Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 771]
| |
III.
| |
[pagina 772]
| |
daar Br. Wilhelm mij ditmaal niet vergezellen kon, telegrafisch van Moearatoewa naar Poerbolinggo had geroepen, mij, als tolk en anderszins, van veel dienst was. Van Poerbolinggo uit bezocht ik nu de ‘gemeenten’ in N. Banjoemas, en wel vooreerst | |
Karangtjengies.Van Moesa begeleid, vertrok ik daarheen, per karretje, in den morgen van 1 November om 7 uur. De weg leidde voorbij het kerkhof, waar Vermeer begraven lag, met wien ik, volgens afspraak, de plaats zou bezocht hebben, waarheen ik nu reisde. Dit stemde mij weemoedig, in den zonnigen morgenstond. Na een drie kwartier rijdens, kwamen wij aan de Kelawĕn, die wij overtrokken op een pont, bestaande uit twee, in hun lengte doorgekloofde en uitgeholde boomstammen, op welke een vlot van bamboe rustte, en tegen 9.30 bereikte ik Karangtjengies, aan den linkeroever van de Serajo gelegen. Hier wachtte mij Petroes Slamat, en al spoedig vergaderden wij in het zeer eenvoudige bamboe kerkje, waar 12 mannen, 8 vrouwen en een dozijn kinderen ter Godsdienstoefening te zamen waren. Van deze laatsten waren een reeds opgeschoten jongen en een meisje, geheel sans gêne, slechts à l'Adam gekleed, doch op mijn wenk dienaangaande werden zij losjes in een sarong gewikkeld. Begeerig om te weten, hoe de helper zulk een Samenkomst leidde, liet ik Petroes voorgaan, die nu sprak naar aanleiding van den door mij hem opgegeven tekst, Joh. I: 29 ‘Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt.’ Gelezen werd uit een grooten, wel wat gescheurden, Bijbel, en men zong: ‘Doeh Jesoes Ratoe’ (o! Koning Jesus) op de wijze van Rijmpsalm 68. Na de toespraak, catechiseerde ik de lieden over het gehoorde, waarbij uitkwam, dat enkelen althans van de leer der verzoening door de voldoening Christi wel bevatting hadden. Met Moesa als mijn tolk, kon ik mij duidelijk genoeg verstaanbaar maken; doch al weer, en sterker, trof het mij, welk armzalig stukwerk het is, als een Zendeling, onder de Javanen arbeidende, de taal niet machtig is. Broeder Vermeer was gewoon, tot de lieden te spreken in het Maleisch, dat dan door Petroes, of een anderen helper in het Javaansch werd overgebracht. Stukwerk. En toch: In de ‘gemeenten’ onder Vermeer's leiding vond ik, des ondanks, | |
[pagina 773]
| |
pro rato, meer kennis der waarheid, dan doorgaans elders op ons arbeidsveld. Vermeer bezat de gave om de waarheid eenvoudig, duidelijk, voor te stellen; temeer schade was het dus in zijn arbeid, dat hij nooit zóóveel Javaansch leerde, om in die taal de Godsdienstoefeningen te houden. In de Samenkomst, die ik straks met de lieden had, bleek mij, dat al de leden der ‘gemeente’, die ruim 70 zielen telde, gedoopt waren, behalve 3 kinderen. In de laatste 4 jaren was het Avondmaal er niet bediend. Vermeer's gewoonte was, geen Avondmaal in een gemeente te houden, tenzij de leden hem te kennen gaven, dat zij zulks begeerden, wat hier in al dien tijd niet het geval geweest was. Zoo ver bekend was, had nog nooit een vrouw uit de gemeente het Avondmaal gebruikt. Drie maanden geleden was Vermeer nog hier geweest om te prediken, en Petroes kwam er tweemaal 's maands. Gecollecteerd, gelijk in andere ‘gemeenten’ onder Vermeer's leiding werd hier niet. Er waren 22 kinderen, doch er was geen school, waartoe toch hier zeer goede gelegenheid was. Onder de aanwezigen waren twee personen uit Kertå-jåsa, droever gedachtenis in de geschiedenis onzer Zending. Daar werden, in 1870, door Vermeer een aantal personen gedoopt, en ontstond een ‘gemeente,’ waarin zekere Mattheoes, die er woonde, als helper dienst deed. Alles ging daar, schijnbaar, met spoed vooruit, tot het ruime salaris, dat Mattheoes uit de Zendingkas ontving, noodzakelijkerwijze werd ingekrompen, en straks ophield; waarop, in 1885-86 de genoemde ‘voorganger’ met de geheele gemeente, de twee personen, Joel en Azor, uitgezonderd, tot den Islam terugkeerde. Naar mij werd medegedeeld, kregen de afvalligen, zoodra zij weer Mohamedanen werden, werk van den loerah in de desa, dat hun, toen zij ‘Christenen’ waren, onthouden werd, en, gevolgelijk, sawah. De lieden te Karangtjengies schenen wél gevoelig over den dood van hun pandita, Zendeling Vermeer; en over het algemeen kreeg ik, omstandigheden in aanmerking genomen, een goeden indruk van hun begeerte om ‘Christenen’ te zijn. Met Sadrach verklaarden zij, eenstemmig en beslist, niets te doen te hebben of te willen hebben. Des namiddags hadden wij nog weer een samenkomst tot gebed; waarna ik afscheid nam, in hope, dat er spoedig, naar eisch, in de geestelijke behoefte dezer ‘gemeente’ zou mogen worden voorzien. | |
[pagina 774]
| |
Bodjong.Twee dagen later bezocht ik Bodjong, waar ik in Juli, van Tegal komende, een paar uur vertoefd had. Ik verliet Poerbolinggo, per dós, 's morgens 7 uur, en had een aangenamen rit. Deze geheele streek, aan den voet van den majestueusen Slamat, wiens kamkruin scherp afstak tegen het donkerblauwe luchtruim, is dicht bevolkt, en de uitgestrekte tabakvelden, aan beide kanten van den weg, die nu in volle bloempracht prijkten, bekoorden het oog, en parfumeerden den atmosfeer met liefelijken geur, die allerminst aan tabak herinnerde. Wegens oponthoud aan een rivier, waar de brug gerepareerd werd, kwam ik eerst te 8.45 te Bodjong, dat weinig meer dan een uur rijdens van Poerbolinggo verwijderd is. De desa ligt nabij den grooten weg naar Bobotsari, doch is moeielijk bereikbaar, wegens diepe slooten aan wier randen zij, ineengedrongen, gebouwd is. In het huis van Asa, den ‘voorganger,’ waren ongeveer 20 mannen bijeen en eenige vrouwen, terwijl een aantal kinderen, netjes ‘op zen Zondags’ gekleed, op het nauwe erf rondliepen. Het trof mij, dat 3 of 4 vrouwen vóór de Godsdienstoefening, die nu gehouden werd, eenige oogenblikken in stil gebed doorbrachten. Ik sprak over de woorden ‘Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet, wat Ik u gebiede’ (Johs. 15: 14) en daarna had ik de gewone Samenkomst. De ‘gemeente’ was ongeveer 9 jaren geleden gesticht. Een zekere Abraham, die geld schuldig was aan Baba Tek San, hoorde van dezen het Evangelie, waarvan hij straks een belijder werd. Soedara Paulus (Tek San) gaf hem daarna een stuk grond te Bodjong, dat later op Asa overging, meer of min ten dienste der ‘gemeente’. Deze telde thans ongeveer 70 zielen, waaronder 18 kinderen. Er waren 5 ‘oudsten’, ‘om raad te geven’, ongeveer als een desa-bestuur; 13 mannen en 1 vrouw konden lezen; en men had 3 Bijbels en 2 Indjils. Er was geen school voor de kinderen. Feitelijk was de ‘gemeente’ Bodjong een ‘filiaal’ van Poerbolinggo, en klaarblijkelijk teerde men, in het geestelijke, op hetgeen vroeger, onder Baba Tek San, in het Evangelie gewrocht mocht zijn. Zou Bodjong een uitgangspunt van Zendingarbeid kunnen worden, waartoe het plaatselijk aangewezen scheen, dan was het | |
[pagina 775]
| |
onmisbaar, dat voor de Zending eigen, en geschikt, terrein verkregen werd. Van eenigen vergezeld, ging ik een stuk grond zien, open en vrij aan den grooten weg gelegen, dat wel te koop zou zijn, en ook mij verkieslijk voorkwam om er een Zendingschool op te bouwen, die tevens dienen kon als plaats van samenkomst ter Godsdienstoefening, met een woning voor een hier te vestigen onderwijzer. Intusschen stelde ik aan de lieden voor om den Inlandschen onderwijzer, nu te Poerbolinggo, om de andere week te Bodjong school te laten, houden, zoodat de grootere kinderen de eene week te Poerbolinggo konden school gaan, en de volgende te Bodjong. Dit plan lachte hun wel toe; maar het moest hun niets kosten, daar zij zelfs niet konden instaan voor het voedsel van den onderwijzer, als deze te Bodjong, overigens kosteloos, voor hun kinderen school hield! Zulke apathie is de vrucht van het ‘om-niet-engeld-toe-stelsel’, dat in onze Zending regel werd. Edoch: de kinderen te Bodjong, die er aantrekkelijk en leerzaam uitzagen, moeten toch onderwezen worden.
Het was vrij laat in den middag, eer ik teruggekeerd was te | |
Poerbolinggo.Met de gemeente aldaar had ik een samenkomst gehad, Zondagavond 1 November, in de achtergalerij van het Zendelingshuis. Er waren toen een 50 personen, de schoolkinderen ingesloten, tegenwoordig. Bij de Godsdienstoefening werd gesproken door den ‘voorganger’ van Bodjong, over Johs. I: 29, hem door mij ter behandeling opgegeven, wat niet recht scheen te vlotten. Daarna sprak ik zelf een woord, vooral in verband met het overlijden van Br. Vermeer, in ditzelfde huis, op den vorigen Zondag. Ik herinnerde hen aan het onderricht, dat zij van Vermeer genoten hadden, en hoe hij, niet slechts onder hen maar, voor hen geleefd had; ook, hoe hij, nog in de laatste uren zijns levens, er op had aangedrongen, dat er eensgezindheid onder hen zou heerschen, en bestaande twisten zouden bijgelegd worden. Voorts vermaande ik hen om zich nader bij elkander, als leden ééner gemeente, aan te sluiten, en zooveel mogelijk de gewone diensten te onderhouden, - alles in hope, dat er spoedigst een opvolger in den arbeid van Br. Vermeer zou gezonden worden. | |
[pagina 776]
| |
Trachtende om de lieden een hart onder den riem te steken, ontzonk mijzelven echter schier het hart. De toestand te Poerbolinggo scheen zoo bijna hopeloos. De gemeente was zóó zeer verweesd, om niet te zeggen verwaarloosd. Het Poerbolinggo Zendingscheepke, op Klip-Toko gestrand, was wel weer vlot geworden, doch zoo gehavend, dat er voortdurend aan gewerkt had moeten worden, om het voor zinken te behoeden, terwijl er nu aan geen kalefateren meer te denken scheen. Minstens, moest het een nieuwen bodem hebben; en dan ook een nieuw dek, met nieuwe wanden, en nieuwe masten, nieuw want en nieuwe zeilen, zou het weer koers kunnen vatten. Een plank hier, een stuk zeildoek daar, wat bamboe gindsch, wat doeq elders, en wat teer overal konden wel aangebracht worden, maar slechts om het zinkend wrak zóólang boven water te houden, tot de opvarenden op een zeevasten bodem zouden overgaan. Doch, waar een man te vinden, die den moed had tot zulk gekalefater; en tevens om het dus opgelapte wrak, met deels muitend deels zorgeloos scheepsvolk, en half berooide passagiers, te besturen tusschen de klippen door, en tegelijkertijd voor den nieuwen bouw te zorgen; om straks, op nieuw, met het oude beproefde kompas aan boord, van wal te steken? Of, zonder beeldspraak: Wie zou Vermeer als Zendeling te Poerbolinggo opvolgen? Wie, in elk geval tijdelijk, zijn plaats vervullen? Er was niemand beschikbaar voor Poerbolinggo, en juist nú was hier een arbeider in het Evangelie noodig, - teeder van gemoed en vast van hand, helder van raad en bedachtzaam in daad; die veel lief had, omdat hem veel vergeven was, en die dus zondaren in liefde kon dragen en leiden, zonder zonden te vergoêlijken; geen nieuweling, geen ‘enthusiast’, maar een arbeider, als Dienaar des Woords in een gemeente, gewoon om met kranke zielen om te gaan, èn tevens praktisch vertrouwd met Zendingarbeid onder Aziatische-Inlanders. Waar dien man nù te vinden, voor dìt werk? En voorts: Waar nú een plaats te vinden te Poerbolinggo voor het hol van onzen voet; - een geschikt gelegen terrein met goede woning voor den Zendeling, behoorlijk schoollokaal, een pendopo, waar lieden ontvangen en Samenkomsten gehouden konden worden, en een kerkgebouw, - of waarop zulke gebouwen konden opgericht worden? Waar de Zending hier zulk terrein bezeten had, werd zij nu | |
[pagina 777]
| |
geheel zwervelinge, daar Zuster Vermeer het huis, eigendom der erfgenamen van den overleden Zendeling, verlaten ging, zoodat zelfs de stal, waarin thans school gehouden werd, niet meer voor de Zending beschikbaar zou zijn. Wel was er een perceel met eenige gebouwen, bijna grenzende aan de woning van Vermeer, dàt zou zeer geschikt zijn, gelijk het ook door Vermeer scheen bedoeld te zijn, dat het aan de Zending zou overgaanGa naar voetnoot1); doch dit kwam nu aan zijn erfgenamen, en reeds ontstane kwesties duidden duidelijk aan, dat bedoeld terrein voor de Zending verloren was. Nog was er een ander erf, in het Javaansche-Chineesche kamp | |
[pagina 778]
| |
gelegen, dat ook geschikt geacht kon worden, als de moeielijkheden van c.q. overschrijving, op naam der N.G.Z.V., zouden kunnen worden overkomen. Doch een en ander zou nog al tijd vereischen en geld kosten, - bijname, als er gebouwd moest worden, en de toestand duldde geen dralen.
Dus: Geen enkele Europeesche arbeider beschikbaar; geen terrein; geen gebouwen; geen helpers; geen bruikbare school; geen veerkracht in de hulpelooze, hulpbehoevende, kibbelende kleine gemeente. Was het dan niet aangewezen om Poerbolinggo maar op te geven en straks, elders, op nieuw aan te vangen?
Poerbolinggo opgeven....?
Poerbolinggo, zoo allergunstigst gelegen voor den Zendingarbeid in N.-Banjoemas; Poerbolinggo, met haar 12,000 Javanen en 400 Chineezen, onder wie Zendingarbeid nog nauwelijks werd aangevangen; Poerbolinggo, hoofdplaats en middelpunt van een Regentschap, bijna 300 desa's bevattende met ruim 279,000 Javanen; Poerbolinggo, dat zúlke rechtmatige eischen op ons heeft in het Evangelie, en zúlke klachten tegen ons mag doen gelden, wegens al wat daar, in verband met de Zending, is gedaan én ongedaan bleef; Poerbolinggo opgeven....? Maar, dát zou ten hemel schreien!
Doch wat dan? Oprichten de trage handen, de slappe knieën. Zoeken te behouden, wat nog bleef bestaan, - óók door den arbeid, voor zoo ver mogelijk, van Wilhelm, én van Horstman, als de Heere dezen zou hebben opgericht van het krankbed, en ook der ‘helpers’, tot alles, waartoe dezen maar eenigszins bruikbaar zouden wezen. Alles in de biddende verwachting, dat de Kerken in Nederland, als zij het straks zouden weten, ook door mijn mond, hoe groot de nood is aan arbeiders op dit belangrijk Zendingveld, zich zullen opmaken tot het werk, en ten minste één Dienaar des Woords afzonderen voor Poerbolinggo, behoorlijk toegerust en gesteund, tot den arbeid, hier te verrichten. En voorts: ‘Die Sach ist dein, Herr Jesu Christ,
die Sach, an der wir Stehn.
Und weil es deine Sache ist,
Kann sie nicht untergehn.’
| |
[pagina 779]
| |
Poerwokerto.Donderdagmorgen, 4 November, verliet ik Poerbolinggo, om ei misschien nimmer weer te komen. Zuster Vermeer, altijd zorgzaam, had een blikken trommel gevuld met brood, boter, vleesch, gekookte visch, koffie, en koude thee, opdat mij op reis geen spijs of drank ontbreken zou. Hartelijk afscheid van haar en haar dochter Elizabeth (Mevr. Stegerhoek) genomen hebbende, vertrok ik, ten ongeveer 6.30, met Moesa, per rijtuig. Buiten de kota gekomen, hield ik een oogenblik stil om naar de reparatie van het, door de witte mieren bijna verslonden, kerkje, te zien, en daarna spoedde ik mij voort. Het was een zeer verkwikkelijke morgenstond; in den nacht had het geregend, en alles in de natuur zag er frisch uit en koel. De helling aan den Zuidelijken voet van den Slamat, waarlangs mijn weg leidde, bestaat bijna geheel uit sawah's en tuinen, die door de tallooze stroomen, in de kloven van het gebergte ontspringende, gedrenkt worden, en steeds nieuwen toevoer ontvangen van verweerden lava-grond, zoodat deze streek uitermate vruchtbaar is, bijzonder wat den rijstbouw betreft, terwijl er ook veel suiker gewonnen wordt. Langs den weg, was het zeer druk met lieden, die naar de pasar te Poerbolinggo gingen; in 5 minuten tijds telde ik 300 Inlanders en een aantal Chineezen, allen min of meer beladen met producten ter verkoop, en allen, een enkele misschien uitgezonderd, zonder ooit het Evangelie te hebben gehoord. Te Soekåradjå verlieten wij den postweg naar Banjoemas, en sloegen, N.-Westelijk, dien in naar Poerwokerto, 6 paal verder gelegen, waar ik om 9.30 aankwam.
Poerwokerto, de hoofdplaats van de gelijknamige Afdeeling, is een fraai stedeke aan den rechteroever van de Bandjaran gelegen, in het midden eener prachtige landstreek. De woon-erven aan de, met schaduwrijke boomen beplante, wijde straten, zijn door helder gewitte paggers ommuurd; de aloen-aloen is zeer ruim; de Gouvernementsgebouwen zien er netjes uit, en het geheel maakt een aangenamen indruk. De kota telt ruim 12,000 inwoners, nl. 11,500 Inlanders en 600 Chineezen, benevens weinige Europeanen. Over Soekåradjå, is de plaats door een postweg verbonden met | |
[pagina 780]
| |
Banjoemas en Poerbolinggo, en N.-Westelijk, over Adjibarang, langs een gewonen weg, met Tegal; en voorts, in Zuidelijke richting, door het Serajo-dal, met Kroja, waar een spoorweghalte is, aan de lijn Batavia-Soerabaia. ‘Van de wereld afgesloten’ is, altijd naar Indische opvatting, Poerwokerto dus niet. Mijn opwachting makende bij den Ass.-Resident, den Heer Kraft van Ermel, die verzocht was om te willen zorgen, dat ik op mijn verdere reis, waar de dòs mij niet dienen kon, rijdier en eenig geleide kreeg, noodigde hij en zijn jeugdige gade mij zeer vriendelijk uit, om ter ‘Residenan’ te logeeren, wat ik dankbaar, voor den nacht, aannam. Zonder mij echter nu op te houden, reisde ik verder, langs den weg naar Adjibarang, tot waar ik een zijweg moest inslaan. Hier wachtte mij een ‘oppas’ van den Ass. Wedono, die mij geleiden zou, met een rijpaard, dat gemakkelijk genoeg bleek, als men maar eerst in het zadel zat, doch praktisch demonstreerde welk ‘een toer het is er op te komen.’ Door den Ass. Wedono, met een heel gevolg van loerah's en bedienden, begeleid, ging het nu verder, in Zuid-Westelijke richting, over twee of drie, soms zeer steile, heuvelen, het gebergte in. De natuur heeft hier het aanzien, alsof vuur en water saamgewerkt hebben om bergen af te brokkelen, kloven te formeeren, heuvelen, op goed geluk, her- en derwaarts te werpen, en alles zoo schilderachtig-woest als mogelijk te maken, schoon niet onbewoonbaar of onvruchtbaar, - getuige de desa's en sawah's langs de hoogten en in de dalen. Een rit, in zulke bergstreken, vond ik altijd lichaam-sterkend en geest-opbeurend. Na een uurtje rijdens, bereikte ik het doel mijner tegenwoordige reize, | |
Panoesoepan.In deze desa, hoog maar ietwat bekrompen op een heuvel gelegen, vond ik ongeveer 50 mannen en vrouwen te zamen, die mij zeer hartelijk ontvingen. Bij de Godsdienstoefening, die spoedig gehouden werd in het bamboe kerkje, door hen zelven gebouwd, en die ook door den Ass. Wedono werd bijgewoond, liet ik eerst Petroes voorgaan, en sprak ik daarna zelf tot de lieden, die aandachtig luisterden. Wat later, hield ik mijn Samenkomst, ter nadere kennismaking met de gemeente. Eenige jaren geleden, hadden sommigen van hier iets van het Evangelie gehoord, door lieden uit | |
[pagina 781]
| |
Groedjoegan (Z. Banjoemas), en in 1887 was hier een ‘gemeente’ gesticht, die thans 120 zielen telde, een 50 kinderen meegerekend, waarvan slechts ongeveer 30 nog ongedoopt waren. Zelden hadden zij door den Zendeling kunnen worden bezocht, doch in Mei ll. had Vermeer drie dagen bij hen doorgebracht. Het Avondmaal was hier nooit bediend, en het werd mij niet duidelijk of een der leden ooit elders aan des Heeren Tafel had aangezeten. Er was geen school, en de kinderen groeiden op zonder onderwijs; doch er waren 11 mannen, die konden lezen, wat voor vrouwen ‘niet noodig’ werd geacht. Men was begeerig naar onderricht in de waarheid, en er was goede gelegenheid voor een school. Doch: Wie zou de kinderen onderwijzen; wie zou bij de Godsdienstoefeningen voorgaan; wie zou deze ‘gemeente’ leiding geven, en, van hier uit, in de omliggende desa's het Evangelie verkondigen? Uit Watoemas, een ‘gemeente’ in 1867 gesticht en 11 paal van hier, ten Noorden van Poerwokerto, gelegen, was de voorganger ‘Elias’ tegenwoordig, die mij berichtte, dat de menschen daar bijna allen ziek lagen, zoodat ik van een bezoek te dier plaatse zou moeten afzien. Elias deelde mij het een en ander mede aangaande den toestand der gemeente, die thans slechts 15 zielen telde; o.a., dat hijzelf des Zondags voorging bij de Godsdienstoefeningen, en dat zij 2 Indjils en 2 ex. van den Catechismus in het Javaansch hadden. Nog was er een andere kleine gemeente, te Kedoengwoelo, van 4 huisgezinnen; maar, door gebrek aan arbeiders, onverzorgd en hulpbehoevend. Aan wie dan de schuld, naar den mensch gesproken, als zulke ‘gemeenten’ tot den Islam terugvallen!
In den namiddag keerde ik naar Poerwokerto terug. Na een half uur gereden te hebben, ontmoette ik een koelie, iets dragende, wat op een groote banketbakkers-doos geleek, met een briefGa naar voetnoot1) aan mijn adres, ‘koelie reeds betaald.’ Het was.... een rijsttafel, mij uit de ‘Residenan’ toegezonden. | |
[pagina 782]
| |
Hartelijker, gastvrijer jegens een vreemdeling kon het niet, zelfs niet in gastvrij Indië! In het huis van een loerah, liet ik mij, straks, het keurige maal van rijst met biefstuk, kip, eieren en een koele flesch Seltzerwater wèl smaken. Van hier liet ik Moesa, over Adjibarang, naar Moearatoewa terugkeeren, waarna het rijtuig mij naar het Residentshuis bracht, waar een paar uur rust mij, na de vermoeienis van dien dag, zeer verkwikte. Tot den volgenden morgen was ik de gast van den Heer en Mevrouw Kraft van Ermel, die het mij zoo aangenaam mogelijk maakten. Het verblijf onder hun gastvrij dak, deed mij weer meer gevoelen de schuld der Kerken in Nederland, niet slechts in de nalating van het werk der Zending, maar ook, en niet minder, in de verwaarloozing der geestelijke belangen van haar leden in Indië. Hoe kan toch bijv. het herderlijk werk, juist hier zóó noodig, waar de leden ver van de kerk en zeer geïsoleerd wonen, worden waargenomen door één predikant in twee Residenties, een oppervlakte beslaande van meer dan 163 ☐ Mijlen? Het is waar, en het is geen wonder, dat het materialisme de overhand neemt onder de Europeanen in Indië. Maar het is niet minder waar, dat, vooral in de Binnenlanden en op buitenposten, een liefderijk Evangeliewoord doorgaans goeden ingang vindt, en ook voor ernstig vermaan, mits niet uit de hoogte, niet onhandig, niet farizeeuws, maar met verstand, tijd en gelegenheid waarnemende, oor en hart geopend zijn. De Gouvernements predikanten, die hun taak ernstig opvatten, hebben (daargelaten het ongereformeerde Staats-kerkgenootschappelijk Organisme, waarmede zij in verband staan), in deze een wijd en, in zeker opzicht benijdenswaardig, arbeidsveld. En dat te meer, daar een ‘dominé,’ die niet slechts loontrekkend Gouvernements-ambtenaar is, maar waarlijk, om de eere des Heeren en de zaligheid van zielen, tracht ‘het kranke te heelen’, ‘het gebrokene te verbinden’, ‘het weggedrevene weer te brengen’, ‘het verlorene te zoeken’, in Indië, ja juist in Indië, een waardeering vindt, die hem toegang verschaft tot harten, die, bij al wat Indië begeerlijks heeft en geeft voor het vleesch, toch niet voldaan kunnen zijn, of zijn, maar hunkeren naar een geestelijk goed, waarvan zij slechts weten, dat het hun ontbreekt, en aan welks realiteit zij, in de materialistische wereld, waarin zij verkeeren, bijna of geheel, gewoon werden te vertwijfelen. | |
[pagina 783]
| |
Van den Ass. Resident, mijn gastheer, ontving ik eenige mededeelingen omtrent Christen Inlanders, in zijn Afdeeling wonende; en hijzelf geleidde mij naar een perceel te Poerwokerto, aan den grooten weg naar Adjibarang gelegen, dat uitstekend geschikt scheen te zijn voor den dienst der Zending hier, en ook wel te verkrijgen.
Dit Regentschap, in 3 Districten, Poerwokerto, Adjibarang, en Djamboe, met 10 onder-districten, verdeeld, beslaat een oppervlakte van ruim 13 ☐ Mijlen. Noordwaarts grenst het, over zijn geheele lengte, aan Tegal, en ten Westen en Zuiden aan de Afd. Tjilatjap. Een groot gedeelte van de Afdeeling is bergachtig. Het getal Inboorlingen bedraagt ruim 227,000; dat is bijna 1000 zielen per desa, en er wonen meer dan 1350 Chineezen, vooral op de hoofdplaats en te Adjibarang. Van Poerwokerto en Adjibarang uit, kan het geheele Regentschap bearbeid worden in de Zending, waaraan tot nu toe nauwelijks gedacht is. Meer dan een kwart millioen Javanen wonen er op dit gedeelte van ons, reeds een kwart eeuw geleden aanvaard, arbeidsveld, die nog nooit het Evangelie gehoord hebben, - tot wie Zendeling noch Inl. helper ooit gekomen is; schoon hun desa's, op de bergen en in de valleien, gemakkelijk bereikbaar zijn, en zij toch ook onsterfelijke zielen hebben, die eeuwig verloren moeten gaan, zonder het Evangelie. Quando tandem? (Wanneer eindelijk?) zal dan ook hier de hand aan den ploeg geslagen worden, en te Poerwokerto, alvast ten minste één Zendeling geplaatst worden, door bruikbare helpers gesteund, om een aanvang te maken met de Evangelisatie van dezen belangrijken Noord-Westhoek van Banjoemas!
Vrijdag voormiddag, om 10.30, zette ik, per dòs, mijn reis voort, nu terug naar Poerworedjo. Er viel, nu en dan, een zachte, verkwikkende regen, en het trof mij, dat de Javanen, langs den weg, geen pajoeng gebruikten maar zich lieten nat regenen; dit is gebruik onder hen om ‘Allah niet te affronteeren als de eerste regens vallen, wat dan wel droogte ten gevolge kan hebben.’ Een uur rijdens, door desa's en koffietuinen, langs een goed onderhouden weg, bracht mij aan de samenvloeiing van de Bandjaran met de Serajo, bij een plaats genaamd Adikradja, waar een overzetveer is. De Serajo is hier zeer breed en goed bevaarbaar, zelfs voor de groote prauwen, die, met een vierkant zeil aan den mast, naar en | |
[pagina 784]
| |
van Banjoemas stevenden, en, nevens een aantal kleinere vaartuigen en booten, levendigheid aan het riviergezicht bijzetten. De huizen, der Inlanders, aan den oever der rivier, zijn hoog op de wallen gebouwd, zoo als men dat ook op vele plaatsen langs onze rivieren ziet, om veilig te zijn in den regentijd, als de, nu kalme, stroom hoog gezwollen is en niets, waarmede hij in aanraking komt, in zijn woedende vaart verschoont. Het benedengedeelte dezer woningen was in den vorm van een oven gebouwd, en scheen ingericht te zijn ten dienste van Inlandsche kolenbranders, die hier houtskool maken. De weg leidde nu door een 5 of 6 paal lange kloof in het Serajo-gebergte, hier, zoo ten Oosten als Westen, uit vele ‘koppen en koepels’ bestaande, de een boven den ander gestapeld, in de grilligste vormen. Op sommige plaatsen, genaken de wanden der kloof bijna elkander, zoodat het schijnt of er geen uitweg is; en overal zijn de hellingen der bergen begroeid met veelsoortig geboomte, reusachtige varens en geurige gewassen. Tal van bergstroomen storten zich met donderend geweld in de Serajo, die, op den bodem der kloof, soms bijna niet zichtbaar maar altijd luider hoorbaar, zich, in duizend bochten slingerend, tusschen reusachtige rotsblokken door, naar zee spoedt. Uren lang zou ik hier hebben kunnen verwijlen, zonder verzadigd te worden van het majesteus-schoone, dat deze kloof te aanschouwen geeft; doch ik had geen tijd te verliezen wilde ik den trein niet missen, waarmede ik naar Poerworedjo reizen moest. Aan het einde der kloof, passeerde ik de Serajo nogmaals en vervolgde toen mijn weg door de vlakte tot Kroja, waar ik aankwam, - nog juist in tijd voor den trein van Tjilatjap, waarmede ik, om 2.21, de reis voortzetteGa naar voetnoot1). Een paar uur later kreeg ik mijn goede bekenden, den Soembing en den Sindoro, weder te zien, en om 6 uur arriveerde ik te Poerworedjo. Een groot gedeelte der reis had ik ditmaal onverzeld afgelegd; doch door de goede hand mijns Gods had mij ook nu niets ontbroken, en was ik in staat geweest om het werk te doen, mij toevertrouwd. Zijn Naam de eer. | |
[pagina 785]
| |
Zendingkaart der Residentie Banjoemas.
|
|