrassing. Mijn gastheer, vroeger Zendeling der Utrechtsche Vereeniging, en werkzaam op Ternate, was sedert 1887 hier geplaatst, en arbeidde, schoon bijna geheel blind, met lust en ijver. Wij bezochten onderscheidene gezinnen, en o.a., dat van den Inl. onderwijzer, met wien Ds. De Graaf reeds op Ternate bekend was, en die, ter wille van de Zending, die hij nu diende als onderwijzer met f 15 per maand salaris, zoowel geweigerd had om Radja te worden op het eiland, waartoe hij behoorde, als een Gouv. betrekking aan te nemen tegen f 50 à f 60 per maand. De gemeente herinnerde mij meest aan de Zendinggemeenten in de omgeving van Stellenbosch of Worcester, in de Kaapkolonie; waartoe ook wel bijdroeg, dat de leden doorgaans van Maleisch, Malabaarsch, en Balineesch ras waren. Er is een Zendingschool voor Mohamedanen, die 60 leerlingen telt en wélbelovend scheen. Zoowel de arbeid van Ds. De Graaf als van zijn, aan het werk energiek toegewijde, Echtgenoote, komen der Gemeente zeer ten goede; ook, naar te hopen is, om haar op te wekken, een werkzaam Christelijk leven te leiden, en een licht te worden in wijden kring. Met genoegen woonde ik, des avonds, in het nette kerkgebouw, nog een zanguitvoering bij van jongelieden, die onderscheidene liederen zongen in het Maleisch, o.a.: ‘Malam | |
[pagina 864]
| |
Kudus’, ‘Heiliger Nacht’ en eenige ‘Sankey's’ uit den zangbundel ‘Rindu Dendam akan Tuhan’, door den Heer Schröder uitgegeven, waarin ook, in zeer vrije vertaling, Da Costa's ‘De dag der Kroning’ voorkomt. Schoon deze Inlanders niet zulke schoone stemmen hebben als de kleurlingen, bijname de Bastaard-Hottentotten, aan de Kaap, was het zingen toch zeer melodieus. Aangenaam was mij dit bezoek te Depok, en het verkeer met Ds. en Mevrouw De Graaf, die veel konden mededeelen uit hun leven, zoo rijk aan ondervinding in de Zending, vooral op Ternate. Doch mijn verblijf kon slechts kort zijn, en reeds den volgenden morgen, om 8.40, moest ik vertrekken. De leerlingen van het Seminarie stonden, toen ik naar het station reed, buiten het schoolgebouw, en groetten vriendelijk. Om 9.30 was ik te Weltevreden terug.
Zoo hier als te Batavia viel nog veel voor mij af te doen, zou ik den 10den Februari, per ‘Prins van Oranje’, kunnen vertrekken. Bezoeken moesten worden gebracht, o.a. bij den Directeur van O.E. en N., den Edel Gestr. Heer Van der Kemp, tot wiens Departement ook ‘Zending’ behoorde, en die voor mij, bij herhaling, voorkomend en belangstellend te spreken was over zaken, met de Zending en het maatschappelijk wélwezen der Christen-Inlanders in verband staande. Voorts, had ik meer dan een gesprek met Br. Huysing, voor wien ik, op de beide Zondagen van mijn verblijf, den dienst vervulde in de Kwitangkerk. Ook den Oud-Resident Keuchenius, op Salemba, bezocht ik, en Br. Albers, te Meester Cornelis, die één van hen bleek, met wie ik nooit uitgepraat raakte over Zendingarbeid. Voorts moest er nog met de B.B. Zendelingen op Midden-Java gecorrespondeerd, en eenige geldelijke beschikkingen gemaakt worden. Tijd om uit te rusten mocht later komen.
Een afscheids-souper, door den heer en Mevrouw Van der Jagt in verband met mijn vertrek gegeven, was, behalve wat de keus van gerechten aanbetrof, een waar Zendingmaal. Al de genoodigden behoorden tot de Zending. Daar waren: Br. Huysing, van de Chr. Gereformeerde Zending, Ds. De Graaf, van Depok, en de B.B. Albers met zijn Echtgenoote, en Tiemersma, en Herman Drost met zijn bruid, van de Ned. Zendingvereeniging. Verder: ‘Ottow en Geiszler,’ wel niet de oude pioniers der Zending op Nieuw Guinea, maar zonen van hen, - de militaire apotheker, M. Ottow, gehuwd | |
[pagina 865]
| |
met de oudste dochter des huizes, en Geiszler, Zendeling van het Java-Comité, en zijn vrouw, arbeidende onder de Chineezen, te Batavia. Voorts: Mejuf. Jansz, dochter van den Oud-Zendeling Jansz, zelve ook steeds bezig in Zendingarbeid, en de heer Hurst-Boram, colporteur en depothouder van het B. & B. Bijbelgenootschap alhier. Het samenzijn, dat tot bijna middernacht duurde, was even gezellig als opgewekt, en menig goed woord werd er gesproken, ook tot mij persoonlijk. Gezegend is het huis waar, om de liefde des Heeren, de knechten en dienstmaagden in Zijn wijngaard ook dús, feestelijk, worden ontvangen.
Zondag voormiddag, 7 Febr., predikte ik voor Ds. Huysing in de Kwitang-kerk over Romeinen X: 11 ‘Want de Schrift zegt: Een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.’ Dát had ik bijzonderlijk in Indië ondervonden. Zeven maanden geleden, was ik het nette kerkgebouw binnengetreden, - een vreemdeling in een vreemd land, en nu stond ik daar om een woord van afscheid te spreken, maar niet als vreemdeling. De Heere had mij in Indië met velen in aanraking gebracht, die mij, om Zijns Naams wil en het werk mij toevertrouwd, de broederhand hadden gereikt, mij met hartelijkheid hadden ontvangen, en op vele wijzen bijgestaan; ja ook had ik vriendelijke hulp genoten van velen, die nog verre schenen van het Koninkrijk Gods. Op al mijn reizen, bij al mijn rondzwerven, was mij geen haar des hoofds gekrenkt, noch werd ik ooit door krankheid verhinderd, mijn werk te verrichten. Had ik veel ondervonden, in verband met onze Zending, dat mij deed uitroepen met Jeremia ‘Ik ben de man, die ellende gezien heb,’ ik had ook een beter oog mogen krijgen op hetgeen er gedaan kon en moest worden, in den weg der middelen, om Midden-Java voor den Heere Christus te winnen. In het geloof op den Heiland, waarin ik mijn taak aanvaard had, was ik niet beschaamd geworden; maar wel was mijn ongeloof, telkens en telkens weer, te schande gemaakt. Aan den Heere van alles, altijd, alleen de eere. En onze verwachting altijd, alleen van Hem; met dankzegging aan Hem in het midden der Gemeente voor Zijn hulpe, ook aan mij in Indië, bewezen. Voor ik den predikstoel verliet, richtte Ds. Huysing, die juist heden, 9 jaar geleden, zijn arbeid hier had aangevangen, zich, namens de Gemeente, tot mij met een nette, hartelijke toespraak, waarin hij | |
[pagina 866]
| |
mij o.m. op het hart drukte, aan de Kerken in Holland een groete over te brengen, en haar op te wekken, Indië te gedenken in hare gebeden, sympathieën en Evangelie-arbeid. Het was een plechtig oogenblik.
Op den Rustdag volgden voor mij nog een paar zeer drukke dagen; en zoo brak het oogenblik aan om te vertrekken. Woensdag morgen, 10 Februari, vroeg ontwaakt en spoedig reisvaardig, nam ik afscheid van mijn Christelijke gastvrouw en het vriendelijke gezin, waarbij mij ten eenenmale de woorden ontbraken om te danken, voor de huiselijke gastvrijheid mij bewezen. Met mijn vriend Van der Jagt, die mij tot aan boord zou vergezellen, aan het station gekomen, vonden wij daar Ds. Huysing en bijna al de leden des Kerkeraads om mij mede uitgeleide te doen naar Tandjong Priok. De morgentrein bracht ons spoedig daarheen, en als iemand, die slapende handelt, kwam ik aan boord. Gelukkig alweer, kon het afscheid nemen slechts kort zijn.
De brievenmail is aan boord gebracht; de trossen worden losgeworpen; de kapitein heeft zijn plaats op de brug ingenomen; enkele bevelen weerklinken, kort doch kalm, over het dek; de schroef komt in beweging. En terwijl de vrienden aan den wal met hoeden en doeken wuiven, valt het schot tot afscheidsgroet, en statig Batavia's haven verlatende, kiest de ‘Prins van Oranje’ zee, op de reize naar het Vaderland terug.
Indien ik u, o Java! vergete; indien ik niet aan uw geestelijke behoeften gedenke, o Javanen op Midden-Java! dan...
Maar neen, dat is onmogelijk. En daarom: Geen vaarwel; maar, persoonlijk of door anderen, in den Naam des Heeren: Tot Wederziens. |
|