| |
| |
| |
IV.
Wat nu?
Zondag namiddag, 8 November, van de Godsdienstoefening in het Zendinghuis in Plaosan, Poerworedjo, naar dat der Keuchenius-Stichting teruggekeerd, vond ik twee brieven uit Holland. Vermoedende, dat deze brieven een antwoord zouden bevatten op mijn verzoek om verlenging van tijd tot mijn verblijf in Indië, opende ik, tegen mijn gewoonte op den Rustdag, de enveloppes, en vond één schrijven van Ds. de Gaay Fortman, namens Deputaten tot de Zending, en een ander, particulier, van een der Deputaten. In het eerste schrijven werd mij officiëel ter kennis gebracht, dat de Voorloopige Synode van Ned. Geref. Kerken, vergaderd te 's Hage, besloten had
‘om het mandaat van Ds. Lion Cachet, naar zijn verzoek, met zes maanden te verlengen, en volmacht verleend aan Deputaten tot de Zending, om - indien dit noodig blijkt - op nieuw verlenging toe te staan; in beide gevallen echter niet dan na gunstig afgeloopen overleg met de Kerk van Rotterdam’).
Dit gaf verruiming. Doch... er volgde nog iets.
Mij werd verder medegedeeld, dat Deputaten met den Kerkeraad van Rotterdam hadden geconfereerd, en dat deze er in had toegestemd, mijn verlof van afwezigheid nog 6 maanden, dus tot 1 April a.s., te verleugen, doch niet langer, en dat ik binnen 14 dagen, na ontvangst dezes, had te verklaren of ik bereid was, tegen dien tijd, mijn arbeid te Rotterdam te hervatten. En, mocht ik oordeelen, dat mijn langer verblijf op Midden-Java noodig was tot het werk, waartoe ik was uitgezonden, dat ik dan mijn ontslag als Dienaar des Woords bij de Kerk te Rotterdam had in te dienen.
Wat nu?
Was de arbeid, waartoe ik was uitgezonden, volbracht? Neen. Kon ik, wat daarvan nog te doen was, in de drie maanden, die mij nog restten, volbrengen? Kon ik, waar het regenseizoen was ingetreden, in dien tijd, de ‘gemeenten’ bezoeken, waar ik nog
| |
| |
niet geweest was; de door mij verkregen, en nog te verkrijgen, gegevens naar eisch overwegen met de Deputaten, wier getal nu eerst was aangevuld; kon ik met het vereischte onderzoek naar den rechtstoestand der Inlandsche Christenen voortgaan; kon ik, rustig, met de Broeders Zendelingen gezamenlijk confereeren, des noodig, nog meer dan eenmaal, ter bespreking van de vele vraagstukken, onze Zending rakende, en om regeling met hen te treffen met betrekking tot het werk, voor de naaste toekomst; kon ik, én als Gevolmachtigde der N.G.Z.V. én, in vereeniging met mijn Mede-Deputaten, als Deputaat, bij de Regeering doen, in het belang onzer Zending, wat zoo dringend vereischt werd; kon ik, naar eisch en wensch, meer in de Javaansche toestanden inleven; kon dát, en nog zoo veel meer, wat volgens de mij verleende opdracht nog moest verricht worden, in twee, drie maanden gedaan worden....? Och! Mr. Keuchenius, die Indië kende, had in de Synode voor een verblijf van minstens nog twee jaren tijds voor mij gepleit, gelijk ook onmisbaar noodig was! En nu: Drie maanden; in den kwaden moesson; met Br. Horstman ziek en Vermeer overleden; bij zoo vele en velerlei moeielijkheden in en met de ‘gemeenten’! Onmogelijk.
Maar wat dan?
Deputaten hadden mij geschreven:
‘Wanneer gij verklaart, langer weg te moeten blijven, wat de Kerk van Rotterdam niet hoopt, omdat zij u gaarne terugziet, acht zij, dat gij tegelijk uw ontslag moet indienen.
‘De Deputaten voegen hierbij de mededeeling, dat zij, ofschoon door de Synode daartoe gemachtigd, geen vrijheid hebben durven nemen om een langer termijn dan zes maanden (de terugreis ingesloten) te vragen omdat de financiëele moeielijkheden groot zijn. Meent gij echter een voorstel te moeten doen tot verlenging van uw verblijf in O.-I., zonder bepaalde financiëele verantwoordelijkheid der Deputaten, aan hun steun zal het u niet ontbreken.’
De Broeder (Deputaat) van wien ik het particulier schrijven had ontvangen, drukte daarin den wensch uit, dat ik vrijheid mocht hebben om, ten dienste der Zending, nog in Indië te blijven, geloovende, dat de Heere zorgen zou, ook wat betrof het tijdelijke, en dat ik, zoo ik na volbrachten arbeid eindelijk weer in het Vaderland terugkeerde, wel weer als Dienaar des Woords bij een Kerk mijn plaats zou vinden.
En in De Heraut van 18 October las ik o.m.:
| |
| |
‘Het heeft ons zeer verblijd, dat de Synode, die onlangs te 's Gravenhage saam was, Ds. Lion Cachet (altoos onder inwachting van Rotterdam's medewerking) verlenging van tijd verleende voor zijn missie.
Zelfs durven we verder gaan, en den wensch uitspreken, dat er middelen mochten beraamd worden, om Ds. Lion Cachet zich voor eenige jaren als Dienaar des Woords, b.v. te Poerworedjo, te laten vestigen.
Door de ervaring, die hij in Transvaal opdeed, weet hij ook met kleurlingen om te gaan.
Waarom hem er dan nu niet vooreerst gelaten, niet enkel als tijdelijk inspecteur en onderhandelaar, maar als missionair Dienaar des Woords.
Want wel begrijpen we, hoe er in zulk een missie een bittere teleurstelling zou liggen voor de vele en warme vrienden, die hij te Rotterdam achterliet; maar vrienden van Lion Cachet zijn altoos warme Zendingsvrienden geweest; en mag van hen dan niet verwacht, dat zij juist anderen in het brengen van zware offers voor de heilige zaak der Zending zullen voorgaan?
Waarlijk, een anderen weg, om deze inlandsche Christenen in Midden-Java te helpen, zien we niet.
De vraag is nu maar, of de kerken zulk een missie aan Ds. Lion Cachet geven zullen.
En ook, of hij, zoo de missie tot hem komt, zich in staat zal gevoelen om haar te aanvaarden.
Zijn jaren zijn, dunkt ons, juist een aanbeveling.
Vooral in Oostersche landen heeft een man van jaren ongemeen veel voor boven jonge mannen.
En, last not least, Ds. Lion Cachet schrijft, dat hij zich in lange niet zoo wel en krachtig heeft gevoeld, als juist nu op Java.’
Wel begrijpelijk, dat ik ernstig bij mij zelven, voor 's Heeren aangezicht, te overleggen had.
De gedachte, Midden-Java te moeten verlaten, de ‘gemeenten’ achterlatende in zulke droeve, drukkende omstandigheden, vóór ik de mij opgedragen taak, zelfs niet ter helfte, had kunnen volbrengen, en met het vooruitzicht, dat al mijn werk zoodoende te vergeefs zou blijken, was mij ten eenenmale ondragelijk.
Het was niet het land, dat mij aantrok, maar het werk. Schoon als Java is, zou ik er toch, bij verkiezing, niet willen wonen, gelijk in Zuid-Afrika, tenzij om den arbeid in de Zending, die al mijn hart had. De, voor mij niet aantrekkelijke, Javanen hadden, om de tijdelijke en geestelijke ellende, waarin zij verkeeren, en de schuld onzer Kerken deswegen, beslag op mij gelegd, meer dan ik vermoedde. En schoon er veel, zeer veel was op Midden-Java, ook zeer bepaald onder de Javanen, dat mij tegen de borst
| |
| |
stuitte, dat mij tegenstond, waarvan ik walgde, om hunner ellende wil gevoelde ik mij te sterker tot hen aangetrokken, nu ik er voor stond om reeds binnen drie maanden terug te keeren naar Nederland, zonder, uit gebrek aan den noodigen tijd, al datgene gedaan te hebben, wat mij was opgedragen, en waardoor de arbeid der Zending onder deze Javanen zou kunnen bevorderd worden.
Had ik tijd verloren laten gaan? Had ik mijn tijd verbeuzeld, en was dáárom mijn taak niet afgeloopen? Niemand, met Java bekend, en het werk, door mij in de vijf verloopen maanden gedaan, zou zulks beweren. In deze ging ik vrij uit. Doch dit nam niet weg, dat ik, in Februari naar Nederland terugkeerende, het mij toevertrouwde werk niet, gelijk ik het mij voorstelde, dat het geschieden moest, volbracht zou hebben.
Waarom dan niet besloten, langer op Java te blijven? Had ik vreeze, dat, waar in zulk geval mijn salaris der Kerk van Rotterdam zou ophouden, en Deputaten tot de Zending er zich niet verantwoordelijk voor stelden, het mij aan het noodige zou ontbreken? Dat de liefde der Kerken tot de Zending daarin niet zou voorzien? Dat, bovenal, de Heere niet zorgen zou? In het minste niet; ik had, ook bijzonder in Transvaal, geleerd, uit 's Heeren hand te leven. Dienaangaande had ik geen zwarigheid. Maar wel in deze:
Ik was uitgezonden door de Kerken, afhankelijk, wat den tijd mijner afwezigheid betrof, van de instemming des Kerkeraads der Kerk van Rotterdam. Opnieuw had de Synode bepaald, dat mij verlenging van tijd zou worden toegestaan, maar met de bijvoeging: ‘echter niet, dan na gunstig overleg met de Kerk van Rotterdam.’ Als Dienaar des Woords bij die Kerk was ik naar Indië gegaan om, gelijk ik het aan de Gemeente beloofd had, toen men voorspelde, ‘dat ik haar ging verlaten,’ in Indië te arbeiden zóólang de Kerkeraad mij daartoe tijd zou geven, en daarna als haar Dienaar terug te keeren. Waar het door de Kerken gezamenlijk, en de Kerk van Rotterdam bijzonderlijk, zóó bepaald was, vreesde ik, mij schuldig te maken aan eigenwillige handeling, waarop Gods zegen niet rusten kon, als ik ontslag zou vragen uit mijn ambt van Dienaar des Woords bij de Kerk van Rotterdam, om in Indië te blijven. Anders zou het geweest zijn, indien Deputaten, namens de gezamenlijke Kerken, mij gevraagd, of, nog liever, mij opgelegd hadden, te blijven, en dat mijn Kerkeraad mij dan, en tot dat
| |
| |
einde, losgemaakt had van mijn dienst bij de Kerk van Rotterdam. Dáárin zou ik de leiding Gods gezien hebben, die ik gewillig had te volgen. Doch, mijn ‘ontslag aanvragen’ uit den dienst mijner Kerk, en dat zonder opdracht der Kerken om nog in Indië te blijven, dát mocht ik niet doen, - hoeveel het mij ook zou kosten om van Java, dus overhaast, te vertrekken; hoezeer het m.i. noodig was, dat ik zóólang bleef als vereischt werd, om het werk te doen, mij door de Kerken opgedragen.
De verantwoording in deze lag niet voor mijn rekening.
Den volgenden morgen ontving ik een schrijven van den Kerkeraad, 5 October, o.m. met de mededeeling van zijn besluit:
‘De Kerkeraad van Rotterdam besluit, het aan den predikant Ds. Lion Cachet, in het belang der Zending in Indië verleende verlof tot 1 April 1894 te verlengen, met uitdrukkelijke bepaling, dat van geen latere verlenging sprake zijn kan, en bijaldien de heer Lion Cachet niet voor dien datum meent te mogen terug keeren, Ds. Lion Cachet ontslag als Bedienaar des Woords bij die Kerk heeft in te dienen..........................
‘Dit ter uwer kennisse brengende, voegen zij de bede daaraan toe, dat het den Heere moge behagen, uwen arbeid voor de Zending rijkelijk te zegenen, en U, na volbrenging daarvan, ter bestemder tijd, in welstand tot ons weder te brengen’.
Hiermede was de zaak m.i. beslist, en ik kon den Kerkeraad terstond antwoorden:
‘Uw schrijven van 5 October l.l., zoo even ontvangen, kan ik terstond beantwoorden.
Ik ben te lang en te innig met onze Kerk van Rotterdam verbonden, dan dat ik ooit of immer een ipso facto losmaking van mijn betrekking tot haar zou kunnen vragen, of wenschen te ontvangen, wat het geval zou zijn, indien ik langer mijn dienstwerk te Rotterdam onderliet, dan mij van Uwentwege verlof verleend werd, of wordt.
Hierbij komt, dat ik herhaaldelijk aan de Gemeente gezegd heb, als Dienaar des Woords bij onze Kerk van Rotterdam te zullen terugkeeren, de Heere leven en gezondheid verleenende, gelijk ik als zoodanig naar Indië vertrekken zou en heenging. Die belofte kan ik niet en zal ik niet breken.
In uw besluit, dat ik ‘vóór 1 April 1892 te Rotterdam terug moet zijn óf mijn ontslag als Bedienaar des Woords bij onze Kerk heb in te dienen,’ ligt voor mij, schoon mijn arbeid in de Zending hier bij lange niet is afgedaan, de aanwijzing om naar Holland terug te keeren, op zóódanigen tijd, dat ik in April a.s. mijn dienstwerk te Rotterdam hervatten kan.
Wat de Heere dan verder in deze beschikken zal, blijve in Zijn hand.’
Had ik, tot nu toe, mijn tijd uitgekocht, dubbel was dit nú noodig. En zoo maakte ik mij onverwijld weer reisvaardig.
|
|