Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 845]
| |
Zesde afdeeling.
| |
[pagina 846]
| |
‘Een jaar op Reis.’ Zendingkaart van het Vorstendom Djokjakarta. F. Lion Cachet.
| |
[pagina 847]
| |
beijverd in de zaken, ons door de Synode ter behandeling opgedragen; terwijl daarenboven de dienst-oude Broeder Jansz mij, gedurende al den tijd van mijn verblijf op Midden-Java, met raad en daad had bijgestaan, wanneer ook door mij begeerd, waarvoor ik hun, immers ook namens de Kerken, oprechten dank mocht toebrengen.
Van Solo reisde ik, 14 Januari, naar | |
Djokja,waar Br. Wilhelm mij wachtte ten huize van den hof-photograaf Cephas, met wien ik een lang en aangenaam gesprek had, en die mij een aantal keurige photografieën ten afscheid schonk. In den avond bezocht ik kapitein Nåtåtaroenå, die mij, in den kring zijner nette dochteren en kranige zonen, allen jonger dan Tengkoe, recht hartelijk ontving. Ik ontmoette nu ook Tengkoe's moeder, en een bejaarde grootmoeder, met wie de kapitein mij en Wilhelm een wijle alleen liet, zoodat ik vrij met haar over den geliefden zoon, die mij als een pleegzoon was, spreken kon, en haar groeten voor den jongeling ontvangen. Voor mijn dochter, moest ik een kostbare, in de Natataroenan bewerkte, sarong meênemen, en voor Tengkoe portretten en een Bijbeltje, dat de kapitein mij, gevoelvol, ter hand stelde. Daarna had ik nog één samenkomst met afgevaardigden der ‘gemeenten’ Djokja, Karangassem, Glagah en Glothan. Wilhelm en ik hadden gehoopt op een groote opkomst; doch overal in het Vorstendom lagen zóóvelen krank aan de koorts, dat slechts weinigen aan onze uitnoodiging tot de Samenkomst hadden kunnen gehoor geven. Met de aanwezigen besprak ik nogmaals den toestand in hun ‘gemeenten’, met liefderijk, broederlijk vermaan, zich te laten leiden in de waarheid. De lieden schenen hiervoor niet ongevoelig. Doch: Hoe konden zij in de waarheid worden geleid, zonder geregelde onderwijzing in het Evangelie? Droef was het mij te moede, toen ik straks afscheid nam van deze lieden; van Nåtåtaroenå en zijn huis; van Djokja, waar ik zoo dikmaals vertoefd had; omdat ik, heengaande, hier geen Zendeling kon achterlaten tot den hoogst noodigen arbeid, opdat niet het weinige, dat er in het Evangelie mocht gewonnen zijn, verloren zou gaan. Ik kon slechts zuchten: Heere, ontferm U over Djokja, en geef aan de Kerken in Nederland genade des ontfermens over de verhongerende zielen, in dit wel satanisch- | |
[pagina 848]
| |
gebonden, maar toch voor het Evangelie geopende, Vorstendom.
Zondag, 17 Januari, mijn laatsten dag op Midden-Java, was mij geen opgewekten Sabbath. Nog meer dan anders hinderden mij het Rustdag-storend gewoel op straat; de soldaten-njais, met witte bloemen in de zwarte haren, ronddrentelende in de nabijheid der kazerne of zittende langs den openbaren weg; de dames, die in open rijtuigen naar de pasar reden om inkoopen te doen; de arbeiders, die, in 's Lands dienst, aan den weg werkten enz. enz. In ons kerkgebouw werd de dienst geleid door Br. Wilhelm, in het Javaansch, voor een klein gehoor, en na den dienst ging ik nog eens door het kerkje en naar de achterkamers van het gebouw, die vroeger tot woning gediend hadden. Alles zag er, inzonderheid na de zware regens in de laatste dagen, zoo hopeloos ‘verlaten’ uit. In den namiddag nam ik afscheid van de leerlingen der Keuchenius-Stichting, die mij Rijmpsalm 121:4 toezongen, en een groot deel van den avond bracht ik door met Br. en Zuster Wilhelm. Noode verliet ik eindelijk, voor de laatste maal, hun woning, en dien nacht sliep ik weinig.
En zoo brak de morgen van 18 Januari aan. Vóór het Zendinghuis stonden de jongens der Stichting om mij te groeten, dat ik stilzwijgend doen moest, daar mijn hart te vol was voor woorden. Aan het station, nam ik afscheid van Zuster Zuidema, die, naar haar vermogen, voor mij gezorgd had, gedurende de maanden, die ik op ‘Rotterdam’ mijn tijdelijke woning had gehad; en van Zuster Wilhelm, die steeds scheen te kunnen raden, wat zij doen mocht om het mij aangenaam te maken. Van harte, schoon niet in vele woorden, kon ik die Zusters danken, en haar, met hare kinderen, den Heere aanbevelen. Kort slechts mocht ons afscheid zijn. De wijzer der stationsklok stond op 6 uur, den tijd van vertrek. De B.B. Wilhelm en Zuidema, die, evenals Moesa, mij tot Tjilatjap zouden vergezellen, en ik stapten in den trein; nog eenig gewuif ten afscheid, en.... mijn verblijf te Poerworedjo was een zaak van het verleden.
De reis van Poerworedjo naar Tjilatjap was mij een ware afscheids-reize. Aan het station te Koetoardjo gaf de chef mij nogmaals de hand, ten groete tevens aan zijn moeder, te 's-Hage. De Soembing en de Sindoro, die ik zoo lang mogelijk in het | |
[pagina 849]
| |
oog hield, schenen mij te groeten als oude bekenden. En voorts had ieder station, iedere halte, waar wij stilhielden, mij iets te zeggen. In mijn gedachten verwijlde ik voortdurend bij de ‘gemeenten’, links en rechts van de spoorlijn, die wij voorbij snelden: Bij het kleine Béntjå en zorgbarend Karangdjåså; bij Pagĕdangan, Kedoengtawon, en de plaatsen in de strandvlakte, door mij bezocht; bij Pamrihan, Kedoengdåwå en de gemeenten in het gebergte. Straks, hadden wij Bagelen verlaten en spoorden wij voort, in Banjoemas, voorbij Kroja, mijn station voor Poerbolinggo, en Maos, dat voor Poerwokerto, totdat wij, tegen 10.20, te Tjilatjap arriveerden. Hier wachtte de trouwe heer Hooper ons aan het station, om ons naar zijn woning te geleiden, waar een afscheidsmaal stond toebereid. Als altijd, alles even hartelijk en zorgzaamGa naar voetnoot1).
Moesah.
Tegen 12 uur reden wij naar de Donan, waar de ‘Betsy’, waarmede ik naar Kali-Poetjang zou oversteken, gereed lag om te vertrekken. Haastig werd nu mijn bagage aan boord gebracht, waarna ik, als in een droom, afscheid nam van den heer Hooper, van Wilhelm, van Zuidema, en van Moesah, die mij op vele reizen zoo trouw gediend had, en mij naar Holland begeerde te volgen, doch nu zoo als verweesd mij aanstaarde. Gelukkig maakte het vertrek der boot spoedig een einde aan dat, bijna stilzwijgend maar voor mij zeer pijnlijk, afscheid van de Broeders en Vrienden, én van Midden-Java. Nog een laatste groete, terwijl het stoombootje in beweging kwam, en... ik was alleen, op de terugreis, Westwaarts. |
|