Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 850]
| |
II.
| |
[pagina 851]
| |
van spijs en drank voorzien waren. Alles had hier een koortsachtig aanzien. Door de goede zorg van den Ass. Resident van Manondjaja, was er een ‘kahar’ (kar op veeren) gereed, waarmede ik den volgenden morgen mijn reis voortzette, in gezelschap der Amboineesche met haar baboe en twee hondjes in een andere kahar. Deze soort rijtuigen, met 3 paarden naast elkaar bespannen, vond ik ruimer en gemakkelijker dan de ‘dós’. Het was prettig reizen, in den vroegen, koelen morgenstond, langs een langzaam rijzenden weg, zich slingerende, nu eens ter rechter- dan weer ter linkerzijde, om diepe kloven, waarachter zich dicht begroeide heuvelen en bergen verhieven. De woningen zijn hier doorgaans gebouwd op palen, wat ook noodig is in zulk een koorts-cholerastreek als Kali-Poetjang. Na een paar uur gereden te hebben, werden wij door een regenbui overvallen, waarbij die van den vorigen dag voorspel scheen. Eindelijk, om half 4 uur, bereikten wij Bandjar, de hoofdplaats van het gelijknamig district, 42 paal van Kali-Poetjang, waar wij in de ruime pesanggrahan logies vonden. Mijn reisgenoote, wier naam, gelijk ik vernam, Mevrouw Betz was, en die even echt Indisch-Hollandsch als rad Maleisch sprak, gaf den mandoer order om mij goed eten te bereiden, ‘zonder klapperolie’. Spraakzaam, goedhartig en gedienstig zijn deze Indischen, zooveel men wenschen kan; ook niet onwillig om het Evangelie te hooren. Doch wie brengt het hun op Java? Bandjar is een lief gelegen plaats, met een fraaie, door prachtige boomen beschaduwde, aloen-aloen, aan welke de moskee en de wedanan, tegenover elkander, gelegen zijn. Nauwelijks was de zon ondergegaan, of een santri-leerling begon luidkeels verzen van den Koran op te dreunen, wat ik ook gehoord had vóór zonsopgang, te Kali-Poetjang. Deze Mohamedanen hebben ten minste een vorm van Godsdienst, doch de Europeanen op Java, over het algemeen, zelfs geen schijn daarvan. Schoon ik den volgenden morgen om 6 uur reeds reisvaardig was, werd het toch ruim 7 uur, voor wij konden gaan. De weg, altijd rijzende, leidde door wouden van djatie-boomen, met bladeren van 1½ voet lang, en, telkens, langs diepe ravijnen, van beneden tot boven dicht begroeid. Bijzonder schoon was het gezicht op de bergen van Cheribon, onder welke de G. Tjerimai, als een Goliath onder reuzen, trotsch zijn kruin in de wolken verhief. | |
[pagina 852]
| |
Tegen 11.15 bereikten wij Monondjaja, waar ik den Ass. Resident, den heer Wijnmalen, niet thuis vond; doch daar hij zijn plaatsvervanger had opgedragen mij, waar noodig, van dienst te zijn, kreeg ik spoedig versche paarden, waarmede ik, na een uur rijdens, Tasik-Malaja bereikte. Deze hoofdplaats der gelijknamige Afdeeling, heeft een bevolking van bijna 64,000 Inlanders, ongeveer 40 Europeanen en ruim 120 Chineezen. Het stedeke, met zijn niet ruime doch gezellige aloenaloen; fraaie Ass. Residents woning; groote moskee, bestaande uit een hoofdgebouw en galerijen, rechts en links, ieder met 6 pilaren aan welke lampen hangen; levendige Chineesche wijk; zeer drukke pasar en wel onderhouden straten; maakt een aangenamen indruk. Even buiten de kota, waren een aantal barakken opgeslagen voor het werkvolk aan den spoorweg van Batavia, via Tasik-Malaja, naar Oost-Java. Dit gedeelte van de Preanger is op verre na niet zoo dicht bevolkt als Bagelen, - getuige, o.a., het aantal apen, die ik in den morgen langs den postweg had zien wandelen. Doch het kan zijn, dat de spoorweg-verbinding bij zal dragen tot de ruimere bearbeiding van het land, dat zeker een grootere bevolking draden kan. In het onaanzienlijk logement vertoefden met mij een aspirant-Controleur, van wien ik vernam, dat hier ‘geen Inlandsche Christenen waren.’ Het is toch onverantwoordelijk, dat aan zoo vele honderdduizenden zielen het Evangelie niet gepredikt wordt, uit gebrek aan arbeiders. Donderdag morgen, 21 Januari, zette ik mijn reis voort. Vroeg als het was, vond ik Tasik-Malaja toch reeds in volle bedrijvigheid: koelies, droegen ‘muren’ van matwerk, zoo groot, dat er niets van de dragers te zien was, dan hun beenen; jongens, brachten gras en vruchten; vrouwen liepen met kippen en eenden, met de pooten aan elkaar gebonden, als een slendang over de schouders; en allerlei lieden spoedden zich, met alles wat maar op een pasar verkoopbaar is, naar de echt Inlandsche marktplaats. De waroengs. waar vooral rijst, ‘saté’, vruchten, thee, en water met stroop te verkrijgen waren, deden reeds recht goede zaken. Buiten het stadje gekomen, volgden wij, in Z.W. richting, den postweg naar Singaporna, langs den voet van den Galoenggoeng-bergketen. De streek was zoo bekoorlijk, als men wenschen kan, ware het niet om de herinnering aan de vreeselijke uitbarstingen van de Galoeng- | |
[pagina 853]
| |
goeng, op den 8sten en 12den October 1822, waarbij 114 desa's verwoest werden, en meer dan 4,000 menschen omkwamenGa naar voetnoot1). Tegen 10 uur bereikte ik de nette pesanggrahan van Tji Koerai, ter hoogte van 2400 voet, in een nauwe kloof, door welke de rivier zich met groot gedruisch over reusachtige rotsblokken voortspoedt. Na een kop thee gebruikt te hebben, zette ik straks de reis voort, nu stijgende dan dalende, door een landstreek zóó woestschoon, dat de meest geroutineerde globe-trotter hier nog verbaasd zou staan, over de aangrijpend-treffende gezichten, die, bij elke kromming van den weg, telkens op nieuw, het oog gebonden houden. Straks ging het snel heuvelafwaarts, en tegen 12 uur bereikte ik Garoet, het einde van mijn reis per ‘kahar’.
Garoet, de hoofdplaats van het district Soetji, Afd. Limbangan, is wel waard, dat men er eenigen tijd verblijft, ook wel om het 5400 voet hooge zwavelmeer, Telaga-bodas, en warm-waterbad in de nabijheid te bezoeken. Doch ik was te verreisd om er mij op te houden, zoodat ik, om 1.30, doorspoorde naar Bandoeng. De zijlijn, waarmede Garoet met de hoofdlijn van den spoorweg verbonden is, loopt door een der schoonste streken van de prachtige Preanger; langs ravijnen en tusschen hooge bergen, bijna tot hun kruin onder cultivatie. Hier en daar, was de weg in de harde rots uitgehouwen. Een half uur sporens bracht ons aan de halte-Lewigoöng, de junctie voor Garoet met de hoofdlijn, en tusschen het Goentoer-gebergte ten Zuiden en het Kareumbi-gebergte ten Noorden, altijd opwaarts, onzen weg vindende, kwamen wij om 3.42 te Tjitjalenka, 2700 voet boven het vlak der zee gelegen. Wij spoorden nu voort over een uitgestrekt plateau, omringd door een rand van hooge bergen, - een goede, gezonde, koele, vruchtbare landstreek, die ongetwijfeld geschikt is voor kolonisatie door Europeanen. Een uur sporens over dit aantrekkelijk hoogland bracht mij, na genoeg reizens voor dezen dag, om 5 uur te | |
Bandoeng.Hier vond ik uitstekend logies in het hotel van Mevrouw Homann, naar ik vermeen een Israelietische van afkomst. Hoe dit zij, haar logement was zoo goed als, indien niet beter dan, ik het in eenig ander op Java heb aangetroffen. | |
[pagina 854]
| |
Bandoeng, meer dan 2300 voet boven het vlak der zee gelegen, het Solo der Soendaneezen, het Montpellier van Indië, is een der begeerlijkste woonplaatsen van Java. Een zeer breede straat, door lommerrijk geboomte beschaduwd, doorsnijdt de stad van het Oosten naar het Westen, en zoowel deze hoofdstraat als de wijde zijstraten, die er in uitloopen, hebben, door tallooze toko's en waroengs, aan beide zijden van den weg, waarin alles en nog wat, te krijgen is, en die goede nering drijven, een levendig aanzien. In het Oostelijk gedeelte der stad ligt de groote aloen-aloen, met de vorstelijke Regentswoning, het prachtige Residentshuis, een sierlijke, door een zuilengalerij met 9 boogvormige toegangen omgeven Moskee, en een zeer ruime, steenen pendopo, 10 à 11 voet boven den grond verheven. Bandoeng heeft een bevolking van bijna 17,000 Inlanders, ruim 460 Europeanen, ongeveer 925 Chineezen en 70 Arabieren. De temperatuur is er koel, - nauwelijks
Moskee te Bandoeng.
70°-75° Fahr., in de schaduw op den middag, zoodat het er gezond wonen is. De omstreken der stad bieden, in elke richting, veel natuurschoon van bosschen, bergen, stroomen, plantages, enz. te genieten, en de wegen zijn goed onderhouden. In een woord: Bandoeng is, wat natuur én ligging én aanleg betreft, een bekoorlijke stad. Dat hier bij gevoegd mocht worden: Ook wat aangaat Godsdienst, zedelijkheid en arbeid voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods! Doch helaas! Schoon ook hier, gelijk doorgaans op Java, het oog niet, zooals | |
[pagina 855]
| |
in de groote steden van Europa, voortdurend gekwetst wordt door gewettigde publieke onzedelijkheid, toch is de zedeloosheid er niet minder om, en hoorde ik hier, van ‘fatsoenlijke menschen’, als iets zeer gewoons, uitingen om van te gruwen. ‘Voor dát meisje,’ zeide mij een jonge Hollander, van Deventer geboortig, op een bijna blanke jonge dochter van 11 of 12 jaren wijzende, die, in de kampong, als Javaansche opgroeide, ‘wordt over een paar jaar f 200 à f 300 betaald door den een of ander (Europeaan) om zijn huishoudster te zijn; doch Javaansche meisjes, ten dienste veelal van Inlandsche Hoofden, gelden minder.’ ‘Het concubinaat met Inlandschen,’ meende een ambtenaar, die een gewichtige betrekking bekleedde, ‘is vooral voor Controleurs zeer aan te bevelen, want op die wijze geraken zij meer met het volk bekend, en kunnen zij in den gedachtengang van de kampong inleven.’ Naar ik van de meest bevoegde (Europeesche) autoriteit vernam, ontvingen de ongehuwde moerids aan de Rijksinrichting tot opleiding van Inlandsche onderwijzers alhier, voldoende zakgeld om hen ook in staat te stellen ontucht te bedrijven, en vond er een 14daagsche ‘keuring’ plaats van al de leerlingen door een dokter-djawa, opdat de besmetten geneeskundig behandeld konden worden, wat alles door mijn zegsman volkomen goedgekeurd werd. En die moerids N.B., worden gevormd tot onderwijzers aan de Gouv. Inl. Scholen! Ook zelfs onder de weinige Amb. Christenen waren er eenigen, die, openlijk, in concubinaat leefden, wat als de minst afkeurenswaardige vorm van onzedelijkheid beschouwd wordt. Gaat het dus toe onder ‘fatsoenlijke’ menschen, dan kan men nagaan hoe het onder het ‘volk’ gesteld is; om niet te spreken van de bijna 1000 Chineezen, die hier wonen. Er is een Protestantsche gemeente te Bandoeng, met één predikant, ‘beschikbaar voor den tijdelijken dienst in de verschillende afdeelingen der residentie Preanger-Regentschappen’, terwijl de eigenlijke predikant der Residentie zijn standplaats heeft te Buitenzorg. Er wordt dus niet eiken Zondag Godsdienstoefening gehouden, en als dit geschiedt, dan wordt deze door slechts weinigen bijgewoond. ‘Ik zou wel eens een goed woord willen hooren,’ zeide een niet-Godsdienstig Hollander tot mij, ‘doch wat hebt ge aan een preek over Boulanger, Thorbecke, Bismarck e.d.g.’ Den Zondag, dien ik hier doorbracht, werd er geen ‘kerk’ gehouden, schoon de dominé aanwezig was; doch wel kinder-bal in de ‘Soos’. | |
[pagina 856]
| |
Tot in 1803 schijnt te Bandoeng niet in de Zending gearbeid te zijn; doch in dat jaar kwamen hier de Zendelingen Grashuis, Albers en Van der Linden, van de Ned. Zend. Vereeniging, maar bleven er niet lang. De Zendeling Geerdonk arbeidde hier van 1870-1877, onder veel moeielijkheden, ook wegens zware lichaamskrankheid, waaraan hij, in 1878, te Rotterdam overleed. Ook de Zendeling Schilstra was, ruim een jaar, hier gevestigd. Doch de arbeid was meer onder Amboineezen en Chineezen dan onder de Inlanders; en schoon hier zulk een wijd veld is, en een geopende deur, scheen het werk niet te willen vlotten. Ik woonde, Zondag voormiddag 24 Jan., de Godsdienstoefening bij, die door den Weleerw. Heer Van Eendenburg, Zendeling der Ned. Zend. Ver. te Pangharĕpan, voor de Inl. gemeente alhier gehouden werd, in haar eenvoudig kerkgebouw, van hout en képang onder pannen-dak, bijna buiten de kota, en grenzende aan het Europ. kerkhof, gelegen. De opkomst bestond uit ruim 20 personen, waaronder een Chinees, verscheidene Amboineezen, en vrouwen, die witte kabaja's droegen, ten bewijze, dat zij met Europeanen gelijkgestelden waren, en eenige kinderen, benevens uit 22 moerids van de Gouv. Kweekschool voor Inl. Onderwijzers, - ditmaal aanwezig, op aandringen van den heer Hekker, onderwijzer aan die Stichting. De dienst werd verricht ongeveer zooals bij ons in Nederland gebruikelijk, en er werden 4 kinderen gedoopt. Naar ik vernam, bestond de gemeente uit slechts 22 zielen, en had zij nog geen ouderlingen of diakenen. Broeder Van Eendenburg scheen het Soendaneesch met groote gemakkelijkheid, vloeiend te spreken, en vooral de Mohamedaansche moerids luisterden oplettend. Aan den avond van dien dag maakte ik, onder geleide van den onderwijzer Hekker, nader kennis met eenige leden der gemeente. Dat hijzelf, van Amboineesche afkomst, wél onderwezen, de taal des lands zuiver sprekende en lid der kerk; niet in de Zending arbeidde, kon ook hij niet billijken. Doch: hij had een goede positie met een salaris van f 250 per maand, dat tot f 500 per maand opklom, - ongeveer zooveel als de toelagen aan drie Zendelingen. Dit mag te denken geven. Het Gouvernement kan beslag leggen op de beste Inlandsche en Indo-Europeesche werkkrachten, want het heeft over geld te beschikken; onze Zending lijdt armoede, en moet zich jammerlijkst behelpen, vooral met betrekking tot de degelijke opleiding van Inlandsche arbeiders. Hoe zich dit wreekt, is op geheel het Zendingveld, ook hier, openbaar. | |
[pagina 857]
| |
Maandagmorgen, 10 uur, zette ik mijn reis voort, per trein, via Tjiandjoer, een Zendingpost der Ned. Zend. Vereen. doch nu zonder ZendelingGa naar voetnoot1), naar Soekaboemi, waar ik om 2,12 arriveerde. Het terrein, tusschen Bandoeng en hier, was soms zóó steil, dat er twee locomotieven noodig waren om den, niet langen, trein voort te krijgen. Deze geheele streek is even rijk aan natuurschoon, als vruchtbaar en gezond ter woning. Te Soekaboemi wachtte mij Br. Van Eendenburg, die mij vooruitgereisd was, en met wien ik, na het Zendingkerkje daar gezien te hebben, vertrok in een gemakkelijk rijtuig naar zijn tegenwoordige woonplaats | |
Pangharĕpan.Zeer hartelijk verwelkomd door Mevr. Van Eendenburg, een dochter van mijn gastheer, Br. Kruyt, te Modjowarno, bleef ik hier tot den volgenden Woensdag. Pangharĕpan (‘Hoop’) is een proefneming van Br. Van Eendenburg om, door kolonisatie, het Evangelie onder Soendaneezen voort te planten. In Nov. 1882 op Java aangekomen, had hij eerst gearbeid te Soekaboemi, doch daar, naar hij meende, de vruchten niet aan den arbeid beantwoordden, had hij zich hier gevestigd op 157 bouw gronds, voor 75 jaren van het Gouv. in erfpacht verkregen. Zij, die op het station wonen, hebben nu gelegenheid, door arbeid tot betrekkelijke zelfstandigheid en welvaart te komen; terwijl de grond gelegd wordt voor een Inl. Christengemeente, die zelve in haar stoffelijke behoeften zal kunnen voorzien. Ieder der opgezetenen heeft een ‘morgen’ lands om, ten eigen bate, te cultiveeren, en de woningen, ter zijde van den weg, die ik bezocht, hadden een vriendelijk aanzien. De Soendaneezen zijn forscher gebouwd, minder slaafsch onderdanig en, misschien, energieker dan de Javanen; de kleeding der mannen is ook in zóóver beter, dat zij een broek dragen met een korte sarong, in plaats van de lange, op Java gebruikelijk, die zeer verwijfd staat. Dat de Soendaneezen meer toegankelijk zijn voor het Evangelie dan de Javanen, of zedelijk en verstandelijk hooger staan dan dezen, mocht mij niet blijken. De heer V.E. leidde mij rond over het perceel, dat vier jaar geleden nog woeste, met alang-alang overgroeide, grond was, doch | |
[pagina 858]
| |
nu op een schoon landgoed begon te lijken, met veelbelovende plantingen van koffie, thee, cacao, peper, kapok enz. Het Zendinghuis, van hout en bamboe, is een goed gebouw, met een uitgestrekten, prachtigen bloemenhof, en een grootsch uitzicht op den met bosch begroeiden berg, aan wiens voet het perceel gelegen is. Bedenkelijk misschien, is de nabijheid van de Gĕdé, die nu en dan, met donderend geraas, wolken van rook uitstiet, want driewerf wee! dit gedeelte van de Preanger, als deze vulkaan weer tot uitbarsten zou komen. De Krakatau-ramp zou daar niet bij te vergelijken zijn.
Zendingkerk te Pangharĕpan.
Dinsdagavond woonde ik de Godsdienstoefening bij in het nette kerkje, dat slechts f 1400 gekost heeft, en zeer doelmatig was ingericht. Er waren omtrent 30 mannen, 20 vrouwen, en een dozijn kinderen tegenwoordig, allen gezeten op banken. Mevr. Van Eendenburg bespeelde het harmonium, en het zingen was goed Op uitnoodiging van Br.V.E. sprak ook ik een woord, dat door hem in het Soendaneesch vertolkt werd. De geheele samenkomst was | |
[pagina 859]
| |
stichtelijk, en ik was dankbaar voor de vrucht, die hier aanvankelijk gezien wordt op de prediking des Evangelies.
Woensdag voormiddag moest ik, na mijn kort maar aangenaam verblijf in de gezellige Zending-pastorie te Pangharĕpan, weer op reis. Te Soekaboemi kwam ik juist in tijd voor den trein van 2.20. Indisch-snel ging het nu verder, - thans in direct Noordelijke richting; over het zadel tusschen den Gĕdé en den, bijna 10,000 voet hoogen, G. Pangerango ter rechterzijde, en den Salak (6,000 voet) ter linker; voorbij Batoe-toelis; en vervolgens, steeds dalende, naar Buitenzorg, waar de trein een goed kwartier vertoefde, en een vriendelijke Chinees, dien ik in de Godsdienstoefening, door Br. Albers gehouden, tijdens mijn vorig bezoek alhier, ontmoet had, en die mij herkende, mij een kop thee bezorgde. Nu nog een goed uur sporens, voorbij Depok en Meester-Cornelis, tot de trein, om 5.51, stil hield aan het hoofdstation te Weltevreden. Zeer voorkomend werd ik hier opgewacht en verwelkomd door Broeder Huysing en andere vrienden, waarna het rijtuig, dat Mr. Van der Jagt gezonden had, mij bracht naar diens gastvrij huis op Tanah-Abang, waar ik ditmaal logeeren zou. Het was juist twee dagen meer dan acht maanden, sedert ik Batavia verlaten had op reis naar Midden-Java.
Waroeng aan den weg.
|
|