Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 791]
| |
V.
| |
Pagĕdangan.Wie met Javaansch desa-leven wil bekend worden, mag eenigen tijd in een desa als deze komen doorbrengen. Omringd door sawah's, | |
[pagina 792]
| |
bijna verscholen tusschen klapper-palmen en pisangsGa naar voetnoot1) stonden de huizen van bamboe, terwijl tal van lieden, op hun erven en langs de straat, bezig waren met mandenmaken, weven en andere werkzaamheden, of met niets doen. De kali was bijna droog, en de moerassige grond, onder de loodrechte stralen der zon, was thans een kweekplaats van giftige koortsen. Daarom scheen zich echter niemand te bekommeren.
Javaansche Vrouw aan 't weefgetouw.
In het bamboe kerkje, als een moskee gebouwd, waren 23 mannen, 5 of 6 vrouwen en eenige kinderen vergaderd, voor wie Br. Wilhelm een korte Godsdienstoefening hield. Veel van wat ik daarbij opmerkte, moest wel droevig stemmen. Het aantal kinderen, die geheel naakt ter kerk kwamen, mocht aantoonen, hoe weinig besef men hier had van Christelijke betamelijkheid. Geluisterd, naar hetgeen de prediker zeide, werd er weinig. Sommigen vielen in slaap; enkele vrouwen maakten zich den tijd te nutte om zeker wild te vangen; | |
[pagina 793]
| |
en anderen zaten daar, kennelijk, omdat het ‘zoo moest,’ doch ‘zonder dat het hun aanging’. Slechts één oude man luisterde, naar het scheen, aandachtig. Omdat eenige lieden uit de desa, die geen leden der ‘gemeente’, maar Mohamedanen waren, buiten aan de deur stonden, wilde Br. Wilhelm deze gesloten hebben, waarin ik echter niet toestemde, gelijk ook niet-Christenen nooit in iets verhinderd mogen worden om de prediking des Evangelies bij te wonen. Het zingen, op de wijze van Rijmpsalm 84, ging gebrekkig, en blijkbaar werd noch de beteekenis van het zingen verstaan, noch de inhoud der woorden, die ‘gezongen’ werden. Na afloop der Godsdienstoefening, hield ik Samenkomst met de lieden. De ‘gemeente’, die dagteekent uit den tijd van Mevrouw Philips, telde, volgens het register, 106 zielen, incl. bijna 50 kinderen. Er waren 5 ‘oudsten’, Soleiman, Caleb, Benjamin, Andreas en Barnabas. Soleiman was ‘voorganger’. Minstens 20 kinderen waren ongedoopt, en ook eenige volwassenen onder de mannen, terwijl het mij niet duidelijk werd, hoevele vrouwen gedoopt waren. ‘Caleb’ beweerde gedoopt te zijn door ‘toewan pandita Philip’, met wien hij waarschijnlijk Ds. Troostenburg de Bruyn verwarde. Het was ook al zóó lang geleden, dat er kinderen gedoopt waren, dat sommigen meenden, dat zulks laatst geschied was ‘door Bieger’. Met Br. Wilhelm hierover sprekende, antwoordde hij mij, ‘dat het zijn gewoonte was om te wachten, tot de ouders om den doop voor hun kinderen vroegen,’ (wat niet zal geschieden, waar de doop beschouwd wordt als een teeken van verkregen elmoe). Bij de inwijding van het kerkje, 14 Aug. 1887, dat het ‘eigendom der gemeente’ heette, doch staat op het erf van Soleiman, was door Br. Wilhelm Godsdienstoefening gehouden, die door vele afgevaardigden, uit Karangdjosa en 6 of 7 andere ‘gemeenten’, was bijgewoond; doch nu waren er reeds acht maanden voorbijgegaan zonder bezoek van den Zendeling, of zelfs maar van een ‘helper’. Er was slechts 1 Bijbel, en ‘wie daaruit lezen wilde, nam hem mede naar huis.’ Doch er waren maar 7, die lezen konden; van de ‘Oudsten’ slechts 2, en ééne vrouw, een weinig. Hoe het in de koempoelan toeging, die des Zondags door Soleiman, den ‘voorganger’, geleid werd, liet zich verstaan; er werd gebeden, gezongen en gelezen uit ‘Johannes’ of uit ‘Roem’, (den brief aan de Romeinen), waarbij de ‘voorganger’, deftig achter een katheder stond, doch zonder de Schrift te kunnen verklaren. Het Avondmaal was ook hier nimmer bediend. | |
[pagina 794]
| |
Op de noodzakelijkheid wijzende, dat men zal kunnen lezen vooral om met het Woord Gods bekend te worden, wat wel toegestemd werd, vroeg ik, of dit ook niet voor de vrouwen gold? Waarop ik ten antwoord kreeg, bòtén, neen, ‘die moeten voor het eten zorgen en voor de kinderen.’ Maar erger was, dat al de tegenwoordig zijnde vrouwen nu haastig de vlucht namen. ‘De vrouwen kunnen lezen! - dàt was te mal; om te proesten van het lachen,’ - dat ze dan ook hartelijk gedaan zullen hebben, zoodra zij buiten waren; blijde tevens, dat zij een aanleiding hadden om weg te loopen, en weg te blijven. Op een jongen, zoon van een der Christenen, wijzende, vroeg ik ‘wanneer deze besneden zou worden?’ en het antwoord was, prompt genoeg: ‘Hij is nog niet oud genoeg.’ Christenkinderen, ongedoopt opgroeiende, om straks, als zij ‘oud genoeg’ zijn, besneden te worden! Eén jongen van leden der gemeente, die gedoopt waren door Vermeer, was besneden, toen hij twee jaar oud was. Welk een toestand! Er was geen school voor de kinderen, en ook geen begeerte naar schoolonderwijs voor dezen, want ‘ze moesten op het vee passen en ander werk doen.’ Van de grondwaarheden des Evangelies hadden de lieden, voor zoo ver uit hun antwoorden bleek, slechts zeer verwarde voorstellingen, wat niet te verwonderen was, daar het hun steeds aan behoorlijk onderwijs in de Waarheid ontbroken had. Sadrach, die groot onder hen was, beschouwden zij ‘niet als een bovennatuurlijk wezen’. Doch op mijn vraag: ‘Waarom worden hem dan de voeten gekust?’, werd een diep stilzwijgen bewaard. Later met Br. Wilhelm hierover sprekende, vroeg ik hem, of hij hier een ‘Christelijke gemeente’ kon erkennen, met ‘Ouderlingen’ en een ‘Kerkeraad’, als zoodanig vertegenwoordigd wordende op eene ‘Algemeene Kerkvergadering’ der ‘Javaansche Christelijke Kerk,’ gelijk zij in Nederland was aangediend? Zijn antwoord was, zonder reserve: Neen. Voorts stemde hij mij toe, dat de jonge kinderen van de gedoopte ouders, die als Christenen bekend stonden, behoorden gedoopt te wezen. Te onverantwoordelijker was de toestand hier, omdat de lieden als onder den rook van Poerworedjo woonden, en toch, maanden lang, door geen Zendeling bezocht waren, en nooit behoorlijke onderwijzing in het Evangelie hadden ontvangen. Doch, zuchtend moest ik toestemmen, dat ook zelfs een Zendeling niet meer, dan op één plaats tegelijk arbeiden kon. | |
[pagina 795]
| |
Aan betooning van hartelijkheid jegens ons, ontbrak het aan deze plaats niet. Wij hadden wat pataten en vruchten gebruikt, en wilden terstond na afloop der Samenkomst vertrekken; doch ‘neen, dàt mocht niet; wij moesten ook rijst eten.’ En zoo zaten wij neder in het huis van Soleiman, waar ons een maaltijd was toebereid, van soep, rijst, sajoer, friccadel, eendeneieren enz., volgens Javaansche étiquette, die onder de geringsten, in de kleinste desa, zoo goed als aan het hof van den Sultan, strikt gevolgd wordt, door tal van lieden, als een stoet van bedienden, opgedragen, terwijl de gastheer beleefdst tot nuttigen drong. Opmerkelijk was het mij, met hoeveel ontzag de lieden den koesir van ons huurrijtuig behandelden, omdat hij een hadji was. Schoon een gewone Javaan, ging hij, ten deele, als een Arabier gekleed, met een roode ‘fez’ op het hoofd in plaats van den gebruikelijken dĕstar (hoofddoek). De man had een nurksch voorkomen, en was weinig spraakzaam. Nú kreeg hij een plaats, afgezonderd van de overige lieden, waar hem zijn ‘rijst’ en thee gediend werden, met kennelijk ontzag. Een ‘hadji’ was, blijkbaar, voor deze Christenen toch altijd een hadji. Op de terugreize naar het station, wilde hij ons kwalijk eenig antwoord geven, als wij hem iets vroegen. Zelfs onze f 1 karhuur nam hij aan, alsof hij ons, kafirs een gunst bewees.
Ik had met Wilhelm overiegd, den Rustdag door te brengen in de gemeente Kĕdoengwaroe, en daartoe verlieten wij KoetowinangoenGa naar voetnoot1), per trein, naar Keboemen, waar wij te ruim 3 uur aankwamen. Volgens bestelling van Wilhelm, zouden wij te ‘Krakal logeeren’, en van daar de bedoelde gemeente, die er ‘kort bij lag’ | |
[pagina 796]
| |
bezoeken. Ik huurde een ‘dós’ met twee paarden voor f 10, tot Maandag voormiddag, en wij gingen verder. Doch.... waar was Krakal? Wilhelm had van die badplaats wel gehoord, doch was er nooit geweest, en met zijn gewoon goedhartig vertrouwen, dat het wel terecht zou komen, had hij de regeling gemaakt, zonder verdere navraag. Al spoedig bleek nu, dat Kedoengwaroe ongeveer 3 paal ten Zuiden van Keboemen lag, in de vlakte, en Krakal ruim 8 paal in Noord-Oostelijke richting, vrij hoog in het Keboemen-gebergte, - wat hier op neer kwam, dat wij minstens 32 paal buiten onzen weg gingen om logies te vinden. Dit was echter nu niet te verhelpen, en zoo reden wij, eerst in Oostelijke richting, en toen Noordwaarts, door een prachtige streek, altijd stijgende, totdat wij ons in een hoog kraterdal bevonden, aan alle zijden door bergen ingesloten. Hier is ‘Bad-Krakal’, zoo genoemd naar den berg van dien naam. Het badwater, in groote hoeveelheid uit een heete bron opstijgende, zal van het gehalte zijn der baden te Wiesbaden en te Ems, en wordt gezegd groote geneeskracht te bezitten in verschillende krankheden. Van Regeeringswege is er, aan weerszijde der bron, een ‘badhuis’ gebouwd van bamboe; het eene ten dienste van Javanen, en het andere voor Europeanen, ieder met 3 badkamers. Zuidelijk van het ‘Bad’, is een Gouv. pĕsanggrahan, en recht daar tegenover staat het ‘Bad-hotel,’ waar wij logies vonden. De hotelhouder, uit Hongarije afkomstig, had in Abyssinië als militair gediend, en had daar, gelijk hij mij mededeelde, kennis gehad aan de Zendelingen Stern en Fladd, die zoo mishandeld werden door Koning TheodorusGa naar voetnoot1). Tijdens wij hier vertoefden, waren er onderscheidene Europeesche ambtenaren, die van het bad gebruik maakten, en ook was er, met een heel gevolg, de Regent van Banjoemas, Raden Adipati Merto di Redjo, die zich zijn ambtspajoeng liet nadragen, zelfs wanneer hij naar het bad ging. Ik haastte mij om, vóór het donker werd, nog een eenzame wandeling te maken langs den bovenrand van den ingezonken krater, tusschen het hotel en de pĕsanggrahan. Aangrijpend schoon was het gezicht op het dichtbegroeide, cirkelvormige dal, omsloten door het stijgend gebergte ten Noorden en Westen, en Zuidwaarts door | |
[pagina 797]
| |
een golvende heuvelenrij, terwijl het aan alles merkbaar was, dat men zich hier op vulkanisch gebied bevindt. Na deze avondwandeling, ging ik, bij het licht eener kleine lamp, een warm bad nemen, en daarna hadden wij onzen avondmaaltijd in het hotel, insluitende geïmporteerde ‘hutspot’ en ‘stokvisch’.
Den volgenden morgen, om 7.15, gingen wij per ‘dós’, langs denzelfden weg, dien wij gekomen waren tot bij Keboemen, en hier den postweg volgende, bereikten wij, over een lange, kostbare ijzeren brug, den Westelijken oever van de breede Lokoelo-rivier, waarna wij een gewonen rijweg insloegen. Het werd 9.30, en nog waren wij niet te Kĕdoengwaroe, terwijl Br. Wilhelm, noch de ‘koesir,’ noch de lieden, die wij er naar vroegen, precies wisten waar die plaats te zoeken was. Eindelijk hielden wij stil, te midden van sawah's, aanplantingen van suikerriet en klappertuinen, niet wetende waarheen. Temeer verdroot mij dit exploratie-rijden op den Rustdag, omdat het vermeden had kunnen worden, zoo wij, Zaterdag, te Keboemen gebleven waren. Straks kregen wij een heel groepje om ons heen; een man, met een ploeg op zijn schouders, eenige kinderen, een opgeschoten jongen, mannen en vrouwen, die van de pasar kwamen of daarheen gingen, en één man, die zijn zeer jonge vrouw voor zich uit liet wandelen, opdat men zou kunnen opmerken, ‘welk een schoone vrouw hij had,’ doch zóó, dat hij tevens een oog op haar kon houden. Het was goede gelegenheid voor ‘straatprediking’ aan Mohamedanen; wat mij te denken gaf, hoe op zulk een wijze, stelselmatig, het Evangelie verkondigd kon worden. Voorwaar, aan gelegenheid tot Evangelie-prediking, zij het slechts door met de lieden bij den weg een gesprek aan te knoopen, en voor hen uit de Schrift te lezen, ontbreekt het hier niet. ‘Zaaien aan alle wateren,’ naar 's Heeren Woord; doch daartoe moet vooral een Zendeling de gaven hebben. Nadat wij eenigen tijd dus de lieden aangestaard hadden, en zij ons, kwamen er een paar vrienden, die aan het station te Keboemen geweest waren om ons daar te ontmoeten, en dezen geleidden ons nu spoedig naar de woning van Elias, den ‘voorganger’, te | |
Kĕdoengwaroe.De ‘gemeente’ alhier werd door Wilhelm gesticht, den 7 Aug. 1887, | |
[pagina 798]
| |
uit lieden wonende in 5 omliggende desa's, en in nog twee desa's, Kemĕlar en Kamoelihan, in Banjoemas gelegen, ‘die hier ter kerk wilden gaan.’ Met het Evangelie in aanraking gekomen door Mevr. Philips en hare helpers, behoorden de gedoopten onder deze Javanen doorgaans tot de ‘Kerkelijke Afdeeling van Poerworedjo,’ waar zij gedoopt waren en als leden in de registers ingeschreven; enkelen waren gedoopt door Bieger. De gemeente telde bij haar stichttng 97 leden, waaronder 52 kinderen; doch hoevelen, of hoeweinigen, van dezen gedoopt waren, bleek mij niet. Thans heette zij 105 leden te tellen, insluitende 54 kinderen. De doop was hier nog niet bediend, en ook was er nog geen Avondmaal gehouden. Er was geen school, en slechts weinigen konden lezen. Des Zondags kwam men, op de gewone wijze, te zamen; des morgens werd dan door den ‘voorganger’ gelezen uit Mattheus (Bergrede) of uit Lukas, en 's namiddags uit het O.T., en er werd gezongen en gebeden. En even als zoo vele andere der ‘gemeenten’, was deze, na hare stichting, grootendeels aan haar zelf overgelaten. Bij de Godsdienstoefening, die nu door Broeder Wilhelm geleid werd, waren 15 mannen tegenwoordig, en ongeveer even zooveel vrouwen, met eenige kinderen. Wilhelm sprak over de gezondmaking van den kreupelgeborene, Joh. 5: 1-9; er werd wel geluisterd, doch het scheen mij niet of zij het gesprokene verstonden. Trouwens; zij hoorden ook nog zoo zeldzaam eens een prediking des Woords.
Des middags had ik meer dan een gesprek met de lieden, die voorkomend en vriendelijk waren. Kĕdoengwaroe is een zeer groote, open desa, in het midden van een sterk bevolkte streek, - de rechte plaats voor een ‘buitenstation’. Zoo ergens, dan is hier de plaats voor een degelijke Zendingschool, onder leiding van een Inlandschen onderwijzer en toezicht van den Zendeling. Eenige jongens van hier ontvingen nu onderwijs in de Keuchenius-stichting; maar behalve, dat deze geen kinder-kostschool behoort te zijn, geeft het ook niets voor het onderwijs van het opkomend geslacht der gemeente als slechts enkelen, en dat ver van huis, eenig schoolonderricht ontvangen. Een wel ingerichte school, in een desa als deze, zou spoedig een aantal leerlingen tellen, jongens en ook meisjes; kinderen zoowel van Christenen als van Mohamedanen. Van belang daartoe is het, dat de Zending hier een eigen terrein zou hebben. Het bamboe- | |
[pagina 799]
| |
kerkjeGa naar voetnoot1) der gemeente, stond op grond ‘behoorende aan Solomon en kon, door sterfgeval of anderszins, spoedig overgaan in handen van Mohamedanen. Naar mij medegedeeld werd, was er een erf, grenzende aan dat van Elias, verkocht, dat wij voor f 160 tot f 180 hadden kunnen krijgen. Ik drong er op aan, dat men nu naar anderen grond zou uitzien, die voor de Zending kon aangekocht worden. Doch zou die worden verkregen, en de school gebouwd zijn, vanwaar dan een onderwijzer; - een Javaan uit de Javanen, doch behoorlijk opgeleid en voor zijn werk geschikt? Ach, dat onze Zending zoo arm bleef, ook aan Javaansche arbeiders! Europeërs in de desa te plaatsen als onderwijzers zou te kostbaar zijn, ook al kon men over voldoend personeel beschikken, en zou ook niet aan het doel beantwoorden, wat wel door geschikte Inlanders bereikt kan worden. Europeesche onderwijzeressen, om de meisjes te leeren...? Maar: Waar zal men zulken in ons Vaderland vinden, die, alleen om de liefde Christi, haar gaven en krachten willen besteden om aan Javaansche meisjes onderwijs te geven in de desa, met al het ongemak, de teleurstellingen, ja zelfs de smaadheid der verdenking van onzedelijkheid, daaraan onafscheidelijk verbonden?Ga naar voetnoot2) De vraag is ook, in hoeverre de Regeering het zou toestaan, dat een Europeesche, niet gehuwde, vrouw, in de desa onder Javanen ging wonen. Aangewezen is, dat gebruik gemaakt worde van Inlandsche onderwijzers, indien mogelijk, gehuwd met Inlandschen, die behoorlijke opleiding hebben ontvangen, om onderwijs te geven aan meisjes. Doch aan zulke opleiding is, in verband met onze Zending, nog nauwelijks ernstig gedacht. Ook hier peinsde ik weer: Als men het zich in Holland toch eens kon indenken, hoe groot de behoefte, en hoe velerlei de nooden, | |
[pagina 800]
| |
op ons arbeidsveld zijn, vooral ook wat betreft het onderwijs der kinderen, dan zou men toch zeker opwaken om hulp te bieden.
En mijn oog viel op de tongtong, een stuk bamboe, ½ M. lang, 30 c.M. dik, van een, in de lengte aangebrachte, opening voorzien, waarop, bij gebrek aan een klok, geslagen wordt om de gemeente samen te roepen. Ik vroeg: ‘Of men mij die zou willen afstaan? Dan zou ik die medenemen naar Holland. En dan zou ik in de samenkomsten der Christenen aldaar, waar ik voor de Zending mocht spreken, die tongtong van Kĕdoengwaroe medenemen, en er zóó hard op tongtongen, dat men het in alle de Kerken daar hooren zou, en opgewekt worden om zich over de Zending op Midden-Java te ontfermen.’ Men wilde mij een nieuwe tongtong maken: ‘Dat oude ding, zou ik dát mêenemen naar tanah Wolanda?’ Maar ik stond er op om deze te hebben, en aan mijn verzoek werd voldaanGa naar voetnoot1). Van geestelijk leven mocht ik ook hier niet veel bespeuren; doch het sprak toch voor de begeerte der lieden naar Godsdienst, dat zij des Zondags wel uit 6 desa's ter koempoelan naar hier kwamen. Met een ‘zeer hart’, wegens hun hulpbehoevendheid, en over onze schuldige machteloosheid om terstond de noodige hulpe te bieden, nam ik eindelijk afscheid van hen, en reden wij terug naar Krakal.
Laat in den namiddag daar aangekomen, meende ik, dat er nog Godsdienstoefening zou gehouden worden voor de aanwezige Europeanen; doch het bleek, dat er een gezelschap geweest was uit Keboemen, en dat men ‘feest’ gehouden had, zoodat er van een samenkomst, als door mij gewenscht en voorgesteld, niets komen zou. Ik nam weder een warm bad, en daarna hadden wij diner, waarvan ik, wegens vermoeidheid, slechts weinig gebruiken kon, al zou ik niet vermoed hebben, dat wij kregen, wat de bezoekers, die vóór ons dineerden, hadden overgelaten. Over het geheel, liet de accommodatie in dit ‘Bad-hotel’ te wenschen over. Maandagmorgen, 16 November, van Krakal vertrokken zijnde naar | |
[pagina 801]
| |
Keboemen, gingen wij van daar, om 9.55, naar Karanganjar, 25 minuten per trein verder in de richting van Tjilatjap. Hier dachten wij een ‘dós’ te vinden naar Pondok-gĕdé, van waar twee lieden aan het station waren om ons op te wachten. Welke moeite wij echter deden, wij konden nu geen rijtuig krijgen. Waarschijnlijk koû gevat hebbende, na mijn warm bad, had ik mij reeds den vorigen dag onwel gevoeld, wat zich nu herhaalde, zoodat ik eenigen tijd op een bank, in de gloeiend heete wachtkamer van het station, moest gaan liggen. De koorts werd echter niet beter, en daar ik niet, gelijk Wilhelm meende te doen, naar Pondok-gĕdé kon loopen, besloot ik, met den trein van 1.15, naar Poerworedjo terug te keeren. Wilhelm, bezorgd om mij, onwel zijnde, alleen te laten reizen, wilde mij vergezellen, doch ik wenschte de lieden te Pondok, waar in 18 maanden tijds geen Zendeling geweest was, niet gansch teleurgesteld te zien, wat het geval zou zijn, als ook hij daar nu niet heenging. Half droomende en heel koortsig, kwam ik, om ruim 3 uur, te Poerworedjo aan, waar ik spoedig mijn bed zocht.
Na een paar dagen rust was ik van de ‘koorts’, waarmede ik nu ook kennis gemaakt had, in zoover hersteld, dat ik op reis kon gaan naar Tjilatjap, waar ik Zondag, 22 November, doorbracht. Tot mijn leedwezen, kon de heer Hooper, thans mijn gastheer, mij in den morgen niet als tolk dienen bij de Godsdienstoefening met de Javaansche ‘gemeente’, daar hij een schip naar buiten moest loodsen, doch de heer Meyer was zoo vriendelijk, mij hulp te bieden. Ik had nu goede gelegenheid om op te merken, hoe jammerlijk de ‘gemeente’ zich des Zondags behelpen moet, als zij aan haar zelf is overgelaten, zonder Zendeling, zonder helpers, zonder voorgaanden voorganger. Er werd gezongen uit Rijmpsalm 84, alsof deze een lijklied was, en het ‘lezen’ werd nu en dan afgebroken om weer te ‘zingen’, zooals bij een ‘preek’ gebruikelijk. Zij hierbij opgemerkt, dat de ‘voorganger’ nog ongedoopt was. Arme, arme lieden! Des avonds had ik weder een Samenkomst met hen in het hulpkerkje. Een paar lampen, op den grond staande, verspreidden niet veel licht in het gebouwtje; doch daar de mannen silå op den vloer zaten, en de meesten toch niet lezen konden, hinderde zulks weinig. Enkele vrouwen hadden hare kinderen bij zich, en een meisje staarde mij met hare groote, | |
[pagina 802]
| |
zwarte oogen aan, totdat zij in slaap viel, liggende op den grond, zoo lang als zij was. De heer Hooper was nu mijn tolk, en de lieden schenen wel te verstaan, wat ik tot hen sprak; ten minste zij luisterden aandachtig. Welk een arbeidsveld is hier in de Zending! In den voormiddag had ik, ten huize van den heer M., Godsdienstoefening gehouden voor Europeeschen, in goeden getale daartoe opgekomen. Waarlijk ‘de velden zijn hier wit om te oogsten’; alleen de arbeiders ontbreken.
Maandagmorgen, 7 uur, verliet ik Tjilatjap weer, en reisde per spoor naar Gombong, waar ik Wilhelm, dienzelfden morgen van Poerworedjo vertrokken, ontmoette. Door de goede zorg van den Ass.-Resident van Karanganjer, den heer Drossaers, wachtte ons aan het station een gemakkelijk rijtuig, met 3 paarden bespannen, en de Ass. Wedono van Poerwogonda, Raden Parto AtmodjoGa naar voetnoot1), die ons geleiden zou. Na een paar paal gereden te hebben, kwamen wij aan een groote gardo, (wachthuis), netjes in orde gebracht voor den Ass.-Resident, die op ‘tournée’ was, en hier wat rusten zou, gelijk ook wij deden, onder het genot van een keurig, geurig kop thee. Daarna reden wij verder, tot aan de woning van den Ass. Wedono, waar ons weer thee en beschuitjes werden aangeboden, en waar rijpaarden ons wachtten, die ons brachten naar de, 6 paal van Gombong verwijderde, desa | |
Pondok-gĕdé.De geheele streek hier behoort tot de groote Råwå Babah baja. De moerassige bodem staat in den regentijd grootendeels onder water, en is in den drogen moeson een koorts- en andere bacillen-broeikast bij uitnemendheid. Door het maken van, waarlijk kostbare, afvoerkanalen heeft de Regeering reeds veel gedaan om | |
[pagina 803]
| |
gedeelten der Rawa droog te leggen; doch nog meer blijft over om te doen, ten einde deze dichtbevolkte streek goed bewoonbaar te maken. Thans heerschte er niet alleen de koorts, maar ook de pokken en de cholera, zoodat gansche desa's geheel, of bijna, uitgestorven waren; en ook hier lagen tal van menschen krank. Het was alsof men de pestilentie ‘ruiken’ kon. De ‘gemeente’ alhier dagteekent uit den tijd van Mevrouw Philips, en maakte één der 20 uit, die, gezamenlijk, Wilhelm, in April 1883, te Karangdjosa tot haar pandita beriepen. Volgens het register, bestond zij thans uit 133 zielen, incluis 80 kinderen, verspreid over 8 desa's, - d.i. slechts 8 zielen meer dan, volgens officiëele opgaven, in 1884. Niet al de leden waren gedoopt. De ‘voorganger’ was als zoodanig aangesteld door Sadrach, een van wiens helpers hier enkele malen kwam om in de koempoelan, die geregeld, op de gewone, gebrekkige wijze, gehouden werd, voor te gaan. Br. Wilhelm, die, gelijk reeds gezegd is, in 1 1/2 jaar hier niet geweest was, had er in de vorige week, nadat wij van Krakal teruggekeerd waren, Godsdienstoefening gehouden, en toen 18 kinderen gedoopt. Men had 14 Bijbels of gedeelten van de Schrift, doch weinigen slechts konden lezen. In het kerkgebouwtje vergaderden, kort na onze aankomst, 17 mannen en 13 vrouwen, en eenige kinderen, van welke sommigen geheel naakt waren, wat niet bij een Godsdienstoefening behoort geduld te worden. Door Wilhelm werd gepredikt uit het Evangelie van Johannes, dat hij in zakformaat bij zich droeg. Zeer verdient het de overweging, dat Zendelingen, gemeenten bezoekende, minstens het geheele Nieuwe Testament bij zich hebben, en niet slechts een enkel Boek daarvan, in casu het Evangelie van Johannes, waaruit dan gepredikt wordt; opdat de lieden toch niet zullen meenen, dat men het wel met een klein deel der Schrift doen kan. Wij bleven een geruimen tijd te Pondok-gĕdé, ofschoon de lieden niet, zooals die te Kedoengwaroe, zeer toegankelijk, maar veeleer ‘gesloten’ waren, - stijf vriendelijk, en afgemeten antwoorden gaven. Trouwens: Ik bevond mij nu in de Sadrachsche-zone, waartoe alle, of bijna alle, ‘gemeenten’ behoorden, die ik thans bezoeken zou.
Volgens ons reisplan, zouden wij den nacht op Karang Bòlong doorbrengen, doch onze geleider, de Ass. Wedono, adviseerde, dat | |
[pagina 804]
| |
wij ten huize van een naburigen Ass. Wedono zouden overnachten. ‘Karang Bòlong was nog al ver; de reis daarheen was vermoeiend, enz.’ Doch ik hield voet bij stuk. Ons rijtuig weer bereikt hebbende, bracht dit ons tot aan den voet van het rotsachtig gebergte, waar wij een weinig vertoefden bij een helderen waterstroom, die, uit een holte te voorschijn komende, zich stortte in een, door liefelijk geboomte overschaduwd en rijkelijk van visch voorzien, bekken, waarbij tal van apen cajoolden. De vraag was nu, hoe wij verder zouden komen, daar de weg verder niet bruikbaar was voor rijtuig en er geen rijpaarden te krijgen waren? Het bleek nu, dat hier wel gebruik werd gemaakt van een tandoe om ‘boven’ te komen, en dat acht koelies bereid waren, voor f 1.50 (= f 0.25 voor ieder) ons op en af te tandoeën. Wilhelm meende eerst, dat hij ‘wel loopen zou,’ doch bedacht zich al spoedig, en liet zich ook dragen, zoowel als ik. Onze tandoe's bestonden eenvoudig uit houten stoelen, met een beschutting van bamboe (ongeveer zoo als badstoelen). Op den gelijken grond ging het nog al, doch waar het steil opwaarts of naar beneden moest, kostte het alle moeite om te blijven zitten. Het gemakkelijkst was het wel... voor de dragers, die stadig met hun ‘vrachtjes’ voortstapten, tot zij ons eindelijk nederzetten voor de deur der pĕsanggrahan te | |
Karang Bòlong.Op Midden-Java te zijn geweest, en Karang Bòlong niet gezien te hebben, is erger dan Amsterdam te hebben bezocht, zonder door de Kalverstraat te hebben gewandeld. De desa, dus genoemd, ligt op den bodem van een ingestorten krater, wiens verbrokkelde rand de plaats als een ommuurden hof houdt ingesloten. Zoowel de geoloog als de botanist vindt hier de ruimste stof voor zijn onderzoekingen. De natuur prijkt er in volle pracht van bergen, bosschen, waterstroomen, planten, gewassen, kruiden, vruchten enz., terwijl de stilte, doorgaans, slechts gebroken wordt door het donderend geluid der golven, die zich tegen den rotswand, waarop de desa rust, te pletter slaan. Toch is het niet dáárom, dat Karang Bòlong zoo merkwaardig is, maar om de vogelnestjes, die in zijn holen geplukt worden. De mandoer van de pĕsanggrahan, Mas Sostro Prowiro, een beschaafde Javaan, die met den tegenwoordigen pachter der vogel- | |
[pagina 805]
| |
nestjes, den heer Van der Biesen, vertoefd had in Holland, België, Frankrijk, Italië, Duitschland, Oostenrijk, China, Singapore enz., en vloeiend Fransch sprak, maakte zijn excuus, dat hij ‘ons niet behoorlijk zou kunnen ontvangen, daar hij slechts een uur te voren kennis had ontvangen, dat wij komen zouden, en hier niets te krijgen was.’ Wij kregen nochtans goede slaapkamers in het ruime gebouw, en al wat verder noodig was, om het ons aangenaam te maken. Zoodra wij wat uitgerust waren, begeleidde ons de mandoer naar de plaats, waar de vogelnestjes ‘geplukt’ worden. Het smalle bergpad daarheen leidt, altijd stijgend en slingerend, door dicht bosch, dat echter gedurig uitzicht vergunt op het omringend gebergte. Ietwat plotseling, scheen het of wij aan het einde der wereld waren gekomen. Wij stonden nu aan den rand van Karang Koeda, op een platte rots, 200 voet boven den Oceaan, die, van het Zuiden opkomende, zich Oostwaarts en Westwaarts naar Java uitstrekt als in hartstochtelijke omhelzing, welke nu en dan in woede verandert, om de ongevoeligheid der begeerde bruid, wier zijde van graniet hij dan beukt met zijn golven, er holen in borende om tot haar hart te kunnen doordringen. Machtig-aangrijpend was juist nu de strijd aan den voet van Karang Bòlong, de ‘Doorboorde Rots’, waar golf op golf, zich te pletter slaande op tallooze klippen, in wolken van fijn schuim opging, of draai-kolkende, een uitweg zocht, weer terug naar zee. De rand, waarop wij ons bevonden, hing als een breede luifel over de bijna loodrechte wanden der rots, in wier holen ontelbare zwaluwen (Hirundo esculenta) hare nesten maken, die dan, om gering loon maar met uiterst groot levensgevaar, door Inlanders ‘geplukt’ worden, ter geliefkoosde spijze vooral van Chineezen. Duizelingwekkend is reeds de gedachte, hoe de plukkers, langs ladders van rottan, 80 tot 100 voet lang, hebben af te dalen, in gevaar van door een opkomenden wind tegen de rots te worden geslagen, of, van de ladder afgerukt, in zee te worden gestort, vóór zij de goewå (grot, hol) bereikt hebben, waar zij de nestjes moeten plukken, en daarna, beladen met hun zak vol nestjes, weer naar boven hebben te klauteren. Aan een plaats als deze verstaat men er iets van, wat de eene mensch moet doen, tegen zeer | |
[pagina 806]
| |
weinig betaling, om te voldoen aan de eischen der verwende maag eens anderen, die daar veel geld voor over heeftGa naar voetnoot1). Teruggekeerd naar de pĕsanggrahan, bracht de mandoer ons in de uitgestrekte goedang (pakhuis), waar de vogelnestjes worden gedroogd, gesorteerd, en tot verzending gereedgemaakt. In een afgezonderd gedeelte der goedang stond een ledikant met matras en kussens kompleet, het zoogenaamde ‘Duivelsbed’ der Ratoe Lårå Kidoel, de ‘Vorstin van den Zuid-Oceaan.’ Vóór het ledikant stond een, meer dan levensgroote, vergulde afbeelding van Brahma's vogel, Garoedha, en daarachter een lamp; terwijl om en bij dit bed tal van Javanen elken Vrijdag (Donderdag?) komen om wierook te branden en te bidden, ten einde de Njai Lårå vriendelijk hunwaarts te stemmen. Hier worden ook, telkens vóór den pluk, offerfeesten gehouden om haar te bewegen, den plukker toe te laten de nestjes uit de rotskloven te halen. Al die afgoderijen en de offerfeesten, waarbij veel opium rondgedeeld en verbruikt wordt, vinden plaats onder regeling der Regeering.
In aanmerking genomen, dat ‘hier niets te krijgen was’, had de mandoer ons een keurig souper aangericht, waaraan zelfs goede wijn niet ontbrak, en in geen enkel opzicht liet de ontvangst iets te wenschen over. Wie hier logeert, is de gast van den pachter der vogelnestklippen, namens wien de honneurs nu werden waargenomen door den werkelijk beschaafden Mas Sostro. Den volgenden morgen om 5.30 ontwaakt, en mijn kop koffie gedronken hebbende, haastte ik mij, met Br. Wilhelm, naar de zee. Een nauw voetpad volgende, kwamen wij spoedig beneden, | |
[pagina 807]
| |
aan het rotsig strand, ter linkerzijde van de vogelnestklippen. Onbeschrijfelijk, verrukkend-schoon was het hier in den vroegen, koelen morgenstond. Voor ons lag de Indische Oceaan, en achter ons verhieven zich steile rotsen, als zoovele, met veelsoortige gewassen geschoeide, teenen van hooge heuvelen, in bergen overgaande. De ‘Rots in Zee’ te zien, waarnaar het gebergte, Karang Bòlong, genoemd is, met zijn bolvormige opening van 90 meters in de lengte, waarin de zeenimfen, als zij in de maelstroomen, tusschen de tallooze klippen, een morgenbad nemen, haar kleederen van schuim ophangen, beloont alleen reeds de moeite van een bezoek aan deze plaats. Doch er zijn nog vele andere ‘bòlongs’, door welke men, bij laag water, langs het rots-strand kan gaan, en tegelijk zee-stortbaden nemen in de open lucht, zonder vrees voor koû vatten, en voetbaden van ziedend zeeschuim. Ik nam mijn morgenbad in een rotsholte, met fijn zand bedekt, waar de zee juist genoeg instroomde om de natuurlijke badkamer niet te diep te vullen. Tot 8 uur bleven wij, als amphibieën, tusschen de klippen en aan het strand, en klauterden toen terug naar de pĕsanggrahan, waar ons ontbijt gereed stond, dat zich, na zulk een ochtenduur aan zee, dubbel goed smaken liet. Daarna kwamen onze tandoe's weer voor; de mandoer groette mij met een beleefd ‘Bonjour, Monsieur’Ga naar voetnoot1), en wij verlieten Karang Bòlong, - zeer zeker een der merkwaardigste plaatsen van geheel Java. Vlug ging het nu bergafwaarts, waarbij eerst de vraag mij bezig hield, hoe het toch was, dat de wereld, voor haar dienst, zúlke Javanen als die mandoer kon krijgen, terwijl de Zending aan, zelfs de eenvoudigste, Inlandsche arbeiders gebrek leed? en daarna, de pijnlijke gedachte, dat de dragers der tandoe's waarschijnlijk nooit te voren met een prediker des Evangelies in aanraking waren gekomen, en ook nu niet anders, dan door hem als vracht te dragen. Ik opende mijn Bijbel en las eenige malen, zoo duidelijk en luide als mij dit, onder het hotsen, mogelijk was: ‘Marilah sama Akoe, hei orang samowa jang tjapej, dan mĕmikoet berăt’ (Matth. XI: 28); in hope, dat de dragers Maleisch verstonden, en hun, die thans zoo zwaar pikoelden, iets van dit woord des Heilands aangaande Zijn ‘kajoe | |
[pagina 808]
| |
pikoelan’, zijn ‘pikoel-hout’ (juk), dat opgenomen moet worden om den last te dragen, ‘die licht is,’ in het hart mocht vallen.
Ter bestemder plaats, wachtte ons onze geleider van den vorigen dag, met een rijtuigje, dat ons spoedig bracht naar de, 6 paal van Karang Bòlong, in den Rawa-polder gelegen desa | |
Sampang.De ‘gemeente’ hier werd vergaderd meer dan 20 jaren geleden, toen de geheele desa, met uitzondering van vier huisgezinnen, de ‘agama-Kristen’ aannam, door, of in verband met, den arbeid van Mevr. Philips. Zij zelve reisde vervolgens met 27 mannen van hier naar Banjoemas, die toen door Vermeer gedoopt werden, in het huis van Mevr. Van Oosten. Anderen werden, later, gedoopt door Ds. Troostenburg de Bruyn, te Poerworedjo, en door Bieger te Karang poetjing. De hoofdzaak scheen hierbij te zijn, dát de lieden gedoopt werden, onverschillig door wien of in welk, zoo in eenig, Kerkverband. En na het overlijden van Mevr. Philips hield de ‘gemeente’ zich aan Karangdjosa. Bij de Godsdienstoefening, nu door Br. Wilhelm geleid, waren omtrent 60 mannen, vrouwen en kinderen tegenwoordig. Het trof mij, dat de mannen, gedurende den dienst, blootshoofds waren, gelijk ik zulks in Oost-Java gezien had, doch op Midden-Java niet gebruikelijk is. In de Samenkomst, die straks volgde, droegen zij weer hun hoofddoek. Volgens het register, telde de gemeente 214 zielen, waaronder 50 kinderen, wonende in 5 dorpen. Toen, lang geleden, eenmaal door Vermeer te Karangpoetjoeng het Avondmaal werd bediend, hadden velen daar aangezeten, doch sedert niet meer. Een 20 mannen konden lezen, doch geen vrouw. De ‘oudste,’ Henoch, gaf, prijzenswaardig, af en toe 's avonds onderwijs in het lezen aan een 10-tal jongens, doch er was geen school. Opium werd niet gebruikt; de laatste besnijdenis in de gemeente had 10 jaar geleden plaats gevonden; koempoelan werd des Zondags, op misschien ietwat minder dan de gewone gebrekkige wijze, gehouden. Kennelijk was het, hoe de lieden, in de antwoorden, die zij | |
[pagina 809]
| |
gaven, een lesje opzeiden, waarvan begin, midden, en slot was: Karangdjosa. ‘Op welke wijze zijt gij met het Evangelie in aanraking gekomen?’ ‘Karangdjosa.’ ‘Wie is uw panditå?’ ‘Karangdjosa.’ ‘En panditå Wilhelm dan?’ ‘Ja, hij is panditå, maar de agåmå ontvingen wij van Karangdjosa.’ Opmerkelijk weer, dat Sadrach's naam niet genoemd werd, maar steeds zijn woonplaats, hun Mekka, hun Rome. Ik wees er op, dat Karangdjosa geen persoon, maar een plaats was, doch kreeg ten antwoord: ‘Om het even; Karangdjosa.’ Het was weer om schaamrood te worden: Schier een gansche desa, die het ‘Christendom had aangenomen,’ en sinds een toebereid arbeidsveld in het Evangelie bood, maar door onze Zending aan haarzelf was overgelaten, en die, begrijpelijk, thans zwoer bij Karangdjosa, van waar uit het verband met de ‘gemeente’ was onderhouden. Onverantwoordelijk. Afgemeten als de lieden waren in hun antwoorden, die betrekking hadden op hun geestelijken toestand, waren zij wel te spreken waar het gold de tijdelijke dingen. De loerah der desa, een zoon van een ‘oudste’, was, kort na zijn benoeming als zoodanig, tot den Islam teruggekeerd, - naar de Ass. Wedono meende, om van de desa-feesten te kunnen profiteeren. Ik wees er o.m. op, dat, waar er 40 van de 44 huisgezinnen tot de desa behoorende, ‘Christen’ waren, zij geen Mohamedaan, en dat nog wel een afvallige van de gemeente, tot loerah moesten hebben, wat ook wel gevoeld werd. Het van groot belang achtende, dat juist hier de Zending een eigen terrein zou hebben, minstens voor een school, vernam ik, dat dit voor f 90 of f 100 wel te krijgen zou zijn, waartoe de Ass. Wedono zijn medewerking toezegde. Maar waar een Inl. onderwijzer te vinden, om hier onverwijld de rijstnoodige school te openen? En hoe te voorzien in de, weinig gevoelde, maar toch zoo groote, behoefte dezer ‘gemeente’ aan de zuivere prediking des Woords; aan leiding uit de verleiding; aan geestelijke opleiding in de Waarheid? In mijn hart, indien niet met mijn mond, beloofde ik ook den lieden hier om hun geestelijken nood, wrange vrucht onzer tekortkoming in den arbeid, aan de Kerken in Holland bloot te leggen, opdat deze, ook hier, hulpe zouden bieden, vóór daartoe, naar den mensch gesproken, de deur gesloten zou zijn. Na rijsttafel, waarvoor de Ass. Wedono gezorgd had, namen wij | |
[pagina 810]
| |
ons afscheid van deze ‘gemeente,’ en begaven wij ons, te voet, over de nu droge sawah, naar de rivier Tjinting-goeling, de afvoerivier van de Rawa Babah baja en van onderscheidene andere rivieren, die zich bij Karang Bòlong in zee stort. Hier lag een vlot voor ons gereed, bestaande uit drie kano's van uitgeholde boomstammen, aan elkander verbonden door een bamboe-dek, waarop twee leuningstoelen, voor Wilhelm en mijzelven. De Ass. Wedono nam, een zeekapitein op de brug eener stoomboot gelijk, plaats op de ‘plecht’, en wij staken van wal. De rivier is hier zeer breed, en in den regentijd staat deze geheele streek onder water. Wij dreven langzaam voort met den stroom, langs den boschrijken bergrand van Karang Bòlong ter rechterzijde, en het vlakke land, met wouden van kokospalmen links van ons, terwijl de achtergrond van het landschap gevormd werd door het Noord-Bagelen gebergte, tot Sapoeran toe. Het was mij, of ik zóó door kon varen naar Rotterdam. Doch; na een halve ure bereikten wij, aan den Oostelijken oever der rivier, onze landingplaats, waar de Wedono van Poering ons wachtte met thee en beschuitjes, netjes in een gardo gereed gezet, en met een rijtuig om ons verder te brengen. Hier namen wij, met veel dank voor zijn vriendelijke bemoeiingen, afscheid van den Ass. Wedono, Raden Parto Atmodjo, en spoedig waren wij nu te | |
Karang poetjoeng.De ‘gemeente’ hier heeft ongeveer dezelfde geschiedenis als die te Pondok-gĕdé, en verkeerde in soortgelijken toestand. Volgens opgave, telde zij 182 zielen, incl. ruim go kinderen, wonende in 8 desa's. Van de kinderen waren ongeveer 40 ongedoopt; van de volwassenen waren velen gedoopt ‘op verlangen van Bieger.’ Er was geen school, ofschoon het in de desa van kinderen deunde. Daar wij geen onderwijzer beschikbaar hadden, vroeg ik aan een zoon van Jonathan, een ‘oudste,’ die lezen kon, om zulks ook aan eenige kinderen te leeren, en beloofde hem f 2.50, zoodra hij 12 kinderen zou onderwezen hebben, zoodat zij konden lezen. Br. Wilhelm hield Godsdienstoefening, die door ongeveer 40 volwassenen en door vele kinderen werd bijgewoond, alsook door den Wedono. In de Samenkomst kreeg ik, op mijn vragen, dezelfde antwoorden als te Pondok: Karangdjosa, Karangdjosa. Beschamend en bedroevend. | |
[pagina 811]
| |
In den namiddag reden wij, langs den eeuwenouden, goed onderhouden Hindu-weg, die van Karang Bòlong door de strandvlakte van Bagelen tot Djokja loopt, naar de groote, zeer nette districtsplaats Poering, waar ons logies bereid was ter wedonan. De gastheer, onze geleider van af de Tjintjin-Goeling, was een bejaard, deftig, niet zeer spraakzaam man, die de honneurs waarnam met een aantrekkelijke waardigheid. Wij hadden kamers in de ‘pondok’, doch spijsden met den Wedono en zijn echtgenoote. Belangrijk was het mij, dus, zij het ook voor korten tijd, eenigszins in den huiselijken kring van zulk een Inlandsch Hoofd te kunnen verkeeren. Wat mij ook weer beter te. verstaan gaf, van hoeveel belang het is, dat een Zendeling op Midden-Java zich gemakkelijk bewege in beschaafde Inlandsche kringen, - de welgemanierdheid bezit, die het kenmerk is van een goede opvoeding; - dat hij zij ‘neither a boor nor a fop’, en dat dit ook blijke uit zijn kleeding, zijn manieren aan tafel enz. Vooral de beschaafde Javaan is op zulke punten fijngevoelig, en weet beschaving, die eere geeft wien eere toekomt, te waardeeren. Voor zulk een Zendeling, het Javaansch deugdelijk sprekend, staat in het verkeer ten huize van Javaansche Hoofden, een wijd en veelbelovend veld in het Evangelie geopend. Als bediende hadden Wilhelm en ik op deze reize een moerid der Keuchenius-Stichting, met name Jacob, dien ik, na Vermeer's overlijden, van het schooltje te Poerbolinggo naar Poerworedjo had laten overgaan. Deze Jacob, ongeveer 17 of 18 jaar oud, was geen ‘vluggert’, maar het scheen mij steeds, of de wortel der zaak wel bij hem gevonden werd. Aangenaam werd ik hierin versterkt, den avond van ons verblijf te Poering, toen ik hem vond, gezeten achter de pondok, in een kleinen kring van bedienden en andere Javanen, voor wie hij uit het Evangelie las, het Woord naar zijne bevatting met hen besprekende. Alles zeer eenvoudig, niet opzienbarend en ernstig. Blijkbaar was het onderwijs, dat hij bij Vermeer genoten had, niet onvruchtbaar gebleven. ‘Zaaier, zaai in Gods Naam voort.’ Den volgenden morgen, bezocht ik de Inlandsche Gouv. school (op het erf van den Wedono), die zich in uitstekende orde bevond. Er waren een goed aantal leerlingen, jongens, in twee of drie klassen verdeeld, onder Inlandsche onderwijzers. De school was, volgens wet, toegankelijk voor elk kind, doch de beschikbare plaats | |
[pagina 812]
| |
werd ingenomen door de zonen van loerahs en hoogeren in rang. Na afloop van dit schoolbezoek, bracht de Wedono ons, in zijn rijtuig, naar Petanahan, vanwaar een Ass. Wedono ons geleidde naar | |
Kedoeng pring.De ontmoeting met de ‘gemeente’ alhier was vrijer en gemakkelijker dan met die te Karang poetjoeng en Pondok, doch overigens evenmin bemoedigend. Volgens opgave, telde zij ruim 150 zielen, waaronder meer dan 90 kinderen, voor het meerendeel ongedoopt. Hoevelen van de volwassen leden gedoopt waren, viel moeielijk uit te maken, daar, naar mij bericht werd, Ds. Thieme geweigerd had hen, die, tijdens hij predikant der ‘Kerkelijke Afdeeling Poerworedjo’ was, aldaar in het kerkje van Mevr. Philips gedoopt werden, te registreeren, en het ook twijfelachtig was, of Vermeer de namen der door hem gedoopten had opgeteekend. Alle kinderen beneden de 10 jaar oud waren ongedoopt. De leden der ‘gemeente’ waren verspreid over 10 dorpen. Koempoelan werd des Zondags gehouden, op de gewone wijze, onder leiding van den voorganger Ismael Admåwidjåjå, een van de vijf ‘helpers’ voor wie Wilhelm, buiten voorweten der N.G.Z.V., de acte als ‘Hulpzendeling’ aangevraagd, en van de Regeering verkregen had. Al de mannen konden, naar mij gezegd werd, lezen, en vroeger ontvingen ook de vrouwen daarin onderwijs, doch sedert lang niet meer, uitgezonderd een dochter van den voorganger. Op mijn aandringen, dat diens zoon, een bijna volwassen jongen van een verstandig uiterlijk, in de Keuchenius-Stichting minstens één jaar lang zou onderwezen worden, werd mij geantwoord, dat ‘de jongeling reeds desa-dienst verrichtte, en dat hij zijn sawah zou verbeuren, indien hij dezen onderliet, tenzij hij een plaatsvervanger stelde, wat f 20 's jaars zou kosten.’ Ik bood aan, te zorgen voor de helft van dit bedrag, zoo hij den jongen liet leeren. Antwoord: hij ‘zou er over pikir-pikir, - nadenken, wat een beleefde wijze van neen-zegeen is. Er was thans geen kerkgebouw; er werd geen school gehouden; er waren slechts een Bijbel en 3 N.T.; wajang, dobbelen, opiumschuiven, besnijdenis vonden niet plaats; er was geen moeite met desa-bestuur of met de Hoofden. Dit laatste was wel verklaarbaar, daar er ook geen openbaring was van Christelijk, geestelijk leven, waaraan ook geen behoefte scheen te bestaan. Men was tevreden | |
[pagina 813]
| |
met het Christendom, dat men had, en liet de niet-Christenen ongemoeid. De ‘gemeente’ behoorde kennelijk tot ‘Karangdjosa’; nochtans schenen de lieden niet ontoegankelijk voor getrouwe prediking des Evangelies door den Zendeling. In Mei l.l. had Wilhelm hier nog gepredikt; doch van geregelde bearbeiding in de Waarheid was ook hier geen sprake.
Naar den grooten weg terugkeerende, zag ik een oude Javaansche vrouw, ijverig bezig met het maken van leemen bloempotten e.d.g., ‘werk op de schijven,’ Jer. 18:3; ‘vaten ter eere en vaten ter oneere’. Rom. 9:20, 21. Ik vroeg haar, mij een paar bakjes te vormen, ‘die ik naar Holland wilde medenemen,’ wat zij, terwijl ik er bijstond, met zorg deed, en die zij mij later, gebakken, toezond. Zou ik den geestelijken nood der Javanen ooit kunnen vergeten, zóó, dat ik daarvan niet zou spreken tot de Kerken in Nederland, dan zouden die bakjes, nu voor mij staande, van Javaansche leem, door die Mohamedaansche van Kedoengpring vervaardigd, mij daartoe wel moeten aansporen, waar ook zij onophoudelijk, luid-telefonisch, den roepstem der Javanen overbrengen: Sami kapitoeloengngan. Na bij den Ass. Wedono gerijsttafeld te hebben, reisden Br. Wilhelm en ik, per rijtuig, 8 paal verder, en bereikten, laat na den middag, | |
Keboemen.Daar wij van hier uit verscheidene ‘gemeenten’ te bezoeken hadden, was mij door den Ass. Resident der Afdeeling, den heer Adriaans, logies aangeboden ter ‘Residenan’, terwijl Wilhelm de gast zou zijn, voor zoo ver nachtlogies betrof, van den Regent, in de ‘Kapoepaten.’ Mij werd een groote logeerkamer afgestaan in de ‘pondok,’ ter zijde van het woonhuis. Er waren nog andere logees, nl., de Inspecteur Fockens, (Cultures) en Netscher (Financieën), en een Controleur kwam ontbijten en middagmalen. Mij was de kennismaking met zulke Indische ambtenaren, om meer dan een reden, belangrijk, te meer daar onze, soms vrij levendige gesprekken, ook liepen over Godsdienst, Zending, Onderwijs e.d.g. De predikant ‘op tournée’ vindt in zulke kringen, waarin hij dikwijls verkeert, overvloedige gelegenheid om te dienen in het Evangelie. Tact is dan, vooral hier noodig, om steeds het rechte | |
[pagina 814]
| |
woord op het juiste oogenblik te spreken, zal men niet afstooten, maar in het Evangelie aantrekken. Dat een Dominé, die op zijn plaats is aan de ‘kletstafel’ in de ‘Soos’, die ‘altijd klaar is voor een partijtje’, en die ‘alles kan meêdoen’, als ‘Evangeliedienaar’ niet in aanmerking komt in de materialistische-spiritistische kringen, waarin hij zich ambtshalve beweegt, zal wel verstaan worden; alsook, dat met doldriftigheid in het bestraffen en vermanen, hoe goed ook bedoeld, hier weinig gewonnen wordt.
Keboemen is de hoofdplaats der gelijknamige Afdeeling, die een bevolking heeft van 264.000 Javanen, ruim 100 Europeanen, en 650 Chineezen. Van dezen wonen ruim 2600 Javanen, benevens 70 Europeanen, en meer dan 530 Chineezen in de hoofdplaats, en de overigen in 700 desa's en kampongs. De Afdeeling is verdeeld in 4 districten: Keboemen, Kedoengtawoen, Pramboen en Ambal. De hoofdplaats, aan de rivier Lo Oeloe gelegen, heeft, met haar wijde straten, lommerrijk geboomte, nette Europeesche huizen en fraaie Regentswoning, een bekoorlijk, landelijk aanzien. Het is een stedeke voor renteniers en gepensioneerden. De eerste plaats van hier uit door mij bezocht was | |
Ambal.Deze voormalige hoofdplaats der, in lateren tijd, opgeheven Afdeeling van dien naam, ligt 14 paal Zuidelijk van Keboemen, aan den ouden, reeds gemelden, Hindu-weg. Zij is, in verband met de Zending, vooral bekend als de woonplaats van Mevr. Philips, wier echtgenoot hier ambtenaar was bij de, sedert opgegeven, Indigo Cultuur. Van Ambal uit, werd door Mevr. Philips het eerst in deze streken in het Evangelie gearbeid, doch hier werd, zoo ver mij bekend is, nooit een ‘gemeente’ gesticht. De uiterst stille plaats, met haar groote aloen aloen, prachtige waringins, coutchouc boomen 90 voet dik, is schoon gelegen. Van de Gouv. kaneeltuinen, die hier vroeger waren, is weinig meer over. Wij stapten af aan de woning van den Wedono, die ons vriendelijk ontving. Mij was bekend geworden, dat een groot perceel met ruime gebouwen door de Regeering wegens achterstallige belasting was in beslag genomen, en verkocht zou worden. Op mijn verzoek, geleidde de Wedono ons derwaarts, en ik vond het, wegens ligging en inrichting, juist geschikt voor den dienst der Zending alhier. | |
[pagina 815]
| |
‘Een Zendingkerk, Zendingschool, Zendinghuis, in de plaats waar Mevrouw Philips haar arbeid had aangevangen,’ dat was mij een liefelijke gedachte, wier uitvoering voor de hand scheen te liggenGa naar voetnoot1). In het district, 1.8 ☐ Mijl in omvang, wonen 54,000 Javanen in 142 desa's, en geen Arabieren, schoon wel een 40-tal Chineezen. Het biedt dus een compact arbeidsveld. Hier dan, behoort een Zendeling gevestigd te worden, en vooral een goede Zendingschool geopend; en van hier uit zouden de ‘gemeenten’ in Zuid-Oostelijk Bagelen, ten minste voorloopig, bearbeid kunnen worden. Zulk een terrein niet te bezetten, staat gelijk aan Zending-zelfmoord. Ambal is ook de plaats voor een zeer gewenscht Zending-Sanatorium. De bodem is er zanderig; levensmiddelen en dienstarbeid zijn er niet duur; en van de kota naar het strand is het slechts een wandeling door de duinen, van ongeveer 1 paal. Zendelingen en hun familiën, wien het om gezondheidsredenen geraden mocht zijn, een tijdje aan zee door te brengen, zouden dan hier kunnen logeeren, zonder noemenswaardige kosten, en op eigen Zendingterrein. Van Ambal reden wij naar de, bijna 3 paal van daar gelegen, desa | |
Bandjoer.In het kerkje alhier, vonden wij de ‘oudsten’ Eljakan, Uziah en Philippus, Israel, Efraim en Manasse, met nog een twaalftal mannen en vrouwen opgekomen ter Godsdienstoefening, die door Wilhelm geleid werd. Er werd weinig geluisterd, gelijk ook, bij de Samenkomst, die volgde, weinig door de lieden gesproken werd. De ‘gemeente’ telde, volgens het register, dat in Poering heette te zijn, 80 zielen, incl. de kinderen. Zes personen konden lezen, en 's Zondags werd koempoelan gehouden. Naar ik vernam, was hier, kort geleden, een ‘helper’ uit Karangdjosa geweest, waaraan het misschien was toe te schrijven, dat ik, op bijna iedere vraag, die ik deed, ten antwoord kreeg: Karangdjosa. Opmerkelijk was het, dat ons geenerlei verversching werd aangeboden, zelfs | |
[pagina 816]
| |
geen dronk klapperwater, - waarmede, zoo duidelijk mogelijk, werd uitgesproken, dat zij niets met ons te doen wilden hebben. Ook Wilhelm gevoelde dit diep, en zelfs hij moest erkennen, dat de toestand hier zeer treurig was. In waarheid echter, niet treuriger, dan in de andere ‘gemeenten’, dezer dagen door ons bezocht. Alleen kwam het hier naakter aan het licht, hoe zeer de lieden onder den invloed van Karangdjosa stonden, en hoe weinig het Evangelie beslag op hen gelegd had. Dat onze Zending in deze gansch niet vrij uitging, moest smartelijk beleden worden. In gedrukte stemming, keerden wij van hier naar Keboemen terug, waar wij, tegen zonsondergang, aankwamen, vermoeid en, daar wij den ganschen dag, sedert het ontbijt, niet gegeten hadden, vrij hongerig. Onze vriendelijke gastheer, dit vernemende, liet ons dadelijk thee, brood, tong, kaas enz. brengen, die wij ons goed lieten smaken.
Den volgenden morgen, 7.33, reisden wij, per spoor, tot Koetowinangoen, om van daar, per dós, verder te gaan. Ons reizen dien dag, ging niet voorspoedig. Het rijtuig, door een Wedono voor ons gehuurd, was oud en wrak, en het trekpaard toonde een bijzondere neiging om, òf onbeweeglijk, als een standbeeld, geen voet te willen verzetten, òf in elke waroeng langs den weg zijn kop te steken. Er was geen voortkomen mede. Na lang wachten, kregen wij een ander rijtuig met een ander paard (wiens staart aan den zwingel moest gebonden worden, anders wilde ook hij niet behoorlijk loopen), en reden wij voort, maar..., naar ik straks bemerkte, zonder dat de ‘koesir’ wist, waarheen hij ons brengen moest. Wij zouden ‘rijpaarden vinden te...,’ maar waar? dat wist niemand onzer. Op goed geluk ging het verder, in Noordelijke richting, langs een goeden binnenweg, terzijde van een breed besproeiings-kanaal. Ten slotte, werden wij tot staan gebracht bij de desa Djrasmen, omdat de weg was opgebroken, en de rijpaarden, waarvan wij nu gebruik moesten maken, hier niet waren. Een uur ging ras voorbij met heen en weer rijden om die paarden te zoeken, zonder dat wij ze vonden. Het landschap hier aan den benedensten voet van het Oost-Keboemen gebergte, was zeer aantrekkelijk; de heuvelen waren beplant met klappers en ander geboomte, en daartusschen lagen sawah's en maistuinen. Ten laatste kwam er iemand, wien wij te voet volgden | |
[pagina 817]
| |
naar de Kĕntan-rivier, aan wier anderen oever de plaats gelegen was, die wij zochten. Hoe echter die andere zijde te bereiken, zonder door de vrij breede rivier te moeten waden? Men ‘zou een stoel halen om ons over te dragen.’ Ten laatste bracht de loerah een paard, waarmede ik den overtocht deed, terwijl Wilhelm door een Javaan gedragen werd naar den overkant, en spoedig waren wij nu te | |
Djatisari.De ontvangst door de lieden hier, die ons den geheelen voormiddag hadden gewacht, was recht hartelijk, - zoo geheel het tegenovergestelde van wat wij te Bandjoer ondervonden hadden. Trouwens: Djatisari lag niet in de vlakte. Daar het, met al dat oponthoud langs den weg, reeds middag geworden was, hadden wij geen oogenblik tijds te verliezen. Wilhelm hield Godsdienstoefening, die door 12 mannen en 8 vrouwen werd bijgewoond, en daarna hield ik mijn gewone Samenkomst. Er was één man tegenwoordig, Djamli genaamd, uit de desa Tlegi, die, ofschoon 80 jaar oud, er nog krachtig uitzag; den Dipå Negårå oorlog kon hij zich nog goed herinneren; en een ander man, Jacob, antwoordde, op mijn vraag, hoe oud hij mocht zijn, dat hij geboren was ‘na den oorlog.’ Van de bejaarde vrouwen, hadden sommigen zeer scherpzinnige gelaatstrekken. De mannen stonden onder het bidden, wat niet op Midden-Java, meer op Oost-Java, gebruikelijk is. Onderzoek doende naar de stichting der gemeente, vernam ik van de lieden, dat zij de tiga prĕkårå (de Wet, het Gebed, en het Geloof) ontvangen hadden van Karangdjosa; doch blijkbaar was het, dat zij door Mevr. Philips, die op haar Evangelisatiereizen hier geweest zal zijn, met het Evangelie bekend zijn geworden. Sommigen waren door Vermeer, te Poerbolinggo, gedoopt, en anderen, later, door Bieger. De gemeente telde 59 zielen, incl. een 30 kinderen, wonende in 4 dorpen. Acht kinderen waren ongedoopt, en zeker waren niet al de volwassenen gedoopt. Des Zondags werd koempoelan gehouden, doch niemand was er, die het Woord kon toelichten of uitleggen. Slechts 4, volwassenen, konden lezen, en er waren 4 N. Test.; Avondmaal was hier nog niet gevierd. Door een der ‘oudsten,’ Abel, werd school gehouden voor jongens en meisjes ten getale van 21, doch de ‘meester’ scheen het niet aan te durven om een | |
[pagina 818]
| |
zijner pupillen, in ons bijzijn, te laten lezen. Het feit, overigens, dát hij school hield, was verblijdend, en ik beloofde hem schoolboekjes voor de kinderen. Naar het mij toescheen, had deze Abel zeer bruikbaar kunnen zijn in onzen Zendingarbeid, indien hij de noodige opleiding daartoe had ontvangen. De lieden begeerden dringend, dat Wilhelm hen meermalen zou bezoeken om voor hen te prediken, en hen in de waarheid te onderwijzen, waarvan zij toch iets wisten. Eén man noemde den Heere Jezus zijn Nanggĕl, ‘Borg,’ Die ‘gestorven was voor allen, die geloofden, en was opgestaan om hun Borg te zijn, wegens hun zonden.’ Maar: ‘alleen voor geloovigen,’ voor ‘orang-Kristen, en niet voor orang-Slam.’ Dat deze ‘gemeente’ slechts weinig in de waarheid werd onderwezen, was aan haar niet te wijten, maar lag voor rekening onzer Zending.
Daar wij, volgens gemaakte regeling, heden nog een gemeente zouden bezoeken, en het reeds laat was, moesten wij te spoedig naar mijn wensch, van hier vertrekken. Na eenigen tijd gereden te hebben, langs den weg, dien wij gekomen waren, vonden wij, bij een rivier, wel 7 of 8 loerahs met paarden, die hier reeds uren lang gewacht hadden. Blijkbaar was de regeling, door den Wedono gemaakt, óf niet duidelijk geweest. óf niet verstaan geworden. Wij stegen nu te paard, lieten de loerahs, op een of twee na, naar huis gaan, en reden in Noordelijke richting, door desa's en over kale heuvelen, altijd stijgende, het gebergte in. Eindelijk, om 4.15, bereikten wij | |
Kĕdoeng dåwå.In deze desa, gelegen aan de steil afloopende helling van een berg; bijna verscholen tusschen rotsklippen en weelderig geboomte; nabij een bruisenden bergstroom, die in den regentijd voor het dorp gevaarlijk wordt; werden wij zeer berg-hartelijk ontvangen. De lieden hadden den geheelen dag reeds op ons gewacht, en begeerden zeer, dat wij hier den nacht zouden overblijven, waartoe alles was in gereedheid gebracht. Tot mijn leedwezen, was ons dit, wegens reeds gemaakte regeling voor den volgenden dag, kwalijk mogelijk. ‘Dan moesten wij eten van alles wat er voor ons klaar gemaakt was,’ wat wij ook deden. Ruimte om te loopen, was er weinig in de desa, maar de lieden waren zeer ruim van hart. De gemeente hier, met inbegrip van ruim 50 kinderen, thans | |
[pagina 819]
| |
bijna 100 zielen tellende, dankt, in den middellijken weg, haar ontstaan aan den arbeid, te Pamrihan, van Mevr. Philips, waar een aantal personen van hier door Vermeer gedoopt werden, en sommigen werden gedoopt te Bandjoer. Naar gezegd werd, konden de meeste mannen, en ook 2 vrouwen, benevens eenige kinderen, lezen; doch er waren slechts 2 O.T. en 5 Indjils. Des Zondags hield men koempoelan onder leiding van Jacob, den ‘voorganger,’ die dan ‘bad uit het hart (het ‘Onze Vader,’ een weinig uitgebreid en uit het hoofd geleerd), en voorlas uit de Schrift, doch er werd geen uitlegging van het gelezene gegeven. Er waren 20 Christen huisgezinnen in de niet groote desa, maar geen enkel ‘Kristen, was lid van het desa-bestuur,’ omdat ‘dit aan desa-feesten moest deelnemen, wat geen Kristen doen kan.’ Om der conscientie wille dus, werden zij geen leden van het desa-bestuur, wat, materieel, zeer tot hun schade kon zijn. De antwoorden, die ik op mijn vragen ontving, getuigden doorgaans van scherpzinnigheid. Doch, ook tegenover deze ‘gemeente’ stond onze Zending schuldig, omdat zij niet door de deur, die hier geopend werd, was ingegaan, maar de lieden aan henzelven had overgelaten, - uitgezonderd dan, dat Wilhelm hen een enkele male bezocht had. De behoefte aan schoolonderwijs voor de kinderen, en aan geregelde Evangelieprediking werd gevoeld, en zeer werd begeerd, dat Wilhelm dikwijls komen mocht. Ik wees er op, hoe noodzakelijk het was, dat leeraren uit de Javanen, den Javanen in het Evangelie zouden dienen, en wekte hen op, daarom te bidden. Ik herinnerde hen, dat Raden Mas Tengkoe, van Djokja, in Holland werd opgeleid tot Zendeling. Daar het juist heden, 27 November, diens jaardag was, zouden wij hem bijzonder in het gebed gedenken, dat de Heere hem tot een zegen wilde stellen voor zijn eigen volk. En een blad van een boom geplukt hebbende, zeide ik, dat ik dat aan Tengkoe zenden zou, in herinnering aan ons gebed voor hem hier, te Kedoengdåwå, op dezen zijn jaardag. Dit scheen hen te treffen. Dankbaar waren zij voor de belangstelling door de Christenen in Holland hun getoond, door mij te zenden om ook hen te bezoeken, en naar hun toestand te vernemen; en ik beloofde hun, al wat ik hoopte, dat gedaan zou worden om hen, in hun geestelijken nood, te helpen; en tevens, om van hier uit, het licht des Evangelies te doen schijnen in de desa's der omliggende bergstreek. | |
[pagina 820]
| |
Het kostte mij veel, om reeds zoo spoedig weer van hier te gaan; doch de zon dook achter de bergen, en wij hadden nog een reis van 16 paal terug naar Keboemen. Na hartelijke groeten, en door velen tot buiten de desa begeleid, keerden wij straks terug op onzen weg over het gebergte, dat, door den gloed der zon, die reeds was ondergegaan, met vlammend goud was overgoten. Eer wij echter bij ons rijtuig kwamen, was het donker. Te Koetowinangoen kregen wij een ander paard, dat, iedere paar minuten, bot staan bleef, zoodat de ‘koesir’ het voort moest trekken, terwijl wij de kar duwden, en dat eindelijk met zooveel geweld tegen een boom liep, dat het tuig brak. Terwijl Wilhelm en ik nu maar te voet verder gingen, keerde de koesir met paard en kar terug naar Koetowinangoen, waarbij het bleek, dat het dier wel naar maar niet van zijn stal wilde loopen. Na eenigen tijd kwam de voerman ons met een andere kar en paard achterop, en konden wij verder rijden naar Keboemen, waar wij om 9 uur aankwamen. Gelukkig voor ons, was het diner nog niet afgeloopen, zoodat wij dadelijk konden aanzitten. Zaterdag morgen, 28 November, nam ik, onder veel dank voor de gulle gastvrijheid, mij bewezen, afscheid van den heer Ass. Res. Adriaan, en om ruim 9 uur verlieten Wilhelm en ik het vriendelijke Keboemen. Een huurrijtuig bracht ons, langs den ons reeds bekenden postweg, tot nabij Kedoengtawon, waar wij, Noordwaarts, een zijweg insloegen, en ½ paal verder rijdende, kwamen wij te | |
Pamrihan.Deze desa is, te midden van allerlei geboomte, op een heuvel gelegen. De lieden waren ons wachtende in het huis van Aser, een der ‘oudsten’ der ‘gemeente’, en betoonden zich vriendelijk. Br. Wilhelm hield Godsdienstoefening, en daarna hield ik mijn gewone Samenkomst, waarbij ook de loerah, een jonge man, die veel belangstelling toonde in wat verhandeld werd, tegenwoordig was. De gemeente, uit de dagen van Mevr. Philips dagteekenende, telde, volgens opgave, met inbegrip van over de 100 kinderen, ruim 180 zielen, wonende in 6 desa's. Koempoelan werd 's Zondags gehouden onder leiding van Elias, den ‘voorganger’, waarbij in den morgen gelezen werd uit het Nieuwe Testament, en 's avonds uit ‘Genesis of Ruth’. Van Schriftverklaring was ook hier geen sprake, eenvoudig omdat het den jongen, maar niet onbevattelijken ‘voor- | |
[pagina 821]
| |
ganger’ aan de noodige kennis daartoe ontbrak. Vijftien kinderen waren nog ongedoopt, en schoon er zóóvele kinderen tot deze ‘gemeente’ behoorden, was ook hier geen school, die er toch zoo allernoodigst noodig was. De invloed van ‘Karangdjosa’ scheen hier niet zoo sterk te zijn als in de ‘gemeenten’ lager in de vlakte, doch overigens was de toestand gelijk, en waren de behoeften groot. Dat zulk een groep van ‘Christenen’ maanden lang bleven zonder prediking des Evangelies, zonder onderwijs in de waarheid, zonder geestelijke verzorging, en dat dus ook deze ‘gemeente’, in plaats van licht te verspreiden in de Mohamedaansche duisternis rondom haar, slechts, als door een wonder Gods, niet openlijk teruggevallen was tot den Islam, lag alweder voor rekening onzer Zending. Usquequo! Over maatschappelijke dingen navraag doende, vernam ik, dat er geen Inlandsche Christenen in het desa-bestuur zaten, omdat dezen ‘vreesden voor bespotting van de zijde der Mohamedaansche leden,’ nl. wegens hun Godsdienst. Ik sprak hierover met den loerah, die er nota van zou nemenGa naar voetnoot1). Er was, voorts, nog al lijden in de desa, daar de cholera er geheerscht had, en nu velen krank lagen aan koorts en pokken. Doch zoo was het thans bijna overal in Zuid-Bagelen. Door een aantal lieden uitgeleide gedaan, verlieten wij Pamrihan in den namiddag, en nauwelijks waren wij weer in ons rijtuig gezeten, toen dit omsloeg en ons er uitwierp. Gelukkig waren er eenige Pamrihanners in de nabijheid, die toesnelden en paard en rijtuig weer oprichtten, zoodat wij, straks, konden doorrijden naar Koetowinangoen, waar wij nog juist in tijds aankwamen voor den trein naar Koetoardjo, en voorts naar | |
Poerworedjo.Te Keboemen zijnde, had ik van Zuster Zuidema een bericht ontvangen, dat haar echtgenoot vrij ernstig ongesteld was, naar men vermoedde, tengevolge van onopzettelijke vergiftiging. Ik vond onzen | |
[pagina 822]
| |
‘Een Jaar op Reis.’ Zendingkaart der Residentie Bagelen. F. Lion Cachet.
| |
[pagina 823]
| |
kranken Broeder te bed, met zeer gezwollen mond, doch, gelukkig, buiten gevaar. Zuster Wilhelm werd ook ziek, en moest haar kamer houden. En daarbij kwam de zeer droeve tijding uit Pekalongan, dat Zuster Horstman, andermaal moeder geworden, zeer gevaarlijk krank lag, terwijl Br. Horstman zelf nog niet hersteld was. De week, die nu volgde, werd door mij te Poerworedjo doorgebracht, waar ik veel arbeid had. Tegen het einde der week, ging Wilhelm, alleen, op reis om Godsdienstoefening te houden te Kedoengwaroe, op Zondag 6 December. Die dag was voor mij, te Poerworedjo, niet opwekkend. Ik had in den nacht weinig geslapen. Aan de andere zijde van den weg, recht tegenover mijn slaapkamer, woonde een santri, die onderwijs gaf aan een aspirant-hadji, in het gillend opdreunen van gedeelten des Koran's, wat soms voortduurde tot bijna middernacht, terwijl de ‘wacht’ in de gardo langs den grooten weg, niet slechts om het half uur op de tongtong sloeg, maar ook gedurig schreeuwde, wat zingen moest verbeelden. Slapen was, ten minste mij, onder zulke omstandigheden onmogelijk, al zou de temperatuur in mijn kamer lager dan 84° F. geweest zijn, en geen enkele muskiet of vleêrmuis een aanval gedreigd hebben. De morgenstond brak echter heerlijk aan. Een vloed van zonnelicht, dat de, aan alles klevende, dampen des nachts in korten tijd deed verdwijnen, overgoot het aardrijk; doch Sabbathsrust scheen er voor Poerworedjo ook heden niet weggelegd. Van ver en nabij klonk het geluid der gamĕlan en van getrommel, waar Mohamedanen feest vierden, en het nog akeliger, pijnlijker drinkebroersgeschreeuw van gepensioneerde militairen, wier maandgeld nog niet verteerd was. Langs den weg was het, als gewoonlijk op Zondag, druk met wagens, karren, lastdragende koelies, vee, en tal van lieden, die zich naar de pasar spoedden. Zoo geheel anders dan op den Rustdag te Modjowarno of Margåredjå. Maandag, 7 December, ging ik weer op reis, nu met Br. Zuidema, die in zoover hersteld was, dat hij mij vergezellen kon. Wij verlieten Poerworedjo, om 6 uur, per spoor, en arriveerden, te zamen met Wilhelm, die te Keboemen zich bij ons gevoegd had, om 9.16 te Kroja, waar wij een rijtuig huurden, dat ons, langs den weg naar Banjoemas, na een goed half uur rijdens bracht te | |
Groedjoegan.De ‘gemeente’ alhier, tot Banjoemas behoorende, had ik reeds | |
[pagina 824]
| |
vroeger willen en moeten bezoeken, doch ik werd steeds verhinderd, zulks te doen. Zij was, 26 Nov. 1884, formeel door Wilhelm gesticht. Wij vergaderden in het bamboe-kerkgebouw, met 19 mannen, 7 vrouwen en een aantal kinderen, waarvan onderscheidene, geheel naakt, rondliepen, schreeuwden en speelden. Staande in, of op, een ‘de Haan-preekstoel’Ga naar voetnoot1), leidde Wilhelm de Godsdienstoefening, waarbij, over het algemeen, niet veel aandacht te bespeuren was. In de Samenkomst, die volgde, was Jacob, een oud man, op wiens erf het kerkgebouw stond, door de lieden missigit (moskee) genoemd, woordvoerder, als hij iets zeggen wilde. Want, naar het ten minste aanvankelijk scheen, had men hier niets te zeggen, dan: Karangdjosa. Waarom het was, dat de lieden niet dan schoorvoetend wilden erkennen, dat zij in betrekking hadden gestaan tot Mevr. Van Oostrom en tot Mevr. Philips, die enkelen van hen had laten doopen door Vermeer, te Poerbolinggo, en in het kerkje te Poerworedjo, werd mij niet duidelijk. 's Zondags werd er 2 maal koempoelan gehouden door den voorganger Alipas, die als zoodanig was aangesteld door Sadrach. Slechts 3 personen konden lezen, en er waren maar 2 Ex. van de Indjil. Wilhelm, blijkbaar Karangdjosa-moede, sprak zeer ernstig tot de lieden, ook in verband met het voorgevallene ter gelegenheid eener ‘kerkinwijding’ door Sadrach, in het naburige AdiredjoGa naar voetnoot2), doch ook dit mocht niet baten, Het bleef: Karangdjosa. Toen wij zouden terugkeeren, vroegen de lieden of ‘zij mij groeten konden?’ waartoe ik nog geen gelegenheid had gegeven. Mijn antwoord was: ‘Groeten, als wat? Ik ben gewillig, u niet één hand, maar beide handen te reiken, waartoe ik ook gezonden ben. Maar niet in gemeenschap met Karangdjosa; niet waar gij uw eigen Zendeling verwerpt voor Sadrach. Niet in gemeenschap met de dwaling, want dat mag niet.’ Bijzonder richtte ik mij tot Jacob, tot Job en tot anderen, die bijzonder in verzet waren. Ten slotte, schenen zij ietwat getroffen, en beloofden zij zich aan het Woord | |
[pagina 825]
| |
te zullen onderwerpen, waarna wij ‘groetten,’ Minder zwaar zou mij dit bezoek te Groedjoegan geweest zijn, als de schuld van den zeer treurigen toestand aldaar niet grootendeels voor rekening onzer Zending lag. Men had, ook hier, de lieden niet mogen doopen, dan na hen te hebben onderwezen; men had de gedoopten niet aan zichzelven mogen overlaten; men had geen ‘gemeente’ mogen stichten, vóór zulks mogelijk was; noch zulk een gemeente, door vertegenwoordiging in een denkbeeldige ‘Classe’, tot de inbeelding mogen leiden, dat het nu alles in orde was. Arm Groedjoegan, de laatste ‘gemeente’ door mij op Midden-Java bezocht, hoe zeer zijt gij de sluit-schakel in den keten van schuld, die onze Zending gebonden houdt! | |
Tempelgrotten van Koetoardjo.Zaterdag voormiddag, 12 December, ging ik met Br. Wilhelm de beroemde tempelgrotten van Koetoardjo bezichtigen. Een rit van ruim 2 uur bracht ons, via Kemiri, te Pitoeroeh, waar de Wedono ons vriendelijk ontving, in de pendopo zijner nette, half Europeesche woning. Dank aan zijn omgang met Europeanen, werd ons door het Mohamedaansch Hoofd jenever, bitter, soda-brandy enz. aangeboden, waarvan wij echter geen gebruik maakten, doch welkom was ons zijn bereidwilligheid om voor rijpaarden en geleide te zorgen naar de grotten. Na wat gerust te hebben, reden wij nog 1 paal verder, en toen, te paard, langs een bergpad, dat zich tusschen de klippen doorwrong, tot wij, tegen 2 uur, de Watoe Lanang-Tempels bereikten. Deze tempels, drie in getal, zijn, koepelvormig, in de rots uitgehouwen. Klaarblijkelijk dagteekenen zij uit den vroegen Hindutijd, en de lingga, die er in gevonden wordt, duidt wel aan, dat zij aan den Siwa-dienst gewijd waren. De vierkante deuropeningen, naar het Zuiden gekeerd, zijn netjes bearbeid, ongeveer zoo als die van de tempels op Diëng. Het uitzicht van hier op de terrasvormige, dichtbegroeide heuvelen, aan wier voet de kali-Glagah bruisend voortsnelt, is zeer schoon. Nauwelijks waren wij afgestegen, of een zóó zware donderstorm, van geweldigen regen vergezeld, brak los, als men slechts binnen de keerkringen verwachten kan. Tegen den regen waren wij veilig in een der tempels, met 300 voet rots boven ons hoofd, doch het geluid des donders en het verblindende weerlicht was ontzettend. | |
[pagina 826]
| |
Snel als de storm was opgekomen, dreef het onweder straks af, en wij vervolgden onzen weg naar de tempels van G. Tebasan, ten N.-Oosten van de andere, en nog hooger in het gebergte gelegen. Onze paarden achterlatende bij den loerah van Glagah, die ons verder geleidde, gingen wij te voet naar de tempels. Deze zijn insgelijks in den rotswand uitgehouwen, in den vorm van een halven cirkel, met een voorportaal, door lijstwerk omgeven, en daarachter zijn lingga-vertrekken. Als die steenen spreken konden, wat zouden zij belangrijks hebben mede te deelen aangaande hen, die deze tempels in de rotsen uithieuwen, in navolging der grottentempels van hun eigen Hindustan, en wier nakomelingen, gelijk zij zelven, leefden en stierven zonder ooit gehoord te hebben van den éénigen Zaligmaker Jezus Christus. Die geslachten zijn voorbijgegaan, maar hun tempels, wier bestaan eeuwenlang onbekend wasGa naar voetnoot1), zijn nog daar als om ons op te roepen, het bevel Christi toch te gehoorzamen, en den Javanen van dezen tijd niet zonder kennis des Evangelies de eeuwigheid te laten ingaan. Lang zou ik hier hebben willen vertoeven, doch het wederkeerend gerommel des donders dwong tot haastigen terugkeer naar de ‘loerahan’, waar de gul aangeboden kop warme thee zeer aangenaam was. Wilhelm achterlatende om met den loerah nog het een en ander te beschikken, spoedde ik mij voort op mijn vurig paard, dat er tegen scheen te hebben, dat ik een parapluie boven mijn hoofd hield, ietwat ter beschutting tegen den regen, die weer bij stroomen neerviel. Gekleed in een dun wit jasje en dito pantalon werd ik spoedig doornat, doch het was, niettegenstaande den plasregen, glorieus rijden door het gebergte en langs de kali. Eerlang ontmoette mij een loerah, die mij volgde tot bij de kar; en toen straks ook Wilhelm gekomen was, reden wij terug naar Pitoeroeh, waar de Wedono ons eerst weer ‘brandy-soda’ aanbood, en daarna kostelijke thee. De vriendelijke Javaansche ambtenaar zond ook eten aan onzen koetsier, en een kop thee, waarvan hij eerst iets gedronken had, aan onzen bediende, die daarmede terecht vereerd mocht zijn. Doornat en moede kwamen wij, om 7.30, te Poerworedjo terug. |
|