| |
| |
| |
VII.
Deputaten-arbeid.
Daar de B.B. Jansz en Keuchenius te Solo woonden, sprak het vanzelf, dat wij dáár zouden samenkomen, ter bespreking van de onderscheidene zaken, in de ons verleende opdracht der Synode omschreven. Ik vond ditmaal gastvrij logies ten huize van den heer Keuchenius, wiens jeugdige gade, gelijk hijzelf, alles deed wat mij het verblijf ten hunnent kon veraangenamen.
Solo, de Hofstad van den Sultan in Soerakarta, is de meest Javaansche stad op Java, en staat tot Djokja als een bedaagde moeder tot haar opgeschoten oudste dochter. Welgelegen aan den Westelijken oever van de Bengawan of Solo-rivier, en wijd uitgebouwd, heeft de stad, met uitzondering van het Europeesch gedeelte, een vervallen aanzien. De kraton, binnen welks muren meer dan 10,000 menschen wonen, tot het Huis van den Soesoehoenan behoorende, wordt beschermd door het fort ‘Vastenburg’, welks kanonnen zoowel het paleis van den Vorst als de geheele stad bestrijken. De huizen en erven der Javaansche Grooten, wier getal hier legio is, zien er slordig uit, en duizenden Javanen kan men in Solo ontmoeten, wier eenige bezigheid schijnt te bestaan in nietsdoen. In de groote Chineesche wijk daarentegen, heerscht de gewone bedrijvigheid. Veel schijn van staatsie wordt door de Grooten en semi-Grooten in het openbaar ten toon gespreid; wie hier bij den weg gaat, heeft nog meer (dikwijls gehuurd) gevolg achter zich dan in Djokja; en wie het eenigszins kan doen, loopt niet, maar maakt van rijtuig gebruik. De ‘kleine man’ schijnt hier nog armer te zijn dan elders op Java, doch ook de geringen hebben een zeker ‘air’ over zich, dat naar het ‘Hof’ zal rieken. Dobbelspel, opium en rónggèngs, drievoudig snoer des Satans, dat niet licht gebroken wordt, heerschen in Solo onder voornamen en geringen, en voor het Evangelie is alsnog de deur gesloten.
Gelijk in de andere hoofdplaatsen, had ik ook hier, bij mijn
| |
| |
vorig verblijf in de stad, den Resident mijn opwachting gemaakt, in het belang der Zending. Door het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. was, reeds in 1890, aanzoek gedaan bij de Regeering om opening, volgens Art. 123 R.R., voor het Evangelie in Solo, doch, tot nu toe, zonder gevolg, en ook daarover wenschte ik met den Resident van Solo, den heer Burnaby Lautier te spreken. Deze Hoogedel-Gestrenge moest echter ‘van die doleerenden niets hebben’; als er ‘ooit een Zendeling zou komen op Solo, dan moest het iemand zijn, die liberaal van gevoelen was, doch geen van die Gereformeerden’, enz. Gewoon als ik was geworden, door de Gouv. ambtenaren, aan wie ik geïntroduceerd was door den Gouv.-Generaal, vriendelijk, minstens beleefd, te worden ontvangen, trof het mij, hoe deze Resident een uitzondering op den regel was. Ik bracht Z.H.Ed. Gestr. met eenigen nadruk onder het oog, dat zijn uitval in het minst niet te pas kwam, en dat hij, mogelijkerwijze, de toelating der Regeering van Zendelingen zou kunnen vertragen, zoo de Heere dit toeliet, maar niet beletten. Hoe anders zou, naar den mensch gesproken, hier thans het vooruitzicht voor de Zending geweest zijn als de heer Keuchenius, de vader van mijn gastheer, nog Resident van Soerakarta geweest ware!
In het Vorstendom, dat, ten Noorden grenzende aan Samarang, ten Oosten aan Madioen, Westelijk aan Kedoe, Zuid-Zuid-Westelijk aan Djokjakarta, en ten Zuiden aan de Zee, een oppervlakte beslaat van 113.3 □ Mijlen, wonen 1,149,200 Javanen, ruim 2,630 Europeanen en meer dan 8,000 Chineezen. Tot de Europeanen zijn ook de Indo's gerekend, wier getal eenige duizenden bedraagt. Ten dienste der Europeanen, is, te Solo, één Gouv. predikant gevestigd; voor Indo'sGa naar voetnoot1) werd door den heer Keuchenius een samenkomst
| |
| |
met Schriftverklaring gehouden; en Br. Jansz predikte, gedurende zijn tijdelijk verblijf in Solo, des Zondags, in zijn woning, voor enkele Europeanen en Inlanders, wat hem, door de Regeering, werd toegelaten. Ook werd er Zondagschool gehouden voor een klein aantal kinderen. Doch overigens werd op Solo, en feitelijk in het geheele Vorstendom, niets gedaan om den Eenigen Naam, waardoor wij kunnen zalig worden, bekend te maken. Want, van Regeeringswege was de prediking des Evangelies aan Inlanders in Soerakarta nog steeds verboden.
Hier nu is de aangewezen plaats voor de vestiging van een Zendeling-arts, om baanbreker te zijn voor de Zending.
Als arts behoeft zulk een arbeider geen ‘vergunning,’ volgens Art. 123 R.R., zoodat hij zich hier vestigen kan, al is Soerakarta niet voor het Evangelie geopend.
Als arts zal hij toegang verkrijgen in woningen, die overigens voor het Evangelie gesloten zijn; tot zelfs in het binnenste van den Kraton, gelijk de deuren van Li Hung Chang's paleis in Tien-tsin zich openden voor Kenneth Mackenzie, en met gelijk gevolg.Ga naar voetnoot1) Als arts heeft hij duizend gelegenheden voor één om, waar hij het kranke lichaam zoekt te heelen, tot kranke zielen te spreken van den Christus, zonder dat hij inmenging behoeft te vreezen, van wie ook. Zóó, als Zendeling-arts arbeidende, zal hij, onder Gods zegen, den slagboom doen vallen, die thans den Zendeling, Dienaar des Woords, belet, in Solo te arbeiden in het Evangelie. Even zooals dit geschied is in Nestoria, door den arbeid van Asahel Grant; in Jeypore, door dien van Colin Valentine; in Kashmir, door Jackson Elmslie; in Canton, door Peter Parker; en in zoovele andere plaatsen, die gesloten schenen voor het Woord, door den arbeid van mannen
als dezenGa naar voetnoot2). Natuurlijk
| |
| |
hangt, naar den mensch gesproken, het welslagen van zulken gewichtigen pionier-arbeid geheel af van de bijzondere geschiktheid van den arbeider tot het werk. Deze moet niet alleen een door en door bekwaam arts zijn, maar tevens een man van wél gevormd Christelijk karakter; niet slechts vurig, maar ook bezadigd van geest; iemand, die weet te handelen, maar ook om te wachten. Onverstandige ijver zou hier meer schaden, dan in jaren hersteld zou worden. Het arbeidsveld, thans voor den Zendeling, Dienaar des Woords, gesloten, ligt voor den Zendeling-arts open. Doch, niemand sla in deze de hand aan den ploeg, zonder daartoe de onmisbare bekwaamheid als arts, èn de genade om, in stilheid en bedachtzaamheid arbeidende, baanbreker te zijn voor de Zending in het Vorstendom.
Met de B.B. Jansz en Keuchenius was ik, in de week van 19-25 December, dagelijks uren lang vergaderd. Door mij werd aan hen mededeeling gedaan van mijn bevinding in de ‘gemeenten’, en van aanteekeningen door mij op mijn rondreize gehouden. Had ik nog een flauwe hoop gekoesterd, dat de deskundige Broeders de conclusies, waartoe ik was gekomen, op goede gronden zouden verwerpen, en dat dus de toestand der ‘gemeenten’, en van geheel het Zendingwerk op Midden-Java, naar hun gewaardeerd oordeel, niet zóó treurig moest geacht worden, als het mij toescheen, die verwachting werd niet verwezenlijkt, maar veel meer moest ik de smartelijke voldoening smaken, dat ik juist had gezien. En allerminst waren deze Broeders geneigd om zwart, wit te noemen.
Aan Deputaten was door de Synode opgedragen:
Vooreerst ‘zich te vergewissen of metterdaad “de Kerken op Midden-Java in verband met de Zending der N.G.Z.V.,” de ware gestalte van een Kerke Christi vertoonen; en met name of er ambten zijn ingesteld naar den Woorde Gods; of de Dienst des Woords en der Sacramenten er wordt onderhouden; of de Kerkelijke tucht er kracht oefent, of haar Kerkverband rust op de zuivere belijdenis; en of de regeling van haar Kerkelijk leven in overeenstemming is met de beginselen der Gereformeerde Kerkregeering.’
Ten tweede ‘moesten zij de gezamenlijke Kerken, in Classes vergaderd, bezoeken,
| |
| |
Aan het Hof van den Soesoehoenan.
| |
| |
of met deputates van deze Classes onderhandelen, om te vernemen of deze Kerken des zins en willens zijn, met onze Kerken in Kerkelijk verband te treden, om daarna voorstellen voor de regeling van dit Kerkelijk verband aan de voorloopige goedkeuring dezer Classes te onderwerpen ten einde deze voorstellen later aan de Kerken in Nederland te kunnen overbrengen.’
Ten derde ‘den toestand in Midden-Java zóó nauwkeurig opnemen, dat zij in staat zijn om aan de Kerken in Nederland al die inlichtingen te verschaffen, die haar voor het hervatten van haar Zendingarbeid noodig zijn en voorstellen desaangaande aan de Kerken in Nederland in geschrift meedeelen.’
Ten vierde zouden zij, ‘na behoorlijke inlichtingen te hebben ingewonnen, zich rekenschap geven van de veranderingen, die in den Staatsrechterlijken toestand der Inlandsche Christenen zouden zijn aan te brengen, om den toestand dezer Christenen met recht en billijkheid in overeenstemming te doen komen, en hun denkbeelden des aangaande aan de Kerken in Nederland in geschrift meedeelen.’
Ten vijfde moesten ‘zij zich toch tot de Hooge Regeering inlndië wenden, om de belangen dezer Kerken en van den te hervatten Zendingarbeid aan de bescherming der Overheid aan te bevelen; aan te dringen op wegneming van de belemmeringen, die nu nog aan dit werk in den weg staan, en met name opening van het rijk van Djokja vragen, ten einde ook in dat rijk de prediking van den Christus onverhinderd kunne plaats grijpen.’
Gewichtige opdracht voorwaar!
Na herhaalde, en altijd zeer broederlijke, samensprekingen en overleggingen, werd besloten, dat Broeder Jansz en ik de BB. Zendelingen Wilhelm, Zuidema en Horstman, zouden uitnoodigen, met ons te confereeren, opdat wij hun oordeel mochten vernemen over den gang van het Zendingwerk en den toestand der gemeenten. Een conferentie met de B.B. vond daarop plaats, 29-30 December, te Poerworedjo, onder presidium van Br. Wilhelm. Wij, Deputaten, werden door de BB., bij monde van den Voorzitter, hartelijk welkom geheeten, en na overlegging van onze volmacht werd ons zitting in de vergadering verleend. Het resultaat onzer samensprekingen, op den volgenden dag gehouden, staat aldus genotuleerd,
‘De samenkomst wordt op verzoek van den Voorzitter geopend door Br. Zuidema met gebed, waarna aan de Deputaten Synodi het woord gegeven wordt.
Inlichting wordt nu door dezen aan de B.B. Zendelingen gevraagd, naar aanleiding van onderscheidene punten, in hun opdracht van de Synode aangegeven.
In antwoord op de vraag: Of de B.B. Zendelingen van oordeel zijn, dat de dusgenoemde ‘Gemeenten’ uit de Javanen op Midden-Java als ‘Kerken’ be- | |
| |
schouwd kunnen worden, in de beteekenis van het woord naar Gereformeerde opvatting? wordt, na uitvoerige bespreking, eenstemmig door de B.B. Zendelingen geantwoord:
dat de bedoelde ‘Gemeenten’ nog niet de ware gestalte van een Kerke Christi vertoonen; dat er nog geen ambten zijn ingesteld naar den Woorde Gods:
dat geen Dienst des Woords wordt onderhouden, schoon, natuurlijk, in zoo wijden kring mogelijk, in die ‘Gemeenten’ door de B.B. Zendelingen het Evangelie wordt verkondigd;
dat de dienst der Sacramenten niet wordt onderhouden, ofschoon van tijd tot tijd aan volwassenen, en ook wel aan kinderen, de doop wordt toegediend en enkele malen op ennige plaatsen het Avondmaal werd uitgereikt; dat Kerkelijke tucht nog geen kracht kan oefenen; en dat er ook geen Kerkverband bestaat; dat de groepen van gedoopte Javanen nog geen denkbeeld hebben van Kerkelijke belijdenis, van Kerkelijk leven of van Kerkregeering. Wat ook wel te verstaan is, als rekening gehouden wordt met het ontstaan en den voortgang der Zending op Midden-Java, onder bijzondere moeielijkheden, vooral hierin haar oorzaak hebbende, dat aan particulier initiatief is overgelaten wat door de Kerken in Nederland behoorde te worden verricht; en omdat de krachten, voor den arbeid beschikbaar, nimmer in eenige verhouding gestaan hebben tot den omvang van het werk.
De B.B. Zendelingen erkennen, dat de toestand der groepen van gedoopten of ‘Gemeenten’, in verband met de N.G.Z.V., doorgaans zeer droevig is, - bijzonder wegens de heerschende onkunde in de Schrift, en het aankleven van vele dwalingen, die door dwaalleeraars uit hun midden als het ‘Evangelie’ verkondigd zijn en worden.
Van een ontmoeten der Deputaten met Kerken in Classis vergaderd, volgens Art. 2 der opdracht, kan geen sprake zijn, om de reeds opgegeven redenen.
De groepen van gedoopte Javanen hier moeten op geestelijk, verstandelijk en kerkelijk gebied, als geheel onmondigen worden beschouwd, en zouden niet met eenigen zweem van zelfbewustheid, kunnen verklaren of zij, al dan niet, in kerkelijk verban zouden willen treden met de Ned. Geref. Kerken in Nederland.
Eenstemmig spreken de B.B. Zendelingen het als hun gevoelen uit, én als hun vurigen wensch, dat de Zendingarbeid der N.G.Z.V. aan de Ned. Geref. Kerken zal overgaan, en dat daarbij rekening gehouden zal worden met den toestand en de behoeften der 50 à 60 groepen van gedoopte Javanen of ‘Gemeenten,’ die niet losgelaten mogen worden. Dat in het bijzonder steun zal worden verleend om de Keuchenius-Stichting tot opleiding van onderwijzers en Colporteur-Bijbellezers, aan haar doel te kunnen doen beantwoorden. En dat het aantal Zendelingen op Midden-Java minstens op twaalf worde gebracht.
Een schema van Ds. Lion cachet voor tijdelijke plaatsing van zulk een getal Zendelingen, n.l.
| |
| |
1. te Poerwokerto, Poerbolinggo, Bandjar negara, Wonosobo, Moentilan, Djocjakarta, in de Scheidinglijn tusschen Noord- en Zuid M.-Java;
2. te Tjilatjap, Keboemen-Ambal, Poerworedjo, voor het Zuiden, en
3. te Moearatoeava-Tegal, Pekalongan en in Bantang, vindt geheele instemming, schoon gevoeld wordt, én uitgesproken, dat minstens nog vier plaatsen, n.l. 1 in Zuid-Djocjakarta, 1 in N.-Kedoe, 1 in Pekalongan (Bandjar Sedajoe) en 1 in Tegal (Moga) behoorden te worden bezet, om geregeld en stelselmatig de verspreide groepen van gedoopten te kunnen dienen in het Evangelie, en deze, zoo mogelijk, tot Kerken te vergaderen, en Zendingarbeid te verrichten onder niet-Christenen.
Bijzonderen nadruk wordt gelegd op de behoefte aan schoolonderwijs voor het opkomend geslacht, welk onderwijs, onder de omstandigheden, onmisbaar gerekend moet worden voor den goeden voortgang der Zending.
Insgelijks wordt gedrukt op de behoefte aan mannen uit de Javanen, die, onder leiding van Zendelingen, hun landgenooten met het Evangelie bekend maken; aan Bijbel-Colporteurs, die niet slechts het Woord te koop aanbieden, maar, in de voornaamste plaats, er hun werk van maken om op verstaanbare wijze uit het Woord te lezen in waroengs, op pasars, in kampongs enz. ten aanhoore van wie zij om zich heen vergaderen kunnen of met wie zij in aanraking komen.
Het arbeidsveld op Midden-Java is vruchtbelovend, mits het, naar Gods Woord, wél bearbeid worde; met beschikking over genoegzame krachten, wat tot dusver nimmer het geval geweest is.
In den Staatsrechterlij ken toestand der Inlandsche Christenen moet noodzakelijk verandering komen. Of juister: de Inl. Christenen moeten nog voor de wet als zoodanig erkend zijn. Onder de thans vigeerende bepalingen zijn zij aan den willekeur van, het Christendom vijandige, Islamsche hoofden overgelaten; huwelijken, door een Zendeling gesloten, hebben geen kracht voor de wet; terwijl geen Inlandsch hoofd thans tot het Christendom kan overgaan zonder zijn ambt te verliezen. Ook behoort Art. 123 R.R. weg te vallen of, minstens, zeer gewijzigd te worden. Noodig is het, hierin voorgelicht te worden door een rechtsgeleerde. En voorstellen tot wijziging van de drukkende artikelen in het R.R. en regeling wat verder betrekking hebbe op den rechtstoestand der Inl. Christenen, zullen in Nederland voor de Staten-Generaal moeten worden gebracht.
Eenstemmig verklaren de B.B. Zendelingen te begeeren, in den dienst der Kerken over te gaan.
Op verzoek van den Voorzitter, sluit de heer Oud-Zendeling Jansz met dankzegging.
Deze notulen gelezen, goedgekeurd en geteekend te Poerworedjo, 2 Januari 1892.
(get.) J. Wilhemlm. J.P. Zuidema. R.J. Horstman
| |
| |
Het oordeel der B.B. Zendelingen aldus ingewonnen zijnde, vergaderden wij, Deputaten, andermaal te Solo, ter vaststelling van ons Rapport aan de Gereformeerde Kerken. Diep werd gevoeld, welk een verantwoordelijkheid op ons rustte in de voorstelling der zaken, opdat de Kerken een juist beeld van den toestand der Zending op Midden-Java zouden verkrijgen, en in het geven van advies, hoe die Zending door de Kerken kon, en moest, behartigd worden. Alles werd gewikt en gewogen, vóór een regel van het Rapport werd geschreven. In de overtuiging, dat de ‘gemeenten’ geen ‘Kerken’ konden heeten, in de Gereformeerde beteekenis des woords; dat haar geestelijke toestand zeer bedroevend was; dat dit vooral haar oorzaak vond in gebrekkige bearbeiding, wegens geheel onvoldoend getal arbeiders; dat aan die ‘gemeenten’ hulp moest geboden worden, en dat zij niet aan haarzelven mochten worden overgelaten; dat het aantal Zendelingen op het arbeidsveld versterkt moest worden; welke arbeiders op Midden-Java vereischt werden, en waar zij gevestigd moesten worden; dat vooral gearbeid moest worden onder het opkomend geslacht door Christelijk schoolonderwijs, en onder de volwassenen door Colporteurs-Bijbellezers; dat Art. 123 R.R. behoort te worden opgeheven ‘als vernederend voor den Wetgever, onrechtvaardig tegenover den Zendeling, en schadelijk aan de Zending; en dat de rechtspersoonlijkheid der Inlandsche Christenen op Java kan en moet worden geregeld, trots de vele en velerlei moeielijkheden daaraan verbonden, waren wij geheel eenstemmig. Al deze, en andere, zaken uitvoerig besproken zijnde, werd het Rapport vastgesteld en door ons onderteekend; terwijl ik door de BB. werd aangewezen, als Rapporteur van Deputaten, het stuk ter eerstvolgende Synode in te dienen
en, zoo noodig, toe te lichten.Ga naar voetnoot1)
|
-
voetnoot1)
- Hoe zeer de Indo's in Solo overgegeven zijn aan bijgeloovige Hindu-Buddhistische praktijken, bleek mij o.m. in den namiddag vóór het Kerstfeest, op de ruime net-onderhouden Europ. begraafplaats. De weg daarheen was, reeds vroeg, druk bezet met rijtuigen en voetgangers, en op het kerkhof heerschte een gezellige drukte. Tal van ‘Indischen,’ ook bijna blanken, feestelijk gekleed, wandelden tusschen de graven, met korven en schotels vol bloemen (vooral magnolia's), die op de grafteekenen werden gestrooid, en met wierook in aarden potjes, dat bij de graven geofferd werd. En die zulks deden waren meest allen ‘Christenen.’ Hoe noodigst noodig toch, dat de Kerken zich ook het geestelijk heil dezer Indo's aantrekken, én om dezen tot kennis der waarheid te brengen, én in verband met de Zending onder de Javanen. Voor arbeid onder Indo's staat misschien geen plaats op Java gelijk met Solo.
-
voetnoot1)
- Toen het bijna hopeloos scheen, om de bevolking in Tien-tsin, die sterk ‘anti-vreemdelingen’ was, met het Evangelie te bereiken, werd de Gade van den machtigen Onderkoning, Li Hung-Chang, zóó ernstig krank, dat de Chineesche dokters haar dood voorspelden. In den uitersten nood, zond Li, tegen alle Chineesche gewoonten in, tot den Zendeling-arts Mackenzie, die zich in Tien-tsin gevestigd had. De voorname lijderes herstelde, waarvoor Li zijn dankbaarheid betoonde door Mackenzie een tempel in te ruimen, ten gebruike als Zending-hospitaal. Hiermede was de weg gebaand voor de prediking van het Evangelie in Tien-tsin. Zie, ‘John Kenneth Mackenzie, Medical Missionary to China’ by Mrs. Bryson. London. Hodder and Stoughton. 1891, p.p. 175-185.
-
voetnoot2)
- Zie ‘Dr. Grant and the Mountain Nestorians,’ by Rev. T. Laurie. Edinburgh. Johnstone and Hunter. Insgelijks: ‘William Jackson Elmslie,’ by W. Burns Thomson. London. Nisbet & Co. Vooral ook: ‘Medical Missions; Their Place and their Power,’ by John Lowe. London. 1886. En: ‘Burns Thomson’ with a preface by James L. Maxwell M.D. London 1895.
-
voetnoot1)
- Aan deze opdracht is door mij voldaan op de Synode, Juni 1892, te Amsterdam gehouden. Het lijvig Rapport met de Bijlagen, 33 bladz. kwarto kleine letter druks beslaande is afgedrukt in de ‘Acta der Vierde Voorloopige Synode van Ned. Geref. Kerken’. Amsterdam J.A. Wormser pp. 16-49.
|