Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 734]
| |
II.
| |
[pagina 735]
| |
nog jeugdig ambtenaar, van veel activiteit, die in zijn groote Afdeeling van 300,000 Inlanders en een aantal Chineezen vele belangrijke verbeteringen heeft weten aan te brengen; en, o.m., door het invoeren van een geheime politie, waarvan hij zelf het hoofd is, de gedwongen nachtwachtdienst, door lieden uit de desa, tot op ⅓ heeft kunnen verminderen, waarmede de afname van misdrijven en overtredingen gelijken tred heeft gehouden. Letterlijk niets heeft ons ontbroken, gedurende den tijd van ons verblijf ter ‘Controleuran’, en zelfs zijn rijpaard, een prachtigen telganger van Soemba, heeft de heer de Groot gulhartig ter mijner beschikking gesteld. In de gesprekken, met hem gevoerd, viel veel voor mij op te merken, het leven en den arbeid van een Controleur op Java, die werken wil, en het welzijn der Inlandsche bevolking wenscht te betrachten, betreffende. En wat ik hiervan, ook te Moentilan zag en hoorde, kon mij slechts te ernstiger doen wenschen, dat het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid mocht worden, vooral ook voor velen onzer jeugdige ambtenaren op Java, - degelijke menschen op maatschappelijk gebied, vriendelijk en voorkomend, verstandelijk ontwikkeld, doch levende buiten kerkelijke gemeenschap, zonder den dienst des Woords, geïsoleerd en ongehuwd, aan allerlei verleiding blootgesteld. Hoe groot de schuld der Kerken in Nederland is, ook aan onze ambtenaarswereld in Indië, wordt niet in Nederland beseft, en zal daar niet beseft worden eer, na bepaalde blootlegging van den toestand, er de oogen voor opengaan.
Het district Moentilan, van Zending-standpunt beschouwd, misschien het belangrijkste deel van geheel Midden-Java, werd in het Evangelie ‘bearbeid’ het eerst van Djokjakarta uit, in de jaren 1887-88, waarna ‘evangelisten’ uit Karangdjosa er ‘gepredikt’ hebben. Van deze ‘evangelisten,’ en vooral van den bekenden Moeså, herhaaldelijk vernomen hebbende hoe het getal hoorders en belangstellenden telkens aanwies, ging Wilhelm, in Februari 1890, zelf naar Bintaro, en hield daar Godsdienstoefening voor wel 130 ‘katechumenen’, hier en in de omstreken woonachtig. Aan 70 huisgezinnen werden toen door hem ‘moerid agama’ - briefjes uitgereikt, als attesten, dat zij tot het Christendom waren overgegaan. Gaven deze en nog andere katechumenen, ten getale van 203, naar Wilhelm schreef ‘niet allen den indruk te zullen | |
[pagina 736]
| |
volharden tot den einde, de meesten verwekten goede hope in genade.’ Onder hen, die hier als Christenen door Wilhelm ‘gerekend’ werden, behoorden vijf loerah's, en de kjai Sedjåwigoenå, die hem, onder leiding van Moeså, in Poerworedjo bezocht, en van wien hij groote verwachting had voor de Evangelisatie van Zuid-Kedoe, vooral ook, omdat zoo'n kjai gewoonlijk door zijn leerlingen gevolgd wordt. In Mei 1889, bezocht Wilhelm andermaal het district, en wel vooreerst Karangtaloen, waar de lieden ‘reeds een kerkje gebouwd hadden’, en denzelfden avond na zijn komst ‘13 huisgezinnen tot het Kristendom overgingen.’ Van hier ging hij naar Gĕmampang, waar ‘5 huisgezinnen voor de beproeving waren bezweken.’ Het getal ‘nieuwe belijders’ in Z.-Kedoe, bedroeg toen reeds 540 (met inbegrip nl. van 294 kinderen). Den 5den Juli was Wilhelm andermaal te Karangtaloen, waar 2 ‘gemeenten gesticht’ werden, in Djokjakarta gelegen, en de doop bediend werd aan een ‘ouderling’ en een ‘diaken’ dier gemeenten, nadat dezen, even te voren, reeds in hun ‘ambt van ouderling en diaken bevestigd’ waren. Ook werd toen gedoopt ‘de eerste geloovige van Kedoe,’ de reeds genoemde ‘kjai,’ die den naam van Elias ontving. Andere ‘katechumenen’ verzochten ‘dringend om ook gedoopt te worden,’ doch Wilhelm ‘had nog geen vrijheid den doop te bedienen.’ Dit geschiedde echter in Augustus daaraanvolgende. Den 24sten dier maand werden te Karangtaloen 19 personen gedoopt (benevens 17 uit Djokjakarta), en vond de stichting der gemeente aldaar plaats, en de bevestiging van den ‘Kerkeraad.’ Den 24sten werden 14 katechumenen gedoopt te Gĕmampang en werd ook daar een ‘gemeente’ gesticht. Den volgenden dag had een doopsbediening plaats te Bintaro, waarbij 33 personen, (waaronder 11 van Moentilan en 2 van Karangtaloen) gedoopt werden, velen waarvan ‘hun geloof uitspraken met veel vrijmoedigheid,’ waarna de gemeente Bintaro geslicht en de Kerkeraad bevestigd werd. En één dag later, 28 Aug., werd de gemeente Moentilan gesticht. Daarna reisde Wilhelm naar Magelang, doopte daar, 29 Aug, 10 personen, en stichtte er een ‘gemeente,’ en bevestigde er den ‘Kerkeraad.’ En één dag later, 30 Augustus 1890, had ‘de eerste vergadering der Classes-Kedoe’ plaats. Sneller heeft waarschijnlijk geen overgang van Mohamedanen tot het Christendom met Kerkstichting, bevestiging van Kerkeraden en samenkomst in Classis plaats gevonden. | |
[pagina 737]
| |
‘Een jaar op Reis.’ Zendingkaart der Residentie Kedoe. F. Lion Cachet.
| |
[pagina 738]
| |
Tot de ‘Classe-Kedoe’ werden nu 5 ‘gemeenten,’ en een ‘filiaal,’ Bandjaran, gerekend, - tezamen ongeveer 751 zielen tellende, waarvan ruim 70 gedoopt waren. Verstaan moet worden, dat ook de ongedoopten, wien een ‘moerid-briefje’ was uitgereikt, met hun kinderen tot de ‘gemeente’ ‘gerekend’ werden, waaruit wel alleen het opgegeven getal van ‘geloovigen,’ in Kedoe verklaard kan worden.
Den avond nog van onze aankomst te Moentilan, had ik een korte samenkomst met een 12tal leden der ‘gemeente’ aldaar, in het huis van den ‘oudste’, Idris. De lieden waren zeer vriendelijk. Den volgenden morgen, Zondag 23 October, tegen 8.30, begaven wij ons naar de, 2 paal van Moentilan gelegen, desa | |
Bintaro.Op de reize daarheen volgden wij eerst den postweg, die, van Oost naar West, recht door Moentilan loopt. Geen spoor van Sabbathruste viel in het stedeke, met zijn vele handeldrijvende Chineezen, te bespeuren, en met een gevoel van verademing sloegen wij eindelijk een goed onderhouden zijweg in, die door de Javaansche kampong voerde, wier nette huizen en erven door muren van steen en paggers van zoden, of van klei met klippen, evenals veelal in Transvaal, waren afgeschoten. Na een halve ure gaans, bereikten wij Bintaro, waar wij in een ruim huis, dat als kerk dienst deed, ontvangen werden door een 60 tal mannen, 12 vrouwen en eenige kinderen, óók uit Moentilan en van elders opgekomen. De lieden, net gekleed en bijzonder ordelijk, zaten gedurende de Godsdienstoefening op matten, en luisterden vrij aandachtig, terwijl Wilhelm sprak naar aanleiding van Joh. VIII: 36 ‘Als de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn.’ Dat de hoorders, gansch niet gewend aan onze Hollandsche wijze van prediken, veel van het gesprokene verstonden, vermocht ik niet op hunne aangezichten te lezen. Opvallend was het mij, dat de ‘kjai’ niet tegenwoordig was. Eenige dagen tevoren afgereisd naar Djokja, was hij ‘nog niet teruggekeerd’ wat zeker niet bijkomstig was. Eén oude Javaan trok bijzonder mijn aandacht. Gezeten op een balé-balé, in een hoek van het vertrek, met het bovenlijf geheel naakt en een vuilen zak van zijn schouder afhangende, deed hij aan een Hindu fakir | |
[pagina 739]
| |
denken. Uit den zak haalde hij eerst een grijze, toen een roode, daarna een zwarte, en eindelijk een zwart met zilver belegde muts, die hij achtervolgens opzette, waarna hij den gewonen hoofddoek weer ombond. Juist toen de dienst zou aanvangen, zette hij zich in een armstoel bij de tafel neder, en onder de predikatie stond hij gedurig op om den een of ander te groeten; en toen wij thee gingen drinken, stak hij zijn ongewasschen hand in de suiker om zich zelf eens goed te helpen. Klaarblijkelijk wilde hij mij toonen, dat hij, Hadji Imam Taberi, geen ‘gewoon mensch’ was, en doen mocht, wat hij wilde. Dit belette mij echter niet, hem te zeggen, dat hij zich ordelijk moest gedragen en stil zijn. De man was nog ‘katechumeen,’ en had, naar Wilhelm mij beduidde, grooten invloed bij de geleerden onder de Mohamedanen, zoodat Wilhelm ‘door hem tot dezen toegang had, en krijgen kon’. Dit gaf mij later aanleiding om er nadrukkelijk op te wijzen, dat de Zending van zulke hulp niet gediend is. Zekerlijk: Wanneer een ‘kjai’, of een ‘hadji’, of ander door de Javanen geëerd persoon, het ‘Christendom aanneemt’ dan ‘gaan zijn volgelingen met hem over’, en op die wijze kan men spoedig heel wat ‘bekeerlingen’ tellen. Doch behalve dat het systeem valsch is, geeft het ook niet in de praktijk; want als morgen of overmorgen zoo'n persoon, zij hij kjai of hadji, tåpå of imam, loerah of kapitein, of hoe hij genoemd moge worden ‘afvalt’, of zijn eigen sektegang gaat, gelijk op Midden-Java regel bleek, dan wordt hij ook daarin door zijn volgelingen gevolgd, en het laatste van die wordt erger dan het eerste. Het Evangelie is in zich zelf een kracht Gods tot zaligheid en wraakt zulke hulp; gelijk dan ook de Heiland den duivelen ‘niet toeliet’ van Hem te spreken, en Paulus met beslistheid het getuigenis afwees van de dienstmaagd met den waarzeggenden geest (Hand. 16: 18). Toegestemd moet worden, dat de verleiding groot is om gebruik te maken van zulke ‘helpers’ ten einde velen onder de prediking van het Evangelie te krijgen, en zoo tevens die ‘helpers’ tot zegen te kunnen zijn. Edoch, de waarheid kan, en mag, niet arm in arm gaan met de leugen, en minst van al met het doel om de leugen te overwinnen. Het Zendingschip mag niet varen onder een andere vlag, dan die des Kruises; zijn lading mag niet gedekt worden door 's vijands dundoek, om daardoor ingang te zoeken in des vijands land. Het Evangelie verbiedt zulke praktijken, en de korte geschiedenis der | |
[pagina 740]
| |
Zending op Midden-Java toont duidelijk aan, hoe verderfelijk zij zijn, ook waar zij ter goeder trouw gedreven werden. Hoe spoedig zulks ook in Kedoe zou openbaar worden, liet zich aanzien.Ga naar voetnoot1)
Na afloop der Godsdienstoefening, had ik mijn samenkomst met de lieden. Naar het bleek, kon een betrekkelijk groot aantal hunner lezen, schoon zij, naar hun eigen verklaring, weinig verstonden van hetgeen zij lazen. Zeer begeerig waren zij, dat ‘panditå Wilhelm zich onder hen zou vestigen,’ doch ‘zij lieten dit in onze handen.’ Pertinent verklaarden zij, dat zij ‘in geen betrekking stonden tot Sadrach’, doch, gelijk later bleek, oefent deze er wel degelijk invloed ten kwade uit. De ‘kjai’ was ‘voorganger’ in de gemeente, en sommigen der ‘oudsten’ waren zijn santri's (leerlingen) geweest, of waren het nog. Mij trof bijzonder het beschaafde, intelligente voorkomen dezer desa-Javanen, ook zelfs der vrouwen; gelijk trouwens ietwat verwacht mocht worden van de nakomelingen der Hindu-Buddhisten, die in dit district, eeuwen geleden, hun hoofdzetel op Midden-Java gevestigd hadden. | |
Karangtaloen.Van Bintaro begaven wij ons, tegen 4.30, naar Karangtaloen, even als Bintaro, 2 paal van Moentilan, maar ten Noorden van den | |
[pagina 741]
| |
postweg naar Djokja en niet in de vlakte, maar op een heuvel, gelegen. Hier waren ongeveer 50 personen, waaronder van 12 tot 15 vrouwen met eenige kinderen, bijeen in het zeer primitieve bamboe kerkgebouwtje, voor welke Wilhelm Godsdienstoefening hield, als in den morgen, doch nu sprekende over Joh. 6: 35: ‘Ik ben het brood des levens,’ waarna ik, met Wilhelm als tolk, tot hen sprak over zonde, gerechtigheid, oordeel en verlossing. Vervolgens hadden wij een Samenkomst in het huis van den loerah, lid der ‘gemeente.’ Na de gewone vragen, liep het gesprek vooral over Sabbathviering, huwelijk, opium en besnijdenis.Ga naar voetnoot1) Vooral dit laatste kon ik niet onaangeroerd laten, daar zij nog slechts kort geleden in deze Gemeente tweemaal had plaats gevonden. Tegenover mijn aanhaling van Galaten 5: 2, wilde een der ‘oudsten’ vers 6 stellen, ten bewijze, dat besnijdenis ‘een zaak was’ van ‘geen kracht,’ en ‘dat het er daarom niet toe deed’ of ‘Christenen die al dan niet toepasten.’ Doch zij wilden leering, ook in deze, ontvangen. Op mijn vraag, of een vrouw ook een ziel had, gelijk de man, en daarom ook onderwezen moest worden, kreeg ik van deze ‘Christenen’ botweg ten antwoord ‘bòtĕn’, neen, met de bedoeling, dat de man het hoofd is, en de vrouw slechts om hem en in hem bestaat, waaruit ook verklaard moet worden, dat hier, ten minste | |
[pagina 742]
| |
voor zoo ver ik kon nagaan, nog geen vrouwen gedoopt waren. Het samenzijn en de gesprekken met de lieden hier, moest mij, zelfs meer nog dan te Bintaro, wel den indruk geven, dat er in deze streek een deur geopend was voor het Evangelie, en dat onder zulke menschen met veel hoop kon worden gearbeid. Doch, dan moest zulks zonder verzuim geschieden, onder leiding van een Zendeling, met bijzondere gaven des Verstands en des harten toegerust, en tot den dienst des Heeren overgegeven, - een Bijbel-man, doch tevens ten volle vertrouwd met den Koran en het latere Mohamedanisme, zoowel als met het Javaansch-Buddhisme. Deze Buddhisten-Mohamedanen, van Hindu-af komst, kunnen redeneeren en argumenteeren, en zijn, à priori, meer in staat om de waarheid verstandelijk te vatten, dan de meesten op Midden-Java. Op de prediking van een man als Moeså, die hier gewoond en sawah bezeten had, doch de plaats had moeten verlaten, en op de dwaalleeringen Sadrach's, - zandgrond al te maal, kon geen fondament gelegd worden; ‘gemeenten’ daarop, en met spoed, gesticht, moesten bij de eerste gewone zandverschuiving, in puin storten, zoo niet aanstonds het zuivere Evangelie hier geregeld gepredikt werd, en ouden zoowel als jongen, den weg der waarheid in waarheid geleerd, en door hen daarop gewandeld werd. Zooals de zaken nu stonden, liet het zich aanzien, dat de wijdgetakte wonderboom, onder wiens schaduw thans velen vergaderden, maar één windstootje behoefde om nedergeworpen te worden ter aarde, en daarbij hen, die zich in zijn bloei en schaduw verblijdden, onder zijn, dan spoedig verdorrende, takken versmorende.
Den volgenden morgen, Maandag 26 October, begaven wij ons per ‘dós’ eerst naar Mendoet, 5½ paal, en daarna naar Bårå-Boedoer, 1½ paal verder, in Z.-Westelijke richting van Moentilan gelegen. De goed onderhouden weg daarheen voert door een dichtbevolkte landstreek, die, rijkelijk van stroomend water voorzien, er groen en frisch uitzag, ofschoon het ook hier in vele maanden niet geregend had. Een uurtje rijdens bracht ons te | |
Mendoet.Tot een 60 jaar geleden, schijnt niemand vermoed te hebben, dat de, met struiken en boomen begroeide, heuvel, nabij de samenvloeiing der twee groote water-aderen van Kedoe, de Ellå en de | |
[pagina 743]
| |
Prågå, een Tjandi was, onder zand en asch van den naburigen Merapi bedolven. Doch in 1834-35 werd, door de ijverige bemoeiingen van den Resident Hartman, aan wien men zooveel verplicht is voor de opdelving van kostbare oudheden in Kedoe, de Mendoet-tempel blootgelegd. Teleurstellend is het, dat daarbij geen de minste zekerheid werd verkregen door wie, wanneer, en met welk doel de Tjandi is gebouwd, zoodat ook deze ruïne daar staat als een brokstuk Javaansche geschiedenis, in duurzaam lavatrachiet, maar zonder één enkelen datum, één enkelen naam, één enkele aanwijzing van het tijdperk, waartoe het behoort. De tempel van Mendoet, die in bouworde herinnert aan de Tjandi's van Prambánan, is in redelijken staat van preservatie, behalve het 60 voet hooge, piramidaalvormig dak, dat ten deele is ingestort. De Tjandi bestaat, van binnen, uit slechts één vertrek, met één deur, naar het Westen, in de richting van Bårå-Boedoer, gekeerd. De wanden zijn met keurig beeldhouwwerk versierd, en er zijn zes nissen, met lotus-kussens, doch nog zonder de beelden, waarvoor deze moesten dienen. Toch is juist deze Tjandi beroemd om zijn beelden, drie in getal, die de middenruimte van het vertrek innemen. Het voornaamste beeld, 14 voet hoog, in zittende houding, met de afhangende beenen op een smal voetstuk rustende, zal Buddha voorstellen, onderwijs gevende, wat de vingeren der saamgevouwen handen ook wel schijnen aan te duiden. Het gelaat van dit beeld is bewonderingswaardig kalm, vriendelijk en zacht, en het ongedekte haar is krullend opgemaakt. Ter rechter- en ter linkerzijde van dit beeld zijn twee andere, ietwat kleinere, beelden, op kunstig uitgewerkte zetels verheven, met den rechtervoet op een lotus-kussen rustende en het linkerbeen gebogen tegen het lichaam. Het beeld ter rechterzijde schijnt een jongeling (of jonge vrouw) voor te stellen, en het andere beeld, dat een lichtschijf heeft, iemand van rijperen leeftijd. Waar de hoofdfiguur geheel zonder kleeding wordt voorgesteld, zijn de andere figuren ten deele gekleed, en dragen zij hoofdtooisels, terwijl in dat van het beeld ter rechter zijde, als onderscheidingsteeken, een Buddha-beeldje prijkt. Wie deze reusachtige, schoon bearbeide beelden, die in den tempel moeten geplaatst zijn vóór deze voltooid was, voorstellen is ten eenenmale niet uitgemaakt. En hoezeer men mocht wenschen, dat die fijngevormde, als tot spreken half geopende, steenen lippen iets | |
[pagina 744]
| |
daaromtrent zouden mededeelen, de stomme beelden, die ‘oogen hebben, maar zien niet’ en ‘ooren, maar hooren niet,’ ‘geven ook
Tiandi Mendoet.
geen geluid door hun keel.’ Toch zeggen zij, voor wie wél hoort: | |
[pagina 745]
| |
‘Hunlieder afgoden zijn het werk van der menschen handen,’ en aan hen gelijk is, die op hen vertrouwt. Belangrijk als deze Tempel-ruïne in ieder opzicht genoemd moet worden, zag ik te Mendoet iets, dat mij, onder de omstandigheden, nog merkwaardiger was, nl. een Inlandsche vrije school door den Controleur De Groot, eenigen tijd geleden, gesticht. Het schoolgebouw, van bamboe met een pannen dak, paalt ten Z. aan de Tjandi. Alles was doelmatig, doch zoo min kostbaar als mogelijk ingericht, met lage tafels, van oude petroleum-kisten gemaakt, aan welke de leerlingen zaten, laag bij den grond, gelijk in onze school te Poerworedjo, en met borden en kaarten aan den wand. Het getal scholieren, allen zonen van loerah's en gewone desa-lieden, bedroeg, volgens het register, ongeveer 200, waarvan een goed aantal tegenwoordig waren. Het, gewoon lager, onderwijs werd gegeven in vier klassen, door Inlandsche Onderwijzers, - alles onder toezicht van den heer De Groot. De school ontvangt green subsidie van de Regeering, behalve boeken, etc., en de scholieren betaalden voor het onderwijs f 0.25 per maand. Behalve hun gewone lessen, leeren de jongens ook matten vlechten, steeds naar nieuwe patronen. Ik bracht een geruimen tijd in deze school door, met veel belangstelling kennis nemende van het onderwijs, dat werd gegeven, en de vorderingen, die waren gemaakt, waarbij de vraag mij steeds, pijnlijk, bezig hield: Hoe kan een Controleur, zelfs onder de schaduw van een Hindu-Tjandi, door eigen initiatief, zúlk een school voor Javaansche jongens hebben, terwijl onze Zending op haar uitgebreid arbeidsveld, bijname in haar vele ‘gemeenten’, zonder scholen is?? Diep beschamend.
De Prågå overgestoken zijnde, vertoefden wij een oogenblik bij de Tjandi-Dapoer (keukentempel), die deels overschaduwd, deels al meer verwoest wordt, door een reusachtigen boom, welks wortels tusschen zijn fondamenten zijn doorgedrongen, en spoedig daarna bevonden wij ons (andermaal) bij het meest beroemde gedenkteeken uit den ouden Hindu-tijd op Java, de | |
Bårå-Boedoer.Een reis te maken, uit Nederland naar Java, om van dit eenige gebouw door persoonlijke aanschouwing kennis te nemen, moge wat veel gevergd zijn, doch zeker is het, dat men er zich kwalijk | |
[pagina 746]
| |
eenige juiste voorstelling van kan maken, dán door persoonlijke aanschouwing. De meest volledige beschrijving is onvoldoende om er een rechten indruk van te geven, en de keurigste illustratiën geven slechts een flauw denkbeeld, zoo van het geheel als van de bijzondere deelen. Reden waarom ik mij dan ook aan geen poging waag tot beschrijving van de Bårå-Boedoer, maar mij bepaal tot slechts enkele ‘krabbels.’ De Bårå-Boedoer is, feitelijk, een ombouwde heuvel, in de Minoreh - vlakte, langs den voet van het Soerålåjå - gebergte. Het gebouw ligt vierkantig, en bestaat uit 12 terrassen van telkens nauwer afmeting, gekroond door een cupola van 16 M. in doorsnede. Het 1e terras, dat het onderstuk van den bouw vormt, ligt ruim 15 M. boven den beganen grond, en is aan iedere zijde ruim 151 M. lang; het 2e terras, 1.52 M. boven dit verheven, is, met zijn uitspringende hoeken, 111.5 M. lang aan iedere zijde, en het 3e terras, 2.28 M. hooger dan het 2e, door een borstwering omsloten, vormt den eigenlijken eersten omgang. Het 5e terras is niet, gelijk de lagere, 20-hoekig, maar vormt een 12-hoek, en de daarop volgende omgangen, door geen borstwering omgeven, zijn cirkelvormig. De koepel, het kroonstuk van het geheel, verheft zich 150 voet boven den beganen grond. In welke eeuw; onder wiens regeering; op wiens last; onder wiens leiding de Bårå-Boedoer is verrezen, ligt geheel in het duister. Het doel, daarentegen, van den bouw is openbaar. De Bårå-Boedoer is een aanschouwelijke voorstelling, in lava-trachiet, uit den Merapi opgeworpen en in de vlakte neergeploft, van het Buddhisme. In zijn geheel, en door ieder zijner deelen, spreekt het van Buddha, en predikt Buddha zelf. Van de fondamenten tot de bovenste pinnacle van den grooten koepel, is alles systematisch, regelmatig, het voorgestelde doel zonder afwijking najagende, uitgewerkt, - als een mathematisch probleem, waarvan de oplossing alleen naar vaste regelen verkregen kan, maar dan ook zal worden. Het geheel rust op breeden, vasten bodem, en van den grond tot den top is alles van gehouwen steenen, die op en in elkander sluiten, samengevoegd, zonder metselwerk. Dit zal een beeld zijn van het Buddhisme, zich logisch ontwikkelende tot het einde toe; en in al zijn deelen, van a tot z, rustende op een onwankelbaren grondslag; gelijk de gansche bouw, van den grond tot den top, gedragen wordt door den heuvel, waartegen het gebouwd werd. | |
[pagina 747]
| |
Reeds een oppervlakkige aanschouwing van de Bårå-Boedoer moest den inwoners dezer streken, en den pelgrims, die herwaarts
De Bårå-Boedoer aan de Zuid-zijde.
kwamen, hiervan een overweldigen indruk geven, welke dieper | |
[pagina 748]
| |
moest worden, bij hun gang langs de terrassen opwaarts. In kunstig, duidelijk, uitvoerig, doch meer streng dan kwistig beeldhouwwerk, geven de wanden der beneden-terrassen te aanschouwen het leven op aarde van Buddha, met zijn leer in onafscheidelijk verband staande, en telkens weer, in regelmatig aangebrachte nissen en op bijzondere punten, aanschouwt het oog den Buddha, leerende. Dit alles behoort nog tot de aarde, tot het menschelijk leven, gelijkstaande met menschelijke ellende, waarvan en waaruit de verlossing moet verkregen worden, die, naar mate men stijgt, ook zal worden verkregen. Wordt het oog op de lagere terrassen getroffen door tal van gesloten dagobs (klokvormige koepeltjes), op de hoogere zijn de dagobs grooter, met ruitvormige openingen, waardoor het zich daar binnen bevindende Buddha-beeld duidelijk zichtbaar is. Zijn er op het 10e, cirkelvormige terras 32 zulke dagobs, het 11e terras heeft er slechts 24, en het daaropvolgende slechts 16 (van kleiner omvang dan de andere), die de dagob, waarin de geheele bouw zijn voltooiing vindt, als een parelsnoer omringen. Van licht tot licht is de Buddha nu gekomen; hooger en hooger stijgende, door ontworsteling ontkomende aan de wereld, aan het vleesch, aan het ‘Zijn’; om in te gaan in Nirvana. Hier: Geen aarde meer, geen hemel, geen hel, geen duivelen, geen goden, geen dood meer en geen leven. Hier: Niets, en daarmede het doel bereikt van het menschelijk Zijn.... En zoo is dit reusachtig kunstgewrocht de in steen belichaamde leer, dat de oorzaak van 's menschen ellende ligt in zijn bestaan, en dat verlossing uit die ellende alleen te verkrijgen is door progressieve zelfvolmaking van den individu, totdat hij ingaat in de Rust van het Niet, - een leer, die Buddha zal hebben geopenbaard en beleefd; en, door alle eeuwen heen, onveranderlijk, onbeweeglijk, onwederstaanbaar gepredikt moest worden door den Bårå-Boedoer.
‘Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwazen geworden.’ Nirvana, het toppunt van zaligheid! ‘Die in den hemel woont zal lachen, de Heere zal hen bespotten.’ Dát predikt, zijns ondanks, thans de Bårå-Boedoer, - eeuwen lang onder zand en asch, onder aarde en struiken bedolven, en eerst in deze eeuw, maar als ruïne, weer aan het licht gebracht. | |
[pagina 749]
| |
Dát predikt, bijzonder, het groote Buddha-beeld, eenmaal hoog verheven in den bovensten koepel, maar nu, tot aan de armen, in den modder verzonken. Op mijn vraag aan een jongen Javaan, of hij mij zeggen kon, wie dat beeld voorstelde? kreeg ik ten antwoord: ‘Een oude vent, die in den modder gezakt is.’ Daar zit leering in. Langs een, van losse steenen, ruw samengestelde trap, bereikte ik het plat van den koepel. Trotsch verhieven zich, ten Oosten, de Merapi, uit zijn werkzamen krater dichte kolommen opwerpende van rook, door vuurvlammen verlicht, en de Merbaboe, die dat spelen scheen te aanschouwen om er, straks, in ernst deel aan te nemen; naar het Zuiden strekte zich het Soerålåjå-gebergte uit, den Parnassus der Hindus op Java, die dezen bergketen met tallooze goden en godinnen bevolktenGa naar voetnoot1); in Noordelijke richting staken de kruinen van den Soembing en den Sindoro scherp geteekend af tegen de blauwe lucht; terwijl de golvende Minoreh-vlakte zich, uit die gebergten loswringende, naar het Zuiden en Zuid-Westen uitspreidde, - alles schitterende in het licht der tropische middagzon, onder een wolkeloozen hemel.
Staande bij de steenen bank, even als de trap, hier ten gerieve der bezoekers van de Ruïne aangebracht, mocht het mij zijn alsof het breede panorama, dat ik aanschouwde, zich geleidelijk uitbreidde. Alsof ik, voorbij den Merapi en den Merbaboe, tot aan het Lawoe-gebergte in het Oosten; langs de Prahoe heen, Noordwaarts; tusschen den Soembing en den Sindoro door, over den Diëng naar het Noord-Westen; en, bij den Slamat langs, Westwaarts zien kon, tot waar de blik stuitte op het Preanger-gebergte, en zoo teruggeleid werd, over de wijde Zuidervlakte, tusschen de bergen en de zee, tot ver langs het Zuiderstrand, Oostwaarts heen; - alsof ik geheel Midden-Java met één blik overzien mocht. Welk een land! Ten Noorden en ten Zuiden begrensd door den Oceaan; van het Westen naar het Oosten in twee deelen gescheiden door een meer dan 6000 voet hoogen bergketen, naar Zuid en Noord geleidelijk afloopende; met een bodem, voor het grooter deel uit het hart der aarde opgeworpen, nog steeds door vulkanisch vuur gestoofd, door de zon gekoesterd, door zee- en bergwind afgekoeld, | |
[pagina 750]
| |
door vele wateren gedrenkt, en dies gezegend met bijna onuitputbare vruchtbaarheid; - een land van bergen en dalen, van diepe kloven en uitgestrekte vlakten, van dichte bosschen en bruisende rivieren, van groenende heuvelen en wuivende palmen, van vruchtdragend geboomte in uitgezochte verscheidenheid, van geurige specerij en geneeskrachtige kruiden; een land, dat zijn bewoners met kwistige hand voeden, kleeden kan, woning biedt en rijk wil maken. Zulk een land is Midden-Java, de parel van Insulinde, gelijk het zich van den top des Nirvana-koepels aan mijn oog vertoonde.
Op den top van Bårå-Boedoer.
Geen wonder, dat de Hindus, die voor vele eeuwen met dit land bekend werden, het tot woning kozen. Zij vonden hier, in het rijk der natuur, alles met winste weder, wat zij in hun eigen Indië hadden achtergelaten; zij konden van hier uit, over zee, nog beter | |
[pagina 751]
| |
dan in het andere Indië, gemeenschap onderhouden met geheel de bekende wereld; en zij zouden, door de minbeschaafde inboorlingen des lands hun wetenschap, hun kunsten, hun godsdienst te leeren, een groot werk verrichten. Geen wonder dan, dat zij hier machtige rijken stichtten, en bovenal, dat zij, in het hart des lands, hun tempels bouwden ter eere hunner goden, en van waar uit het licht (zonder licht) zich verbreiden moest over het geheele land, en gansch de bevolking. En zoo ook: Geen wonder, dat de mannen van het Westen, die de kolonisten uit het Oosten opvolgden, bijzonder het oog sloegen op dit land, en niet rustten, totdat zij het geheel in bezit genomen hadden. Reeds om zijn drie havens aan het Noorderstrand, en de haven van Tjilatjap aan den Zuider Oceaan, moest dit gedeelte van Java aan het volk van Zeevaarders-kooplieden, dat 300 jaren geleden, bij Bantam voet aan wal zette, begeerlijk schijnen, en niet minder om zijn groote vruchtbaarheid en politieke belangrijkheid. En nu is dit overschoone, weelderig-vruchtbare, inkomst-rijke Indië-land een bezitting van Nederland, dat, koesterend als een Voedster voor Indië........
Hoort! Welk een rauwe kreet verbrak daar de bijna hoorbare stilte! Alsof de honderden steenen Buddha's van Bårå-Boedoer vereenigd dien uitstootten! Alsof het hartdoordringend geluid voortkwam uit de kraters van Midden-Java's vulkanen gezamenlijk. Alsof.......
Wat het is?
Een stem van de bergen is het, een stem uit de vlakten. Een stem uit de steden, een stem uit de desa's. Een stem van ouden, een stem van jongen. Een stem der levenden, een stem uit de graven. Een stemme des bloeds is het, die ten hemel schreit!
Om welke oorzaak dan toch? Omdat Nederland van Java bezit genomen heeft door verdragen met de Javanen te sluiten, die zij niet begrepen; overeenkomsten met hen te maken, die zij niet begeerden; hun twisten onderling meer te bevorderen dan te keeren; de zwakken tegen de sterkeren te helpen, tot vernietiging der macht zoo des eenen als des anderen; | |
[pagina 752]
| |
en voorts: door de macht van het zwaard? Omdat Nederland Java en de Javanen geëxploiteerd heeft ten eigen bate; gebruikt heeft als een kurk om op te drijven? Omdat Nederland over Java heerscht, niet de Javanen regeert?
‘Maar dát is politiek, en als dáárin schuld is, staat Nederland tegenover Java niet schuldiger, dan andere natiën in haar koloniën. Daarenboven: Kan het ontkend worden, dat de tegenwoordige maatschappelijke toestand der Javanen, onder ons gezag, begeerlijk moet genoemd worden in vergelijking met dien, waarin zij verkeerden onder hun eigen Vorsten? Zijn zij nú onderdanen, toen waren zij slaven; hebben zij nú weinig, toen bezaten zij niets in volstrekt eigendom; zijn wij heerschers, hun Vorsten waren despoten; is er nú, volgens bestaande wetten, recht voor den geringsten Javaan te verkrijgen, toen gold macht absoluut voor recht; en moet de Javaan nú zware belastingen opbrengen, toen had hij niets om van te leven, dan wat zijn Vorsten hem overlieten. Niet onder de oude Vorsten-regeering, maar door ons gezag heeft de Javaan verkregen bescherming van zijn persoon en persoonlijk eigendom, een mate van persoonlijke vrijheid, vroeger door hem ongekend; irrigatiewerken ter besproeiing zijner sawahs; en spoorwegen, door goedkoop en snel vervoer, den afzet zijner producten bevorderende. Vele Javanen, vooral uit de aanzienlijken, ontvingen en ontvangen, op Gouvernementscholen onderwijs, en duizenden zijn in dienst der Regeering, tegen, voor hen, hoog salaris. Hoe waar het is, dat de Javanen onder ons onmiddellijk gezag, het oneindig veel beter hebben, dan zij het hadden onder hun eigen Vorsten, blijkt reeds, als men den toestand vergelijkt, dergenen, die in de Residenties wonen, met dien van de inwoners der Vorstenlanden, Djokjakarta en Soerakarta. Neen; hoeveel er in politieken zin tegen de Javanen moge misdreven zijn, en worden, deswegens kan die stemme des bloeds toch niet ten hemel stijgen.’
Antwoord: Het is ook geen kreet van wraak wegens wereldrijke overmacht, politiek onrecht, maatschappelijke verdrukking. Maar dús moet zij vertolkt worden: ‘Gij Nederland, hebt den Javaan het Evangelie onthouden. Onthoud hem het Evangelie niet langer!’ | |
[pagina 753]
| |
Het Evangelie onthouden.
Was het onder de leiding Gods, dat Nederland macht kreeg in Indië, dan moest dit zijn, allereerst, opdat daar de ‘ware Gereformeerde Christelijke Leere mogte voortgeplant en verspreid worden, tot Gods Heiligen Naams lof en eere’. Of, gelijk de Gouv. Gen. Van Imhoff het uitdrukte: Eerst Religie; dan Justitie; daarna Negotie.’ Doch helaas! Het werd: Eerst Negotie, en vooral negotie; daarna: Justitie, mits niet ten schade der negotie; en Religie mocht toezien, tenzij dan waar negotie haar, spaarzaam en onder toezicht van justitie, in dienst nam.
En wat Java betreft: Schier drie eeuwen zijn voorbijgegaan sedert de Compagnie een factorij vestigde te Djapara; en eerst voor even 40 jaren begon de Regeering ‘vergunning’ te geven tot de prediking van het Evangelie Gods aan Javanen op Midden-Java. En nog mag zulks, naar den wil der Regeering, niet geschieden in het Vorstendom Soerakarta, door meer dan een millioen Javanen bewoond, In tastbare geestelijke duisternis ligt het volk verzonken, welks land zich baadt in een zee van licht der tropische zon.
Staart gij lang in die duisternis, zóó lang, dat het u wordt alsof uw oog daaraan ietwat gewend raakt, dan kunt gij, hier en daar, iets bespeuren wat op een vonkske gelijkt, zóó klein en flauw, dat het slechts waarneembaar is in zúlk een duister. Gij ziet die ‘vonkskens’ in Tegal en Banjoemas, in Pekalongan en Kedoe, in Djokjakarta en Bagelen; op de bergen en in de vlakten; hier eenlingen, ver van elkander verwijderd, en daar groepsgewijze. Dat zijn plaatsen, waar enkele Javanen wonen, die iets van het Evangelie gehoord hebben, zij het onder een deksel; het zijn ‘Christenen’, behoorende tot ‘gemeenten’, in verband met de N.G.Z.V. Die vonkskens getuigen, hoe God de Heere nog zegen wil geven zelfs op allergebrekkigsten arbeid ter uitbreiding van Zijn Koninkrijk. Zij zeggen bemoedigend: ‘Veracht den dag der kleine dingen niet.’ Maar ook hun stem wordt gehoord in den kreet uit de duisternis: Onthoud den Javaan niet langer het Evangelie der Zaligheid. Breng hem het Woord van God.
Laat ons nederzitten om kalm te kunnen indenken, wat daarmede bedoeld wordt. | |
[pagina 754]
| |
Niet: dat zeer enkele Javanen, op de tot nu toe hier gevolgde wijze, ets van het Woord Gods zullen hooren. Maar: dat het Evangelie gebracht zal worden tot het Javaansche Volk op Midden-Java. Doch..; daaraan zijn zoo machtige bezwaren verbonden. Ten eerste het Taalbezwaar. Immers is het Javaansch een der moeielijkste talen, indien niet de moeielijkste taal, van den grooten, Indischen archipel,Ga naar voetnoot1) terwijl het onmisbaar is, dat wie den Javaan het Evangelie zal prediken, zijn taal verstaat. Niet maar zóó dat hij, als een Javaan tot hem spreekt, ongeveer gissen kan, wat deze bedoelt; noch ook, dat hijzelf iets van den Javaan begeerende hem dit, meer of min verstaanbaar, zeggen kan; ook niet slechts, dat hij in het Javaansch, over gewone dingen, een gesprek kan voeren en volgen; noch zelfs, dat hij in die taal grammaticaal kan spreken, schrijven en eenig onderwijs geven. Neen; schoon het aanleeren van zooveel Javaansch reeds moeilijk genoeg moge zijn, kan zùlke kennis der taal nog geen verstaan der taal genoemd worden. Om met den ‘kleinen man’ èn de Hoofden, in de desa èn aan het Hof, met koelies èn santris, met visschers èn ploegers met Raden Ajoe's èn waroenghoudsters, met arbeidsters op het land èn batiksters, met poetri's (vorstendochters) èn karbouwjon- | |
[pagina 755]
| |
gens te spreken en hen te verstaan, zooals zij dit onder elkander, toten van elkander doen; om in den geest der wajangs, en der oude geschriften des volks in te dringen; om in te leven in den gedachtengang van het volk, in zijn hopen, vreezen, verwachtingen, illusiën; om te kunnen denken als de Javaan, zij het man of vrouw, voorname of geringe, geleerde of geheel onwetende, en tot hen te spreken, zóó, dat ieder hunner dan hoort spreken ‘in zijn eigen taal,’ is meer noodig, - is kennis der taal noodig. Niet bloot grammatisch; maar ook van de woorden, naar het zijn mag, in hun theologische, staatkundige, dichterlijke, locale, idiomatische, ja zelfs in hun ‘opium-kit’ - beteekenis; en is daarbij onmisbaar de macht om van die kennis ongedwongen, natuurlijk, met zuivere uitspraak gebruik te maken. In de prediking des Evangelies aan den Javaan, wordt hem een leer gebracht, geheel indruischende tegen hetgeen zijn volk, van geslacht tot geslacht, voor waarheid heeft gehouden; worden hem eischen gesteld, beloften gedaan, toestanden verklaard enz., waarvoor in zijn taal geen woorden bestaan, of wel de uitdrukkingen in geheel anderen, dikwijls gansch tegenovergestelden zin gebezigd worden. Die prediking richt zich evenzeer tot het verstand als tot het hart; de predikatie sluit in argumentatie. Doch de Aziaat, de Oosterling, redeneert en argumenteert op geheel andere wijze dan de Westerling. Wat deze logische redeneering acht, door bewijsgronden gestaafd, van conclusiën gevolgd, is in het oog van genen onverstaanbaar, misschien verward, onaannemelijk; terwijl, omgekeerd, de Oostersche wijze van voorstellen, toelichten, bewijzen, tot gevolgtrekkingen komen, door den Westerling langdradig, herhalend, breedsprakig, niet-ter-zake-doende wordt genoemd. Die van het Westen, zijn niet voldaan in het redeneeren zonder een scherpbelijnd uitgesproken ergo; terwijl de Aziaat dat ‘ergo’ dikwijls niet uitspreekt, daar, zijns inziens, de gevolgtrekking, waartoe men komen moet, door de redeneering, en de beeldspraak daarbij gebruikt, onafwijsbaar is. Om nu den Javaan, verstandelijk, te overtuigen van de waarheid der Christelijke leer, is redeneering noodig; maar op een wijze, die hij verstaan kan. En het ligt voor de hand, dat hiertoe kennis der Javaansche taal onmisbaar is, zal de Javaan kunnen begrijpen, wat de vreemde prediker bedoelt. Anders wordt op de prediking en redeneering niet gelet; òf waar die wordt aangenomen, blijkt het later dat, bijoogmerken uitgesloten, zulks meestal geschiedde uit misverstand. | |
[pagina 756]
| |
Ook dit laatste, ligt, bij eenig nadenken, voor de hand. De Javaan, Animist-Hinduïst-Buddhist-Mohamedaan, die hij is, weet en spreekt van Allah, den éénigen God, èn van een dusgenaamde Trimurthi (Brahma, Vishnu en Siwa); de menschwording van ‘goden’ is hem niet vreemd; zonde, offer, voldoening, bekeering, heiligmaking, straf, genade, hel, voorspraak, paradijs, belooning, uitverkiezing, besluit van God, wedergeboorte, opstanding uit den dood zijn termen, waaraan hij gewoon is; die hij gebruikt. Hoort hij nu het Woord Gods verkondigen; hoort hij spreken van de vleeschwording Christi; van zonde en verlossing, van oordeel en genade, van wedergeboorte, bekeering, heiligmaking, eeuwig leven, dan verstaat hij die woorden in de beteekenis, die ze reeds voor hem hadden. De prediker is hem iemand, die een nieuwe Ngèlmoe (wetenschap), heeft, die kan aangenomen worden bij reeds verkregen elmoe. En zoo wordt hij ‘Kristen,’ laat zich doopen, is lid der ‘gemeente’, zonder opgehouden te hebben te zijn, wat ‘godsdienst’ betreft, die hij was. Niet kwade trouw ligt dan ten grondslag bij zijn ‘overgang tot het Christendom’, maar misverstand. Doch misverstand, dat de schromelijkste gevolgen heeft. De prediker en de hoorder spraken en hoorden wel dezelfde woorden; doch hechtten daaraan een gansch tegenovergestelde beteekenis. Zij verstonden elkander niet. Waarom niet? Omdat de prediker bij zijn spreken en argumenteeren niet sprak, wat de Javaan hoorde; noch bij zijn hooren, wat deze zeide (in het belijden); niet hoorde, wat hij eigenlijk sprak. En zulks, omdat hij niet genoegzaam inleven kon in den gedachtengang van den Javaan, reeds omdat hij daartoe de taal niet voldoende verstond. Ingrondige kennis der Javaansche taal is dus noodig, voor wie het Evangelie tot het Javaansche volk zullen brengen. Doch: Naar het oordeel der mannen, die in deze zeggenschap hebben, wordt zulk een kennis niet, dan na jaren lange, ernstige studie van het Javaansch, en verstandig, opmerkend verkeer met Javanen van allerlei stand en positie verkregen; terwijl men, om het Javaansch goed te spreken, niet minder een goed Javaansch oor, als een Javaansche tong moet hebben. Het taal bezwaar is dus niet gering.
Een tweede, overweldigend, bezwaar ligt in de geheel eigenaardige ‘godsdienst’ der Javanen. Is de Javaan Islamiet? Neen. Brahmaan, Hindu, Buddhist? | |
[pagina 757]
| |
Neen. Animist, Fetischdienaar, Spiritist? Neen. Wat dan? Hij is dat alles te zamen, hoe contradictoir zulks zijn moge. De Javaan vreest nog voor, hoopt nog op, gelooft nog, offert nog aan zijn bosch-, berg-, boom-, planten-, lucht-, grond- en watergeesten, die zijn voorvaderen vereerden, vóór het Hindu-tijdperk. Doch hij zweert ook bij Allah en ‘onzen heere Mohamed’, en trekt naar Mekka, ter pelgrimsreize (als hij kan), gelijk de beste Mohamedaan. Tegelijk bevolkt hij bergen, bosschen en stroomen met Hindu-goden, wien hij offers brengt in de tempels, die voor dezen gebouwd werden. Voorts is hij, meer of minder, naar de landstreek door hem bewoond, de beschaving, die hij verkreeg, en de positie, die hij bekleedt, Buddhist in zijn zoeken naar Rust. Het is den Javaan gansch natuurlijk om te leven als een Mohamedaan, te denken als een Buddhist, te vreezen als een fetisch-dienaar en te offeren als een Hindu. De onderscheidene ‘godsdiensten’ heeft hij achtervolgens, op commando, aangenomen, zonder zijn ouden geestendienst te verzaken; er werd telkens minder van ‘godsdienst’ veranderd, dan wel een ‘godsdienst’ bijgenomen. En zoo is de Javaan nu, wat betreft zijn ‘godsdienst,’ in naam, Mohamedaan; doch evenveel Islammer als hij Buddhist en Hindu is; en meest van al ‘geestendienaar’. Hoe hiermede rekening is te houden in het brengen van het Evangelie aan het Javaansche volk; in het bestrijden zijner dwalingen, door hem ‘godsdienst’ geheeten; in het onderwijzen en prediken; zal even duidelijk zijn, als dat het een machtig bezwaar is in het werk der Zending op Midden-Java.
Een niet minder sterken slagboom in deze biedt het karakter, de aard van het Volk. De Javaan is een overwonneling. Hindu's namen bezit van zijn land, zijn taal, zijn persoon, zijn gewoonten, zijn ‘godsdienst’, zijn regeering. Hij werd Hindu-onderdaan, Hindulijfeigene, Hindu-slaaf. Na eeuwen, is de Hindu-scheidsmuur tusschen de vreemde overheerschers en het inheemsche volk nog niet neergeworpen, schoon Hindu-bloed en Djawa-bloed zich kruisten en wederkruisten, maar is ten duidelijkste zichtbaar in de klove, die het volk, de ‘kleine man’, scheidt van de prijajis, de Hoofden. Tot in de taal is zulks openbaar. Eindelijk, moest de Hinduheerschappij plaats maken voor die van Nederland, waarbij het volk, als overwonneling, onder onze macht kwam, en de Hoofden, als regeerders, onder ons Bestuur. Nederland besloot, uitsluitend | |
[pagina 758]
| |
rekenende met eigen belang, ‘het Volk te regeeren door zijn Hoofden,’ aan onze Regeering verantwoordelijk, geheel van ons afhankelijk. Het Javaansche volk op Midden-Java bleef lijfeigen, - feitelijk slaaf. Behoorde de grond, waarop de Javaan woont, vroeger aan den Sultan, nu behoort die aan Nederland; en de desa-man heeft er, onder vele belemmerende bepalingen, slechts een schaarsch vruchtgebruik van. In de regeering des lands kreeg hij geen stem (behalve in de verkiezingen van desa-bestuur); tal van gedwongen diensten moest hij blijven verrichten en lasten blijven dragen; van de ‘sembahs,’ die hij maken moest, werd geen enkele afgenomen, maar er werden vele, en nog diepere, dan hij reeds gewoon was, bijgeëischt, in onderdanigheid aan ambtenaren en anderen uit Nederland, die over hem gesteld werden. Geen vrijheid bleef hem, dan om te gehoorzamen; geen zelfstandigheid werd zijn deel, dan om onderdanig te zijn. Het eenigst verschil, misschien, in zijn toestand, vroeger en sedert, werd, dat, waar hij onder de oude heerschappij geplukt en gedrukt werd ten behoeve van zijn Hoofden alleen, dit nu geschiedt door de Hoofden, allereerst in het belang van Nederland, waarbij ons Bestuur toezicht houdt, dat de koe niet doodgemelkt wordt, wat een schadepost op onze rekening zou zijn. Iedere Javaan, hij zij laag of hoog geplaatst, heeft zich te onderwerpen aan den boven hem geplaatsten. Dit gaat door van den geringsten desa-man, door alle rangen heen, tot de Sultans toe; die slechts bestaan bij de gratie van Nederland. Minst van al is het Javaansche volk een vrij volk. De ‘overwonneling’ bleef zulks ook onder ons Bestuur. De Javaan bleef bestaan om zijn Regeerders. Het volk boog, en buigt, zijn nek onder het juk zijns heerschers.
Dit zoo zijnde, is het niet te verwonderen, dat de aard van het Javaansche volk geteekend wordt als: Valsch, sluw, verraderlijk, huichelachtig, diefachtig, geveinsd, onvertrouwbaar, lui, stompzinnig, trotsch jegens zijn mindere, kruipend voor zijn meerdere, koppig, wraakzuchtig, verkwistend, laf, wreed, onzedelijk. Reeds Valentijn schetste den Javaan aldus. Is op de lange lijst zijner volksondeugden wat af te dingen, en wordt de Javaan ook genoemd: Goedhartig, geduldig, gedwee, gehoorzaam, onderdanig, mededeelzaam, te verstaan is het, dat een volk, zoo eeuwen achtereen ‘stof der voeten’ zijner heerschers, niet krachtig, zelfstandig, openhartig, | |
[pagina 759]
| |
vertrouwbaar en vertrouwelijk zijn zal. Maar veeleer, in al zijn geledingen: meester is in het verbergen van hetgeen waarlijk gevoeld wordt, in het laaghartigst vleien zijner meerderen en heerschen over zijn minderen; in het verkrijgen door list, waar geen kracht kan gebruikt worden; in wraakzucht, als er gelegenheid is om die te openbaren. Zulk een volk kan niet anders dan wantrouwend zijn, ‘een ieder van zijn naaste,’ en zelfzuchtig in dat wantrouwen. Zinnelijk is het volk en onzedelijk. Van zijn geboorte aan, leeft de Javaan in een dampkring van zinnelijkheid en lust. Klimaat, kleeding, woning, levenswijze, alles werkt mede om de onzedelijkheid te bevorderen, en het schijnt soms, of zedeloosheid tot de zeden des lands behoort. Dingen, die te schandelijk zijn om ze te noemen geschieden als iets zeer gewoons. De huwelijksband is losser dan los. Voor een weinig geld verkoopt menig vader zijn dochter, zelfs vóór zij nog huwbaar is, aan den Chinees, die haar begeert of aan den Europeaan, die haar wil. De kazernen worden zonder moeite van njais voorzien. Geen feest kan gehouden worden zonder rónggèngs. Aan het verderfelijk opium-misbruik, waardoor de lusten opgewekt, het denkvermogen verstompt, de lichaamskracht verzwakt, en alle zedelijk weerstandsvermogen verlamd wordt, raken, waar het algemeen is, zelfs de kinderen, van jongs aan, gewend. Dus zinnelijk van natuur, in zinnelijkheid opgegroeid, leeft de Javaan doorgaans slechts voor het heden, zonder zich veel, indien in het geheel, te bekommeren voor den morgen. Die zedelooze zorgeloosheid doet hem zijn rijstoogst verkoopen - vaak voor snuisterijen en opschik zonder waarde - vóór hij de bìbi (rijstplantjes) in den grond heeft; leidt hem tot praalvertoon, bijv. bij bruiloften, dat hij in de verste verte niet bekostigen kan; en doet hem schulden maken, zonder er in het minst over te denken, hoe hij die zal kunnen voldoen. Dit blijkt vooral bij zijn dobbelspelen, waaraan hij hartstochtelijk verslaafd is. Alsof het volk geen besef kent van zedelijke verantwoordelijkheid. In nauw verband hiermede staat, dat de Javaan, doorgaans, van geen ‘huiselijken kring’ weet. De ongezellige bamboe-hut van den gewonen desa-man is er niet op ingericht; de betrekking tusschen man en vrouw, die ieder oogenblik kan ontbonden worden, brengt het niet mede; en de Mohamedaansch-Javaansche afstand, die er bestaat tusschen man en vrouw, maakt het feitelijk onmo- | |
[pagina 760]
| |
gelijk, dat zij ‘huiselijk’ leven. Dat de vrouw hard werken zal, ook om voor den man en voor de kinderen, die meestal opgroeien als verwilderende ‘olijfplanten’, het brood te winnen, wordt als een vanzelfsheid beschouwd. En is de arbeid des daags afgeloopen, wat heeft de gewone desa-man dan tot opscherping van zijn geest? Lezen, kan hij niet; onderwezen, wordt hij niet; kunsten en wetenschappen, bestaan voor hem niet; ja zelfs des avonds licht branden in zijn woning doet hij niet, de kleine pelita, waarbij men niet zien kan, uitgezonderd. En zoo: van huiselijkheid, in den kring van vrouw en kinderen, weet hij niet. Alles te zamen genomen, geen wonder dus, dat de Javaan zinnelijk, zedeloos, zorgeloos, wantrouwend, onvertrouwbaar van aard is; noch ook, dat die zonden van het volkskarakter de prediking van het Evangelie aan dit volk allerbezwaarlijkst maken.
Een verder bezwaar ligt in de verhouding der Regeering tot de Zending. Wat samenhangt met twee factoren, die de regeering van Java beheerschen: Dwang en vrees. Niet te dikwijls kan het herhaald worden, opdat men het toch in Nederland duidelijk besefte, dat wij regeeren op Java door dwang en met vreeze. Het is in óns belang, dat wij Java bezitten, en daarop is geheel ons Regeeringstelsel op Java ingericht. Dat stelsel eischt, dat de Javaan, die ons niet begeert, in een staat van knechtschap zal gehouden worden. Daarom: Geen rechtsgelijkheid voor den Javaan met den blanke. De Javaan mag, onder zekere bepalingen, van ons afhankelijk, een stem in het bestuur hebben, maar niet in de regeering. Hoe hooger in rang hij is, hoe hooger ambt hij bekleedt, hoe meer moet hij zijn afhankelijkheid gevoelen. Fronst de Resident het voorhoofd, dan moet de Regent den adem inhouden, - in Solo en Djokjakarta zelfs de Sultan ‘beleefd’ zijn; ziet de Controleur verstoord, dan kan de Wedono op zijn hoede zijn; heeft de Regent een ‘wenk’ ontvangen, dan moeten al de hem ondergeschikten het gewaar worden. Dán zal het Volk onderworpen zijn. En bij poging tot verzet? Dan: voor de Hoofden, nog minder vrijheid, nog meer banden, ontslag uit inkomstgevende betrekkingen; en voor het Volk: krakal, de boei, kolenmijnen, soldaten, kruit en lood, of de galg. Daarom: Voor den Javaan geen vrijheid, - zelfs niet om zich te kleeden zooals hij wil; maar alles wat hij doen mag | |
[pagina 761]
| |
of laten moet, is hem voorgeschreven bij de wet, die voor hem, niet door hem, is gemaakt, en dwangelijk wordt gehandhaafd. Wie door dwang regeert, regeert met vreeze; zoo is het ook op Java. Altijd wordt opstand gevreesd, - bewust als wij ons zijn, dat onze macht op Java veelal in schijnkracht bestaat. De Javaan moet ons voor zóó machtig aanzien, of zichzelven zóó machteloos achten, dat hij niets tegen ons durft ondernemen. De leeuw, die eenmaal, tweemaal in zijn hok den muil gebrand heeft aan de gloeiende staaf van den temmer, vreest dezen, ook als hij slechts een bordpapieren staf in de hand houdt, die op gloeiend ijzer gelijkt. Met zulk een staf regeeren wij op Java; en het is er om te doen, dat het Volk zal meenen, en in de meening zal blijven, dat deze van gloeiend ijzer is. Doch wij doen dit altijd in vreeze, dat de Javaan los zal springen, gelijk soms de meest getemde leeuw in het hok doet, zich op zijn temmer werpende, die dan machteloos staat met zijn bordpapier-ijzer. Door de vreeze ‘dat, als de Inlanders op Java hun kracht verstaan, dan is het met onze macht op Java gedaan’, wordt ons regeeren op Java beheerscht, - natuurlijk zonder, dat dit met zoovele woorden wordt uitgesproken. Volgens ons stelsel van koloniale Regeering heeft de Javaan voor ons slechts waarde, inzooverre hij, ons ten bate, productief is. Volgens dat stelsel, zal hij minder, dús, productief zijn, naarmate hij zelfstandigheid verkrijgt. Hij moet dus in gebondenheid blijven; beheerscht; overheerscht. En dom moet hij gehouden worden, zóó, o.m., dat hij vuurkleurig bordpapier als gloeiend ijzer vreeze. Van overwegend belang is daartoe, dat de Javaan zal meenen, dat het alles alzoo zijn moet ‘naar den wil van Allah,’ en het is daarom, dat de Regeering, de Zending bemoeielijkende, het Mohamedanisme op Java begunstigt. Het fatalisme van den Islam past uitstekend, zoo wordt gemeend, in het kader onzer koloniale Inlandsche politiek. Immers: Zoolang de Javaan in het denkbeeld verkeert, dat het besloten is bij Allah, dat de Hollanders over hem heerschen, zóólang zal hij zich aan die heerschappij, hoe drukkend ook, fatalistisch-lijdelijk onderwerpen. De Islam is dus, volgens het vigeerende stelsel, in het belang der Regeering, ‘de godsdienst’ voor den Javaan, en zij, die hem daarin onderwijzen en sterken zijn ‘de godsdienstleeraars,’ die de Regeering voor den Javaan begeert en steunt. Want: ‘Door den Islam, zal de Javaan in onderworpenheid aan ons gezag gebonden blijven.’ | |
[pagina 762]
| |
Wordt nu echter de Javaan Christen, dan ontkomt hij aan dien invloed. Naarmate hij van het Evangelie doordrongen wordt, zal hij, in afhankelijkheid van God, zelfstandig worden, - niet opstandig tegen de macht over hem gesteld, maar toch zelfstandig; - als verantwoordelijk wezen. Doch dit past niet in ons Regeeringsstelsel, dat blindelings gehoorzamen, en onvoorwaardelijke onderworpenheid van den Javaan eischt, ten bate van Nederland. Wel niet om Islam als zoodanig, begunstigt dus de Regeering dezen op Java; maar als middel om den Javaan, productief, aan ons gezag onderworpen te doen blijven. En evenzoo: Niet om het Evangelie zelf ziet de Regeering noode, dat het den Javaan gepredikt wordt, maar uit vrees, dat het Javaansche volk, het Evangelie aangenomen hebbende, niet meer door zijn ‘Hoofden en Priesters’ geregeerd kan worden; dat het dan minder slaafs onderworpen zal zijn; dat het eenige zelfstandigheid zal verkrijgen, met een neiging tot burgerlijke onafhankelijkheid. En, dat het, diensvolgens, minder gedrukt en geplukt zal kunnen worden, wat ‘schadepost’ op de Indische begrooting zou zijn. Vandaar: Bemoeielijking door de Regeering, op velerlei wijze, der prediking van het Evangelie aan den Inlander. Bij voorbeeld: Zoowel de Inlandsche als de Europeesche prediker moet daartoe een speciale ‘vergunning’ ontvangen hebben van de Regeering (Art. 123 R.R.), die, naar goedvinden, en zonder vorm van proces, kan worden ingetrokken. De Regeering bepaalt waar wel, of waar niet, of waar niet langer het Evangelie van den Christus mag worden verkondigd. En voor ieder verzet van Mohamedanen tegen de prediking van het Evangelie, waardoor de ‘orde en rust’ gestoord wordt, of zou kunnen worden, staat de Evangelieprediker verantwoordelijk. Vooral ook blijkt die bemoeielijking uit den ‘Rechtstoestand,’ - juister gezegd ‘den onrechtstoestand’ der Christen Inlanders in Neêrland's Indië, waarmede zoo recht ‘Nederlandsch-Indisch’ gesold is. ‘Vóór de invoering der wetgeving van 1848 werden Christen Inlanders stilzwijgend tot de Europeanen gerekend. Doch in 1848 trad een verandering in, welke door het Regeerings Reglement, Art. 109. 4, verergerd werd’Ga naar voetnoot1). Volgens de thans vigeerende wet blijft de Christen Inlander, ‘onderworpen aan het gezag der Inlandsche Hoofden, en met opzicht tot | |
[pagina 763]
| |
rechten, lasten en verplichtingen aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de Inlanders, die het Christendom niet belijden’ wat in de praktijk beteekent, dat hij zoo goed als weerloos staat tegenover de Mohamedaansche Hoofden en Priesters. En verder: Geen Christen Javaan kan een hoogere betrekking in het bestuur bekleeden, dan die van loerahGa naar voetnoot1). Tenzij hij zich plaatst onder ‘het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke-en handelsregt’, waartoe omslachtige formaliteiten vereischt worden, bestaat er voor den Christen Inlander niets, dat gelijkt op een Burgerlijke Stand voor de registratie van zijn huwelijk, zoodat het twijfelachtig blijft in hoeverre zulk huwelijk, niet door den Mohamedaanschen panghoeloe, maar door een Christenleeraar bevestigd, eenige validiteit voor de wet heeft. Terwijl ook zelfs, als de Inlander zich onder het burgerlijke- en handelsrecht heeft gesteld er nog niets bepaald is aangaande de registratie der geboorten zijner kinderen, of van sterfgevallen, met de gevolgen van die. Voorts, heeft ook een Javaansch-Christelijke gemeente geen rechtspersoonlijkheid, tenzij haar die verleend is als aan een gewone ‘vereeniging’. In één woord: Christen | |
[pagina 764]
| |
geworden blijft de Javaan niet alleen onderworpen aan dezelfde bepalingen, die voor hem golden, toen hij Mohamedaan was, maar hij geraakt in meer dan een opzicht in ‘ongunstiger conditiën’. En verder: Het terrein is zoo uitgestrekt: Zes Residentiën, een oppervlakte beslaande van ruim 256 ☐ Mijlen, d.i. meer dan de helft van geheel Nederland. De bevolking is zoo talrijk: Meer dan vijf en een half millioen zielen; Javanen. De onkunde is zoo groot: Slechts 3 per 1000 van het geheele volk kan lezen, en daaronder bijna geen enkele vrouw. De tegenstand is zoo heftig en velerlei: Van de zijde der Hoofden, der priesters, der hadjis, wier eigenbelang den invloed van het Evangelie vreest, ook al zouden zij het Mohamedanisme niet uit overtuiging willen handhaven. Het volk ligt zoo diep verzonken in zinnelijkheid en zedeloosheid, - in lasteren van allerlei aard; het is zoo geheel verstrikt in de netten van bijgeloof, wangeloof, ongeloof; het wordt zoo volslagen beheerscht door zijn lusten en zijn lasten; het staat zoo schrikkelijk onder daemonischen invloed, die het, geestelijk, gevangen houdt. De klove, die den Javaan van ons scheidt, is zoo breed en diep: Hij is hamba (slaaf), de blanke is toewan; hij is onderworpene, blanda behoort tot de overheerschers; zijn wantrouwen wordt sterker, naarmate wij toenaderen; hij vreest knellender banden, waar wij hem ‘vrijmaking’ prediken. Hij kan geen vertrouwen in ons stellen, en heeft allen grond voor zijn mistrouwen. Het werk is zoo omvangrijk en kostbaar: Om de geheele bevolking met het Evangelie te bereiken, zou het gepredikt moeten worden over het geheele terrein, in tal van steden en in desa's. Minstens twintig Europeesche arbeiders worden daartoe vereischt, benevens een aantal uit de Javanen. Wel honderd scholen zouden er moeten geopend worden, met bijna dubbel dat getal Inlandsche onderwijzers. Zullen, in Nederland, zoovele mannen tot dit werk gevonden kunnen worden, en uit de Javanen hun helpers? En dan: de kosten. Matig berekend, zal er niet minder dan f 70,000 à f 80,000 per jaar tot zulken arbeid noodig zijn, gedurende de eerste 10 jaar, en wie weet voor nog hoevele 10-tallen van jaren. Het is om van te duizelen. | |
[pagina 765]
| |
Zijn hiermede de bezwaren tegen de uitvoering van den arbeid, waartoe geroepen wordt, opgesomd? Ganschelijk niet; zoo min als op den geheelen omvang van dien arbeid is gelet. Immers: Daar is ook nog Soerakarta met zijn Elf Honderd duizend Javanen, wien, al wil onze Regeering het nog niet toelaten, toch ook, naar Gods bevel, het Evangelie moet verkondigd worden. En dan zijn er, in de 6 Residentiën, meer dan 31,000 Chineezen (behalve de 8,000 in Soerakarta), wier macht ten kwade over den Javaan, door hun roofhandel, hun opiumkitten, hun zinnelijkheid, schier onbegrensd is, en die daardoor de prediking des Evangelies aan den Javaan meer bemoeielijken, dan in weinige woorden kan gezegd worden. Heidenen als zij zijn, moet toch, naar 's Heeren wil, ook aan hen het Evangelie bekend worden gemaakt, zullen zij in den Zaligmaker kunnen gelooven, ter behoudenis. En, werden zij gebracht tot geloof in den Heiland, welk een winste zou dat zijn voor de Christianisatie, niet slechts van Java - maar, van geheel Insulinde!
Sami kapitoeloengngan (Help ons), wordt ziel-smartelijk geschreid. Brengt den Javaan, op Midden-Java, het Evangelie, dus luidt de roeping. ‘Doch, is dit mogelijk? Trots zoo vele en muurvaste bezwaren?’ Niets is onmogelijk, waartoe God de Heere roept. Met het bevel: ‘Predikt,’ gaf de Heiland de belofte: ‘Ziet, Ik ben met u.’ De bekeering der zielen is den mensch onmogelijk; doch, daartoe heeft de Heere aan geen mensch dan ook bevel gegeven. Dát is het werk des Heiligen Geestes. Maar aan menschen heelt de Heiland geboden: ‘Predikt het Evangelie’ aan ‘alle creaturen’; dus ook aan de Javanen, op Midden-Java. Dieu le veut.
‘Is het Gods wil? Is het in Zijn raad besloten, dat dit nù geschieden zal? Achttien eeuwen gingen voorbij, sedert de uitstorting des Geestes op den Pinksterdag. Aan vele volken werd daarna het Evangelie gepredikt. Doch Java werd voorbijgegaan. Niet met het Evangelie, maar met Islam kwamen de Javanen in aanraking, en dát namen zij aan. Zulks geschiedde toch niet buiten het bestel Gods? En zal de Heiland niet, op Zijn tijd, - de schapen van den anderen stal, die Hij heeft, als Hem van den Vader gegeven, ook uit de Javanen | |
[pagina 766]
| |
toebrengen? Moet er niet gelet worden op de ‘tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft.’ En zijn niet de bezwaren, moeielijkheden, beletselen, die de Evangelieverkondiging aan den Javaan nu in den weg staan, een aanwijzing, dat het nog ‘Gods tijd niet is voor Midden-Java?’
Wat een mensch toch trachten kan om zijn schuld te stellen op rekening van Gods raad...!
‘Zoo is het niet bedoeld. Doch in elk geval blijft toch de vrage, of de Heere wil, dat de Gereformeerde Kerken in Nederland dit omvangrijke, uiterst moeielijke werk doen zullen. M. a.w. Komt de roepstem, die gehoord wordt, nu juist tot haar...?’ Antwoord: ‘Indien niet tot die Kerken, tot wie dan?’ Omdat de Kerken haar roeping in de Zending niet opvolgden, moest de N.G.Z.V. optreden. Zonder dat deze het zocht, heeft zich haar arbeid over de 6 Residentiën uitgebreid. Met de overname van het werk der N.G.Z.V. door de Gereformeerde Kerken, gaan niet alleen al de rechten der Vereeniging, maar ook al haar verplichtingen op de Kerken over. En zulks niet maar, wat betreft een hoekske van Midden-Java, maar voor het geheele terrein; geen doekoeh uitgezonderd.
Wat dan gedaan moet worden? Allereerst versterkt, wat anders versterven moet. Die ‘vonkskens.’ Zuurstof voor stikstof, hebben ze noodig om te kunnen opleven. De krater-aschlaag, die ze versmoort, moet met voorzichtige hand worden weggeruimd, en brandstof des geloofs, der hoop en der liefde, moet hun worden bijgebracht. Dan zullen ze, onder Gods zegen, tot een heldere vlam aanwakkeren, die haar licht wijd en zijd verspreidt. Die bijna 60 ‘gemeenten’ van ‘Christen-Javanen’ moeten gezuiverd worden van de dwaalleer en de onchristelijke praktijken, die haar verstikken. Wat bij den weg ligt, moet worden opgebonden; wat gewond is, verbonden; wat in het wild groeide, afgesneden worden. Prediking des Woords, herderlijke verzorging, catechetisch onderwijs, handhaving van tucht, bediening der Sacramenten en scholen voor de kinderen behoeven deze, zoo verwaarloosde, ‘ge- | |
[pagina 767]
| |
meenten’ en dat onverwijld. Dan zal de zegen, die er nog in haar is, niet verdorven worden; het rookende vlaswiekske niet uitgebluscht worden. Maar, naar 's Heilands genade, zullen zij leven ten leven. Gods zegen zou niet rusten op nieuwen arbeid, zoo die ‘gemeenten’ werden prijsgelaten aan het ‘wild gediert’.
En dan, vervolgens, moet... het Evangelie verkondigd worden over de lengte en breedte van geheel het terrein. Geen plaats mag daar overblijven, waar de Boodschap des Heils niet werd bekend gemaakt. Op ieder punt moet de afgoderij, de dwaalleer, het wangeloof, onder welken naam zich openbarende, in hun eigen sterkten worden aangevallen. Niet onbedacht, niet onbesuisd, niet in eigen kracht; maar in de mogendheid des Heeren Heeren, op de juiste wijze, naar welgeordend plan. Dus moet gearbeid worden, omdat de Heere het wil, opdat Zijn Rijk zal uitgebreid worden, óók op Midden-Java, en opdat zielen behouden zullen worden. En voorts: Is de arbeid onze, de uitkomst is des Heeren. Dat zij ons genoeg ter gehoorzame, geloovige, gewillige volbrenging van Zijn wil, ook in deze.
Het is 26 October 1901. Tien jaren zijn voorbijgesneld als een ‘nachtwake’, als in den droom. Zie weer om u heen van het plat dezer cupola van Bårå Boedoer. Nog bedekt geestelijke duisternis Midden-Java; maar niet zóó tastbaar als voor 10 jaren. De ‘vonkskens’ zijn heldere lichtpunten geworden. En over de lengte en breedte van het terrein ziet gij lichtstrepen, die elkander kruisen en wederkruisen, een netwerk vormende, dat, zij het met breede mazen, toch het land overdekt.
Wat er geschied is? De Gereformeerde Kerken van Nederland hebben den kreet uit de duisternis en het geroep der verlatenen gehoord, en hebben zich, na verootmoediging voor den Heere, wegens haar zondig verzuim, tot den Zendingarbeid op Midden-Java aangegord. Zie toch! Langs de Zuidelijke helling van het Slamat-Diëng gebergte, zich | |
[pagina 768]
| |
van het Westen naar het Oosten strekkende, te Adjibarang en Poerwokerto, te Poerbolinggo en Bandjarnegara, in Banjoemas; en te Wonosobo en Sapoeran, in Bagelen, zijn Boden des Evangelies gevestigd. Insgelijks, langs de Noordelijke helling van het gebergte, in Moga en ter hoofdplaats Tegal, te Bandar Sedajoe en te Pekalongan. Verder, in de Zuidervlakte, te Tjilatjap en in Ambal, te Keboemen en te Poerworedjo. Voorts, in het Pakoe Alamsche en te Djokja, te Moentilan, in Magelang en te Temangoeng. Zendboden zijn zij der Gereformeerde Kerken in Nederland, die, behalve de gewone opleiding tot den Dienst des Woords, bijzondere studie gemaakt hebben van wat tot den arbeid onder Mohamedanen en Heidenen op Java noodig is. Mannen zijn het: Gezond van lichaam, helder van geest, geloovig van hart, vroom van leven, nederig van gemoed, bekwaam om te leeren, van goede manieren en wèlbespraakt, overgegeven tot het werk des Heeren, waar Hij hen gebruiken wil, en zooals Hij wil. Naar de bijzondere gaven, hun van God geschonken, arbeiden sommigen hunner aan de geestelijke verzorging en opbouwing der bestaande gemeenten, waar deze nog geen herders en leeraars hebben uit het eigen Volk. Twee of drie Broeders, die bijzondere gaven hebben voor taal- en andere studiën, houden zich bezig, ten dienste der Zending, met de beoefening van het Buddhisme en Hinduïsme, het Mohamedanisme en het Javanisme, en welke verdere afgodische dwaalleering op Java heerscht. Doch de meesten dier mannen-Broeders, schoon aan één plaats hun vaste woning hebbende, doorkruisen het land, Gods Woord predikende in de steden en desa's, op pasars en bij waroengs, aan Hoofden en geringen, aan mannen en vrouwen, bij feesten en waar rouwe is, daarin krachtig geholpen door een schare van Colporteurs-Bijbellezers en anderen, - Javanen uit de Javanen. Onder de Chineezen wordt, onder leiding van twee of meer, met zulk werk vertrouwde, Zendelingen, gearbeid, door wel opgeleide Christen-Chineezen, daartoe uit China geroepen. Ieder dezer twintig Broederen doet zijn eigen, hem toebetrouwd, werk; doch geen hunner arbeidt buiten verband met den ander. Er is organische eenheid, zonder eenzelvigheid, in hun gezamenlijk streven om den Javanen het Evangelie te brengen, de sterkten des Satans neergeworpen te zien, de Inlandsche gemeenten op te bouwen, het Koninkrijk Gods op Midden-Java uit te breiden. Ter bevordering daarvan, komen zij op gezette | |
[pagina 769]
| |
tijden bij elkander om te confereeren, te delibereeren, te suppliceeren. Tal van scholen zijn door hen geopend, waar Christelijk onderwijs wordt gegeven, aan allen, die er voor hun kinderen of zich zelven gebruik van willen maken, door Javaansche onderwijzers, aan de Keuchenius-Stichting, die nu steeds geschikte moerids genoeg heeft, degelijk opgeleid. Te Wonosobo is een andere Stichting, ter bekwaming van Colporteurs-Bijbellezers. Door de ‘gemeenten’, thans niet verstoken van den Dienst des Woords en der Sacramenten, wordt geregeld, schoon nog niet voldoende, tot de kosten van schoolonderwijs, kerk- en schoolgebouwen, en den dienst van helpers bijgedragen. Midden-Java is nog bij lange niet gechristianiseerd, noch ook geëvangeliseerd. Doch: het Kruis verheft zich; de Halve Maan gaat onder. En: ‘Liefelijk zijn op de bergen de voeten van velen, die het goede boodschappen’; die den Javaan goede boodschap brengen van het goede; die hun heil doen hooren, aan elke bereikbare plaats. Zoo, zullen ‘de bergen vreugde dragen, de heuvels heilig recht’. Zoo, wordt ook dit ‘ellendig Volk uit lijden, door Zijnen arm gerukt’. Zoo, zal de Heere ook dit, ‘behoeftig Volk, in hunne nooden, in hun ellende en pijn, gansch hulpeloos tot Hem gevloden, ten Redder zijn’. En zoo zal ook door den Javaan op Midden-Java gezongen worden, luide, - zóó luide, dat de Buddha-beelden van de Bårå-Boedoer, als Dagon der Filistijnen, van hun pedestal in het stof tuimelen, om nooit weer te worden opgericht: ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen;
Men loov' Hem vroeg en spa!
De wereld hoor' en volg' mijn zangen
Met Amen, Amen na.’
Och, wie zal leven, als God dit doen zal!
Wie?... Zie! Weer zijn .. jaren voorbijgesneld. Midden-Java heeft het Evangelie aangenomen. Nog zijn er wel Mohamedanen en Heidenen in het land, maar het Volk is een Christen-volk. En bloeiende zijn de Javaansche Kerken, tuchtiglijk levende in een voor haar passend Kerkverband; goede correspondentie houdende met andere Kerken en vooral met de Gereformeerde Kerken van Nederland; den dienst | |
[pagina 770]
| |
des Woords, der Sacramenten en van de Scholen trouwelijk onderhoudende; en ijverig om het Evangelie te brengen, waar het nog niet werd gehoord, waartoe het haar ook aan de stoffelijke middelen niet ontbreekt. Onder de Regeering van Koningin Wilhelmina, tot hun recht gekomen op hun persoon, hun land, hun akker, hun arbeid, zijn de Javanen van werktuigen, werkkrachten geworden; van overheerschten, geregeerden; van proletariërs, bezitters. Het rijke Java voedt sedert zijn talrijke bevolking rijkelijk, en Neêrland's schatkist wordt daar rijk bij, meer ten voordeel dan tot druk van Java. Zoo zijn de Javaansche Christenen nu ook in staat gesteld om hun huisgezin met God en eere te onderhouden, en ook wat te hebben om den armen mede te deelen; maar vooral ook om in de stoffelijke behoeften der Kerken te voorzien. Het Kruis overwon; de Halve Maan ging onder. Geloofd zij God!
Of... Is het een droom? Zullen de Gereformeerde Kerken in Nederland de roepstem van Midden-Java niet verstaan? Zal de Regeering, uit kortzichtige, kleinzielige politiek, weigerachtig blijven, den Javaan recht te doen? Zal dan eindelijk het Javaansche volk, door opium vergiftigd, door Islam bedrogen, door zijn heerschers vertrapt, en niet met het Evangelie gezegend, ten laatste als één man opstaan tegen ons Gezag, met gevaar om zoowel datzelve als zichzelven in stroomen bloeds te doen ondergaan? Zal misschien een andere Vlag dan de onze waaien over Java, onder welke vrijheid zal zijn om ook den Javaan, ongehinderd, het Evangelie te verkondigen; en zullen dan Zendboden van andere spraak den Javaan tot den Christus leiden? En zóó het groote doel bereikt worden, met terzijdestelling der nalatige Kerken en niet-rechtdoende Regeering van Nederland....?
Maar neen! Door Gods genade zál het anders zijn; zál de Javaan door de Kerken in Nederland gediend worden in het Evangelie, en, onder Neêrland's vlag, vrij worden als Javaansch burger. Dat dáártoe de Christenen in Nederland zich dan opmaken en bouwen, en de Heere Heere zal het doen gelukken. |
|