Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 723]
| |
Vijfde afdeeling.
| |
[pagina 724]
| |
Amsterdam werd Stellenbosch, in Z. Afrika, waar ik predikte op 30 September 1858, twee dagen nadat ik in het huwelijk verbonden was, in de Zendingkerk van het Rijnsche Genootschap, voor een schare van Inlandsche Christenen. Van lieverlede werd Stellenbosch het ‘Halfweg-huis’ tusschen Maritzburg en Durban, in Natal, waar ik, 30 Sept. 1862, met Huet en andere predikanten en ouderlingen uit Natal en Vrijstaat, den nacht overbleef, weinige dagen vóór de ‘Waldensian’, op de kust van Afrika, als onder onze voeten in de diepte weg zonk. En zoo ging het voort, van plaats tot plaats, in Afrika en Nederland, waar ik mij op den jaardag van mijn doop, van 1858 tot heden, had bevonden, en waaraan mijn doopdagboek, het Bijbeltje, mij door Da Costa, aan het doopmaal in het gastvrij huis op de Rozengracht, geschonken, en dat bijna in de schipbreuk van de ‘Waldensian’ was verloren gegaan, mij herinnerde. Uit mijn reverie ontwakende, werd ik pijnlijk getroffen door het aantal Javanen, die daar zaten en lagen bij tientallen, vrijen en bannelingen, op het voordek van ons schip; nog steeds verstoken van het Evangelie; nog steeds, schoon onbewust, door hun geestelijke ellende luidkeels schreeuwende om zúlke colporteurs-Bijbellezers onder hen, als Moesah, (voor wien alles op schip nieuw en vreemd was) zijn kon. Straks dook de zon, als een gloeiende bol, aan de Westerkim in zee; electrisch licht werd in de salon ontstoken; de etensbel riep ons tot een keurig diner; en daarna, tegen 8 1/2 uur, lieten wij, het anker vallen op de reede van | |
Pekalongan.Met een boot aan wal gegaan zijnde, vond ik Br. Horstman mij wachtende met zijn rijtuigje aan de landingplaats, dat wel zeer vriendelijk van hem was, maar ook onvoorzichtig, wegens zijn krankheid. Na een poosje ten zijnent vertoefd te hebben, nam ik mijn intrek in het ‘Hotel-Toko,’ juist aan de overzijde der rivier, nabij de ijzeren brug, waar ik een vrij groote, stille kamer kreeg, naar ik hoopte, ook ietwat muskiet-vrij, daar ik minstens een week te Pekalongan zou moeten vertoeven, en heel wat schrijfwerk had af te doen. De eerste dagen van mijn verblijf, werden veelal doorgebracht in gesprekken met Br. Horstman, over den toestand van ons Zendingwerk, en vooral over Br. Wilhelm's betrekking tot Sadrach en diens | |
[pagina 725]
| |
schadelijken invloed op den gang van het werk. Wilhelm had met Horstman dienaangaande gecorrespondeerd, en ik verkreeg inzage dier briefwisseling, zoo zeer van nabij, niet slechts het welwezen, maar het wezen onzer Zending op Java rakende. Horstman was van gevoelen, dat Wilhelm door Sadrach als gebiologeerd werd, gelijk deze ook tal van Christen Javanen afhankelijk van zich wist te houden.
Nu eens door Horstman vergezeld, en dan weer alleen, ging ik herhaaldelijk door Pekalongan's straten, op de pasar, langs de kali, en steeds met dieper gevoel van onze schuldige verantwoordelijkheid tegenover de Mohamedaansch-Heidensche bevolking van deze plaats. Bijzonder pijnlijk trof mij dit alles Zondag morgen, 4 October. Geen liefelijk klokgelui riep iemand ten bedehuize, en aan niets scheen het te bespeuren, dat het Rustdag was. Wagens en karren reden af en aan; zwaar beladen koelies sukkeldrafden als gewoonlijk; venters van vruchten en verkoelende dranken hadden hun waren uitgestald; langs de kali voeren prauwen heen en weder; en in de rivier waren tal van mannen bezig met het uitwasschen en wringen van stoffen, ten deele, of reeds geheel, gebatiktGa naar voetnoot1) Tegen negen uur begaf ik mij naar het Zendingerf, waar ik, tot mijn blijdschap, Abdoelah, van Dermå zag, benevens 6 of 7 mannen en 2 vrouwen, allen van buiten, tot de Godsdienstoefening, in | |
[pagina 726]
| |
de kar-stal kerk, opgekomen. Men kon het Br. Horstman, die de Godsdienstoefening leidde, aanzien, dat hij 3 maanden krank geweest was, en nog niet gansch hersteld; wat hem echter niet belette, om zich met gemakkelijkheid in het Javaansch uit te drukken, en met nadruk te spreken. Maar in welk droef contrast stond zulk een ‘offhand’ samenkomst, tot de geregelde Godsdienstoefeningen, die ik pas had mogen bijwonen, en welk een verkeerden invloed moest dit als van zelf hebben op den gang van het werk. Zulk een wijze van ‘Zendingarbeid,’ bij name in een stad als Pekalongan, is alleszins berekend om, niet slechts de Zending, maar, het geheele Christendom te smaden in de oogen van Heidenen, Mohamedanen en Christenen. Tegen 11 uur leidde ik een korte Hollandsche Godsdienstoefening in de binnengalerij der Zendelingswoning, die, behalve door Br.H. en zijn echtgenoote, ook door den secretaris van Pekalongan en nog eenige Europeeschen werd bijgewoondGa naar voetnoot1). Ik sprak naar aanleiding van Matth. XXV: 1-12, en na de samenkomst dankte een dame mij ‘voor het prettige uur, dat zij doorgebracht had,’ er bijvoegende, dat ‘zij hoopte, het gehoorde niet te vergeten.’
Dinsdag, 6 October, had ik een waarlijk opgewekte en belangrijke samenkomst met 25 ‘oudsten’ en anderen, vertegenwoordigende 10 ‘gemeenten’ in Pekalongan en Tegal. Ook de oude Petroes, man van het zwaard, was tegenwoordig, ofschoon hij nog niet hersteld was van de krankheid, die hem getroffen had, nadat hij van Poelosari, tot waar hij mij in Juli l.l. vergezeld had, was teruggekeerd. Tot mijn leedwezen, kon Br. Horstman, wegens de koorts, die hem thans duchtig beet had, slechts nu en dan de samenkomst bijwonen. | |
[pagina 727]
| |
In goede orde werden, even als op de vergadering van 1 Juli, onderscheidene zaken, op de Zending en de ‘gemeenten’ betrekking hebbende, behandeld, en een deel der samenspreking was bepaald gewijd aan de verhouding der ‘gemeenten’ tot Sadrach, waarover een vrij levendige discussie gevoerd werd door de lieden onder elkander. Ten slotte werd door hen, in mijn afwezigheid, een stuk opgesteld, en in tegenwoordigheid van Br. Horstman geteekend, waarvan de vertaling luidt als volgt: ‘Wij allen Christenen hier vergaderd, vertegenwoordigers van onze Christenbroeders, een iegelijk uit zijn eigen desa, zooals: Tjiloeloek, Pråtå, Banaran, Poerbå, Dermå, Bandar (Kadjen), Pekalongan, Gintoeng, Poelosari en Moeåråtoewå. Het stuk werd, in tegenwoordigheid van Br. Horstman, onderteekend door al de aanwezigen, 26 in getal. Dit nu was, in zooverre, bemoedigend, daar het zonder eenige pressie van Br. Horstman, die niet bij de discussies tegenwoordig was, of van mij, geschiedde, en ook omdat het niet in het geheim plaats vond, zoodat zij weten konden, dat het ter kennis van Sadrach zou komen. En toch kon ik, in aanmerking nemende het accomodatie vermogen van Javanen, aan het stuk niet meer waarde | |
[pagina 728]
| |
hechten, dan ik er aan hechten kon, - verstoken als de lieden waren van geregelde verzorging in het Evangelie, waaraan zij zoo allerdringendst behoefte hadden. Mij zelven en hen vleiende met de hoop, dat het mij, onder Gods zegen, zou mogen gelukken, behulpzaam te zijn, dat er ten minste nog één Zendeling, voor de Residentie Pekalongan, en één voor Tegal zou worden uitgezonden, en dat er Inl. Onderwijzers geplaatst zouden worden in de ‘gemeenten,’ opdat de Christenkinderen niet langer zonder onderwijs zouden opwassen, nam ik een hartelijk afscheid van de lieden en zij van mij, en gingen zij huns weegs, doch zonder, dat zij van mij weg gingen. Integendeel, ik had hen, in hun nood, mede te nemen naar Nederland.
Te Pekalongan ontving ik een aantal brieven, o.a. een schrijven van den heer Ottolander, te Sitobondo, mij meldende, dat er, van 14-25 September, een mandoer van hem aan het postkantoor aldaar gewacht had, om mij naar zijn woning te geleiden. Dit speet mij zeer, en ik schreef aan den heer O., dat, indien ik vóór 6 Oct. telegrafisch bericht van hem ontving, dat hij mij nog wachtte, dat ik dan andermaal de reis naar Sitobondo zou aanvaarden. Daar de heer O. mij nu echter tevens bericht had, dat hij voor de benoeming als Deputaat moest bedanken, had ik geen directe aanleiding meer om naar den Oosthoek te reizen. Voor belangrijke brieven en veel gewilligheid om mij, zoo persoonlijk als in den te verrichten arbeid, van dienst te zijn, werd, en wordt, den heer Ottolander door mij erkentelijke dank toegebracht. Met Br. Horstman besprak ik, wederom en andermaal, voor zoo ver de staat zijner gezondheid zulks toeliet, wat er, niet alleen in de Residentie, maar ook plaatselijk te Pekalongan kon en moest geschieden in den arbeid der Zending, - ook wat betreft geregelden arbeid van den Inlandschen helper; de opening van ten minste één Inlandsche school; den aankoop van een Zendingerf met een geschikt gebouw om er geregeld Godsdienstoefening in te houden enz. enz. Voor het oogenblik was inzonderheid noodig, dat Horstman versterkend voedsel zou gebruiken, opdat hij van zijn slepende krankheid herstellen kon, en dan met kracht aan den arbeid gaan, - juist te Pekalongan. Eindelijk, na een verblijf van bijna zeven dagen, moest ik weer van Pekalongan verreizen, wat ik deed, zuinigheidshalve, per huur- | |
[pagina 729]
| |
karretje, met één paard. Om 2,30 vertrokken, arriveerde ik tegen 8 uur te Tegal, waar ik mijn intrek nam in ‘Todan.’ | |
Moearatoewa.Mijn tegenwoordig bezoek in Tegal, had voornamelijk ten doel om overschrijving te verkrijgen, ten name der N.G.Z.V., van het Zendingterrein te Moearatoewa. Met betrekking tot den grond, 31 Dec. 1863, door de Regeering aan de ‘Inlandsche Christengemeente te Tegal’ afgestaan, leverde dit, bij welwillende samenwerking van het plaatselijk Bestuur, niet veel zwarigheid op, zoodat de overschrijving van dat gedeelte reeds den dag na mijn aankomst, 8 October, plaats vond. Die grond werd nu, voor de wet, het eigendom der N.G.Z.V., doch bleef, wettiglijk, het eigendom der plaatselijke Inlandsche Gemeente ter wier behoeve, daar zij geen rechtspersoonlijkheid bezit, de N.G.Z.V. feitelijk als trustee in deze optrad. De overschrijving van het overige terrein zou meer moeite kosten, wegens de vele formaliteiten daaraan verbonden. De eerste stap om die zaak eindelijk in orde te krijgen was, den Controleur ter hoofdplaats te verzoeken, de betrokken partijen in loco te hooren, en dan opening te geven, opdat ik het terrein kon laten opmeten. Hierin mocht ik voorspoedig slagen. Nog denzelfden middag, 8 October, kwam de Controleur, van den Wedono en andere Inl. ambtenaren vergezeld, naar Klein-Bethesda, waar ook de loerah en desa-lieden van Moearatoewa bescheiden waren om verklaringen af te leggen. Het was een drukte van belang, met het opnemen van het terrein en het hooren van allerlei personen; doch ten laatste werden de stukjes grond, waarvan de koopbrieven in mijn handen waren, door den Controleur ‘kosong’ (verlaten) verklaard, zoodat ik het terrein nu kon laten opmeten, en dan, op de gebruikelijke wijze, bij de Regeering aanzoek kon doen om het van haar te mogen koopen, tegen den, door den Controleur bepaalden, koopprijs van f 158.85. De overdracht zelve aan de Nederlandsche Gereformeerde Zending Vereeniging ‘in vollen en vrijen eigendom’ geschiedde den 18en Juli 1892, - 25 jaar nadat Vermeer de N.G.Z.V. ‘Eigenaresse’ van het Zendingerf verklaard had, doch zonder dat deze, in al dien tijd, inschrijving ten haren | |
[pagina 730]
| |
name had kunnen verkrijgen, hoeveel kosten daaraan ook besteed werden.Ga naar voetnoot1) De lieden op Klein-Bethesda waren, begrijpelijker wijze, ver- | |
[pagina 731]
| |
blijd, dat het Zendingterrein nu ‘perceel’ werd. In een samenkomst met hen, werden zij door mij, namens de N.G.Z.V., bevestigd in het vruchtgebruik der door hen bewoonde erven, - alles onder voorbehoud van deswegen, later, door de N.G.Z.V. (of haar rechtverkrijgende) nader te maken bepalingen. Op mijn uitnoodiging kozen zij een hunner als mandoer, - den vader van Moesah, die ook opzichter was van het lazarethGa naar voetnoot1), tegenover het Zendingerf. Door de krankheid van Br. Horstman, was er nog geen begin gemaakt met de, door mij voorgestelde, en namens de N.G.Z.V. toegestane, verbouwing en verbetering van het Zendinghuis; doch maatregelen werden genomen, dat deze nu spoedig zou geschieden, - wat ook noodzakelijk was, zou het gebouw niet gedeeltelijk instorten. Beloofd werd, dat de kerk, die vol vleermuizen zat, en waarin nu ook guano geborgen was, zou worden schoongemaakt; dat de klapperboomen zouden worden gereinigd; en dat de opbrengst van een bepaald aantal dier boomen geregeld in de Zendingkas zou worden gestort. Edoch: Niets kon om niet gedaan worden, zelfs niet de reiniging der kerk; alles moest door gehuurde arbeiders, op het perceel wonende, geschieden, zou het verricht worden. School zou weer worden gehouden, bij ontstentenis van een onderwijzer, door den ouden Jonathan; doch er waren geen boeken, geen banken, geen schrijfbehoeften, geen schoolbord, geen krijt zelfs. Ik hield een klein examen met de kinderen, dat nog al goed uitviel, en daarna werden zij op wat koek getracteerd. Des avonds | |
[pagina 732]
| |
hield ik een samenkomst met de lieden, die wel door allen werd bijgewoond, en daarna moest ik vertrekken. Het kostte mij moeite om van het arme, verwaarloosde Moearatoewa weg te komen, en ook de lieden schenen aangedaan. Zouden wij elkander ooit op aarde wederzien....? Zou het herhaald bezoek, dat ik hun had mogen brengen, hun ten zegen zijn in het Evangelie? Zou ik, gelijk mijn bede was, in Nederland teruggekeerd, daar iets voor Moearatoewa mogen uitrichten....? Hartelijk, en smartelijk, was het afscheid onder de donkere boomen, waarna ik naar Tegal terugkeerde. Den volgenden morgen, kwam Moesah om met mij terug te keeren naar Poerworedjo. Doch... mocht ik hem daarheen thans wel laten medegaan, terwijl de kinderen op Moearatoewa, die mij zeer op het hart gebonden lagen, dan, wie weet hoe veel langer nog, zonder onderwijs zouden blijven. Ik had er het hart niet toe, en droeg hem dus op, voorloopig te Moearatoewa te blijven om school te houden, en anderen dienst daar te verrichten, terwijl ik hem de noodige gelden gaf, om wat schoolmateriaal te koopen, de kerk te laten schoonmaken, enz. Ik had daarna een oogenblik gebeds met hem, en voor hem, om een zegen op zijn werk, waarna hij mij naar het bootje geleidde, dat mij naar de ‘Carpentier’ bracht, waarmede ik de terugreize doen zou naar Samarang. Van het dek der stoomboot, had ik een prachtig gezicht op Tegal en het, zich uit de vlakte geleidelijk verheffende, Slamat-gebergte, welks krater-kruin, schoon mijlen ver verwijderd, scherp tegen den wolkeloozen hemel afstekend, zeer nabij scheen. Nabij de stoomboot, lag de ‘Noach I,’ van Rotterdam, geankerd, wat mij, in gedachte, naar de Boompjes verplaatste, gelijk in het salon van de boot, de sierlijke paneelen van Delft'sche tegels, beschilderd naar schilderijen van Mesdag, o.a. de Munttoren te Amsterdam, en Scheveningen voorstellende, aan die plaatsen in het vaderland herinnerden. Doch telkens weer rustte mijn oog op Moearatoewa, waar ik zoo veel had waargenomen in verband met onze Zending. Eindelijk kwam het stoomschip in beweging; Moearatoewa was nu spoedig aan den gezichtseinder verdwenen; en wij stoomden voort naar Samarang, waar wij den volgenden morgen, tegen zonsopgang, het anker lieten vallen. Dienzelfden dag reisde ik door, per trein, naar Kalitjeret, en van daar, Dinsdag 13 October, naar Solo. | |
[pagina 733]
| |
Hier was ik ditmaal de gast van den heer Jansz en zijn vriendelijke echtgenoote, die mij voorkomend ontvingen. Volgens de volmacht, mij door de Synode telegrafisch verleend, had ik Broeder Jansz formeel verzocht, de benoeming tot Deputaat aan te nemen, en, in overeenstemming met hem, deed ik nu gelijk aanzoek bij den heer F.J. Keuchenius, met dit gevolg, dat beide Broeders, d.d. 13 October 1891, schriftelijk de opdracht aanvaardden. Een regeling werd nu gemaakt hoe wij, als Deputaten, zouden arbeiden, en verscheidene andere zaken, tot dien arbeid behoorende, werden besproken. Den volgenden dag reisde ik naar Djokja, en van daar naar Poerworedjo, waar ik, s'avonds 6 uur, na een afwezigheid van vijf weken, in welstand aankwam. Andermaal had de Heere alles welgemaakt.
Batiksters aan den arbeid.
|
|