Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 705]
| |
IV.
| |
[pagina 706]
| |
de lippen rood waren van het sirih-kauwen. Het echtpaar had een dochtertje bij zich van 7 of 8 jaar oud, gekleed als haar moeder, behalve, dat haar kabaja rijk geborduurd was, dat zij meer ornamenten in het haar droeg, en dat haar gezichtje bedakt (met meelbloem gepoeierd) was, ‘om de zon’. Moeder en dochter waren zeer licht van kleur, wat een teeken zal zijn van voornaamheid, en de kleine droeg kousen en had ‘sirih-lippen’, zoowel als haar moeder. Volgens de wet, mogen Chineezen geen Europeesche kleeding dragen, doch de rijken onder hen apen de Europeanen na, zooveel de wet zulks toelaat, tot in het bespottelijke toe. Na eenigen tijd begonnen de amandel-vormige oogen van het meisje al kleiner te worden, en viel zij in slaap aan de borst harer moeder, die het gezichtje bedekte met een (geparfumeerden) zakdoek, ter beschutting tegen den wind, - zeer moederlijk. Arm meiske, wat zal er van u worden, opwassende in een atmosfeer van afgoderij en dienst des vleesches! Kan er dan niets gedaan worden om u bekend te maken met het dierbaar Evangelie, - u, en uwe moeder, die daar met zulk een teeder welgevallen op u nederziet, en uw rijken vader, wiens trots gij blijkbaar zijt, en die, zorgzaam, het venster heeft gesloten, opdat geen tochtje u zou deren? U lieden, èn uw 3,500 landgenooten in Kedoes; dezen, èn de duizenden Chineezen op Java! Een naamloos gevoel van hopeloosheid maakt zich van iemand meester bij de gedachte aan het werk, dat ook onder dezen moet, en kan, geschieden, doch niet geschiedt, omdat er geen arbeiders zijn. Voorwaar: Ook van de lippen dezer slapende kleine Chineesche, klonk een getuigenis tegen het Christelijk Holland, dat het rustig kan aanzien, hoe millioenen op Java zonder het Evangelie blijven.Ga naar voetnoot1) Na bijna 5 uur gestoomtramd te hebben, (wat slechts f 2,80 kostte) arriveerde ik te Pati, de hoofdplaats van Djapara, waar juist nog één kamer vrij was in het hotel, dat, voor het grooter deel, ingenomen was door een troep reizende tooneelisten, die luid- | |
[pagina 707]
| |
ruchtig spraken in een mixmax van Fransch, Engelsch en Maleisch, en in het Hollandsch vloekten. Veel hoop op een rustigen avond, werd dus hier niet geboden.Ga naar voetnoot1) Pati is een welgelegen plaats, aan den voet van het Moeria-(Moria) - gebergte, dat zich, naar het Noorden, tot aan de Javazee uitstrekt, en welks kruin zich 1595 M. hoog verheft. De kota heeft ruim 21,000 inwoners, nl. 19,100 Inlanders, 1,500 Chineezen en eenige Arabieren, en is een vrij levendige, lommerrijke plaats. De moskee is zeer grootsch uitgevoerd, met een minaret, als in Egypte of Turkije. Op het plein voor de moskee zaten, of lagen, een aantal bedelaars, vol open zweren (melaatschen). Het pandjeshuis is natuurlijk in Chineesche handen, doch er werd hier, naar men mij beduidde, niet zooveel opium verbruikt als vroeger. Van Pati loopt de stoomtram door, Oostelijk, naar Djoewana, doch niet in N. richting, zoodat ik een ‘dos’ huurde tot Tajoe, waar ik naar een ander rijtuig zou moeten omzien. De weg daarheen is, voor Java, ietwat eentonig, behalve, dat men nu en dan een gezicht heeft op de zee, en men steeds als in de schaduw van den Moeria rijdt. De kali-Tajoe, die, aan haar uitmonding in zee, vol lag met kustscheepjes en booten, gepasseerd zijnde, kwam ik te Tajoe, en begaf ik mij terstond tot den Wedono, die mij beleefd, doch, in het onzekere wie ik mocht zijn, die daar in den vroegen ochtend, van slechts één bediende vergezeld, aankwam, met de noodige reserve ontving. Mij werd thee aangeboden met beschuit, en ook Moesah werd, mij ter eere, dus bediend, wat hem zóó confuus maakte, dat ik hem wel tweemaal ‘permissie’ moest geven, vóór hij het kopje thee durfde aannemen. Tajoe is een bedrijvig, levendig plaatsje, doch helaas! dat er niet minder dan vijf opium-kitten, en, gevolgelijk, drie pandjes-huizen gevonden worden, zoodat het grooter deel van de verdiensten der Javanen ook hier zijn weg vindt in de onvulbare buidels der Chineezen. | |
[pagina 708]
| |
Na eenigen tijd gewacht te hebben, kwam er, door de goede zorg van den Wedono, een pòtongan voor, - gelijk de naam aanduidt, niet veel meer dan ‘twee sneden,’ dat is, twee zitbankjes achter elkander. In curieuser rijtuigje; zeer hoog op de wielen, zoo nauw, dat ik geen weg wist met mijn beenen, beschilderd met alle kleuren van den regenboog, stoffig, vuil en wrak; had ik nog niet gereisd. Doch de 10 paal rijdens kostte slechts f 1, en het paard draafde lustig voort, behalve als het niet voort te krijgen was, wat periodiek gebeurde. Het laatste gedeelte van den weg leidde door een woud van djati- en andere boomen, en weldra wees een kruis, dat zich tusschen de boomen verhief, mij de plaats, die ik zocht: Mărgåredjå.
Door niemand opgemerkt, reed ik het Zendingerf op, waarna ik mij naar het schoolgebouw begaf, en door een venster keek, tot groote verbazing van de kinderen, doch zonder dat Br. Jansz het merkte. Het was een reize waard, zúlk een Zendingschool met ongeveer 90 kinderen, ordelijk neergezeten, te mogen zien, in dit uithoekske van Java. Straks was de les geëindigd met dankzegging, en nu eerst zag Broeder Jansz, dat hij bezoek had. Met de hartelijkste begroeting vroeg hij mij, waar ik ‘zoo onverwacht van daan kwam?’ ‘Onverwacht? En ik heb u eergisteren getelegrafeerd van Samarang, dat ik heden komen zou?’ ‘O zoo; dan zullen wij heden avond dat telegram wel ontvangen.’ En zoo geschiedde het! Zulk, wel gewenscht, maar niet verwacht, bezoek moge voor een Zendeling, in een plaats, waar niets te krijgen is, of men moet het in huis hebben, voor het oogenblik wat ongelegen komen, Broeder Jansz was toch blijde, mij te zien, en ik was blijde, hem te ontmoeten, zoodat ik mij, al den tijd, dat ik mij te Mărgåredjå bevond, recht ‘te huis’ gevoelde. De zwaar bedroefde Zendeling had, eenige jaren geleden, zijn teeder beminde Echtgenoote door den dood verloren, en daarop waren twee van zijn drie kinderen door de cholera weggerukt. In het Zendinghuis nam een Inlandsche vrouw de huishouding waar, terwijl Br. Jansz zelf geheel in zijn Zendingarbeid opging.
Mărgåredjå is geen Zendingstatie, maar, een Zending-kolonie, | |
[pagina 709]
| |
in 1883 door Zendeling P.A. Jansz aangelegd, in gewijzigde uitvoering van een plan, reeds een tiental jaren te voren door zijn vader, Zendeling P. Jansz, in bespreking gebracht. Zoo iemand op Java, dan heeft Zendeling P. Jansz de eigenaardige moeielijkheden, aan
Zendeling P. Jansz. Vertaler des Bijbels in het Javaansch.
de Zending onder Javanen verbonden, leeren kennen. Geboren in 1822, was de heer Jansz onderwijzer te Delft, toen de ‘Doopsgezinde Vereeniging’ werd opgericht.Ga naar voetnoot1) Door die Vereeniging werd hij, in Mei 1851, als haar eerste Zendbode, naar Java afgevaardigd. Van September 1852 tot in 1854 hield hij zich bezig op het land Tjoembring, nabij Djapara, met onderwijzen, en verder met evangelisatiearbeid onder de Inlandsche opgezetenen van het landgoed, en daarna vestigde hij zich als Zendeling in de stad Djapara, waar hij bleef arbeiden tot November 1881, toen hij uit | |
[pagina 710]
| |
den dienst der Vereeniging trad, om zich geheel te wijden aan de vertaling des Bijbels in het Javaansch. Na 20 jarigen arbeid onder de Javanen, daarin voor langer of korter tijd bijgestaan door de Zendelingen Klinkert, Doyer, en Schuurmans, had Broeder Jansz nog slechts een kleine gemeente te Djapara vergaderd, met ‘filialen’ in omliggende plaatsen. En schoon hij een grooter of kleiner aantal gedoopten niet wilde beschouwd hebben, als den maatstaf van vrucht op zijn Evangeliearbeid, zoo was het toch duidelijk, dat de Christianiseering van het volk niet den voortgang maakte, die gewenscht moest worden. En gelijk het in deze was te Djapara, zoo was het bijna overal elders op Java. De Zending onder de Javanen werd gedrukt en belemmerd door bijzondere hindernissen, en er moest een andere weg worden ingeslagen, zou het Evangelie onder het volk zijn vrijen loop kunnen hebben. Die weg was, meende Broeder Jansz: Christianisatie, door middel van landbouwondernemingen, en kolonisatie van Inlanders.
Zijn gedachten dienaangaande, ontwikkelde hij in een brochureGa naar voetnoot1), waarin hij eerst wees op de schrikkelijke schuld van Nederland aan Java. ‘Nederland, onder de leiding des Heeren, voogd geworden over Java, had die voogdij misbruikt ten nadeele der onmondige kinderen des lands. De Javaan zuchtte onder drukkende belastingen, gedwongen diensten, een ellendige politie; hij werd geëxploiteerd ten bate der schatkist; en er werd, om vuige winst, een alleronzedelijkste handel met hem gedreven door den verkoop van het verleidelijk, ziel- en lichaam verdervend vergif, de opium. Hierdoor werd de verbreiding van het Evangelie gehinderd; terwijl, als er Javanen tot kennis der waarheid kwamen, het dezen bijna onmogelijk gemaakt werd, hun geloof te belijden, en als Christenen te leven.’ Immers: Leden der Christelijke kerk, blijven zij, ‘onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden, en met opzicht tot regten, lasten en verpligtingen, aan dezelfde algemeene gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de inlanders, die het Christendom niet belijden.’ (Art. 109, al. 4 R.R.) Met andere woorden: Overgeleverd aan den willekeur van den | |
[pagina 711]
| |
loerah hunner desa, den Wedono van hun district, den Regent hunner afdeeling, - aan de heerschappij van Mohamedaansche priesters (imams) die, schoon wettelijk geplaatst onder toezicht der Hoofden, hun invloed op dezen doen gelden. Is een loerah het Christendom ook maar eenigszins vijandig, dan heeft hij het in zijn macht om, door voortdurende kwellingen, gedekt door wetsbepalingen, het den Christen-Inlander onmogelijk te maken om in zijn desa te wonen. De loerah kan maken, dat de Christen-Inlander geen sawah ter bearbeiding krijgt, of wel, een stukje grond, dat geheel onbruikbaar is; hij kan allerlei desa-bepalingen, onder zijn leiding vastgesteld, op den Christen-Inlander toepassen, waardoor deze, wettelijk, belemmerd wordt om ter kerk te gaan, andere Christenen bij zich te ontvangen, enz., terwijl hij de rechtspraak in de desa voldoende in handen heeft om, in den regel, te beletten, dat den Christen-Inlander, die klaagt over verongelijking, recht zal geschieden. Gevolg van dit alles moet zijn, dat de Inlander huiverachtig is om naar het Evangelie te luisteren, óf, waar hij het heeft aangenomen, ontrouw in zijn belijdenis en wandel wordt, óf, dat hij de desa moet verlaten. Het aangegeven middel ter bestrijding dezer euvelen was, meende Br. Jansz, de vestiging van landbouw-koloniën, wier opgezetenen volkomen vrijheid van Godsdienst zouden hebben. Er liggen, zoo redeneerde hij, op Java zeer uitgestrekte gronden, die nog niet onder cultuur gebracht zijn. Het Gouvernement laat toe, dat zulke gronden door Inlanders in gebruik genomen worden, en geeft ook zulke gronden in erfpacht uit. Laten nu de Christenen in Nederland voldoende kapitaal bijeenbrengen om een aantal woeste gronden, in erfpacht, van het Gouvernement te verkrijgen, en die onder cultuur te brengen door Inlandsche opgezetenen, onder bestuur en leiding van bevoegde Europeanen. Die opgezetenen, wonende op een ‘perceel’, zijn vrij van de gewone desa-diensten, en staan niet bloot aan den willekeur van loerah's; zij kunnen dan tot welvaart komen door de bearbeiding der gronden, hun als opgezetenen toegewezen; voor zoover zij het Evangelie belijden, kunnen zij ongehinderd leven als leden der Christelijke Kerk, en waar zij geen Christenen zijn, kan het Evangelie hun ongehinderd gepredikt worden, terwijl het opkomend geslacht behoorlijk schoolonderwijs kan ontvangen. Dobbelspel, dansmeiden, onzedelijke vertooningen, kunnen geweerd worden, en tegen het opium-gebruik gewaarschuwd worden, waar, | |
[pagina 712]
| |
o schande! de verkoop van opium niet belet kan worden dan in ‘verboden kringen,’ zelfs niet op iemands particulier landgoed. Langs dien weg, zouden Christen-desa's aangelegd en Christengemeenten gesticht worden, en ten zegen voor het land zou het zijn, als zulke desa's Java overdekten. In haar eigen belang, moest de Regeering zulke ondernemingen bevorderen, terwijl de geldschieters op behoorlijke renten mochten rekenen. De zaak moest niet direct van de Zending uitgaan, maar wel moest het werk der Zending op Java er indirect en direct meer mogelijk door gemaakt worden.’ Zou men nu zeggen, dat zulk een voorstel iets buitengewoons was, dan had men te overwegen, dat de toestand op Java ‘een buitengewone en voor 't oog hopelooze toestand was,’ die ‘immers buitengewone middelen’ eischte, ‘zal men in de evangelisatie krachtig en gezegend werken, en blijvende vrucht erlangen.’ En: ‘Ja er moet iets buitengewoons aan Java gedaan worden, èn om onze ontzettende schuld aan dat volk, èn om de Javanen uit hun sleur en dommel, uit vooroordeelen en bedwelming op te wekken.’
Dus sprak de enthusiastische Jansz. En het Christelijk Nederland... liet het hem zeggen.
Wat de vader in 1873 dus voorstelde, werd door zijn zoon en opvolger, in gewijzigden vorm verwezenlijkt. Reeds in 1865, had een deel der kleine gemeente van Djapara zich verplaatst naar een stuk woesten grond, 2 1/2 uur ten Noorden der hoofdplaats gelegen, en daar een nederzetting gevestigd, sedert bekend als Kedoeng-pendjalin. Hierdoor, en om andere oorzaken, was de Zendingarbeid te Djapara zeer begrensd geworden, zonder dadelijk vooruitzicht op uitbreiding. Dit gaf dadelijke aanleiding, dat Br.P.A. Jansz het initiatief nam tot den aanleg van een Zending-kolonie, door de aanvrage van een stuk woesten (= onontgonnen) grond in het district Mergåtoehoe, Afd. Djoewana, dat hij weldra van het Gouvernement in erfpacht verkreeg, voor den tijd van 75 jaar. Hier vestigde hij zich in 1883, met vier Inlandsche huisgezinnen, waaronder slechts één Christengezin, en hij noemde den naam dier plaats: Mărgåredjå = Middel tot welvaart.
Klein begonnen, heeft deze Zending-kolonie zich, in den korten | |
[pagina 713]
| |
tijd van haar bestaan, zoo uitgebreid, dat er thans 192 baoe (ruim 144 bunders) in erfpacht genomen zijn, waarvan ongeveer de helft ontgonnen werd; terwijl het aantal opgezetenen uit 52 huisgezinnen met 264 zielen bestaat, waarvan 93 tot de gemeente behooren. Van deze laatsten werden 45 in de kolonie toegebracht, terwijl de overigen als Christenen van elders zijn gekomen. Het erfpachtperceel wordt door de opgezetenen ten eigen behoeve bearbeid, en de grond, die ieder ontgint, verkrijgt hij, onder zekere bepalingen, in erfelijk-individueel bezit. Alle lasten, op het perceel rustende, zooals pachtschat, verponding, enz., hebben de opgezetenen gezamenlijk te betalen; doch zoolang zij dit niet kunnen, brengen zij voor hun tuinen een jaarlijksche huur op van f 2 per baoe, en voor hun sawah's een vijfde gedeelte van den oogst, in natura. Door gebrek aan water ter besproeiing, zoowel als door nog onvoldoende draineering, heeft de opbrengst der ontgonnen gronden tot nu toe niet aan de verwachting beantwoord; wat ten gevolge had, dat tal van opgezetenen ietwat moedeloos en onverschillig waren, schoon zij toch, als arbeiders bij den houtaankap, en op andere wijze, nog wat kunnen verdienen. Het vooruitzicht bestaat, dat de noodige irrigatie-werken, om deze geheele streek van levend water uit het gebergte te voorzien, zullen uitgevoerd worden, waardoor ook deze gronden, onder Gods zegen, voldoende zullen kunnen opbrengen om den opgezetenen een onafhankelijk bestaan te verschaffen. Het reglement der Zending-kolonie verbiedt den opgezetenen het opiumschuiven, de veelwijverij, onzedelijkheid, vertooningen met dansmeiden, het dobbelen, woekeren, enz. Niemand wordt als opgezetene toegelaten, dan onder verbintenis van zich aan deze bepalingen te zullen houden, zoodat, bij overtreding, hij wettelijk van het perceel kan verwijderd worden. Zoowel Mohamedanen als Christenen kunnen opgezetenen zijn, en dus wordt niemand verplicht, omdat hij inwoner der kolonie is, ook Christen te zijn of te worden; doch wel zijn de opgezetenen, volgens het reglement, gehouden om den Zondag als Rustdag te vieren, de Godsdienstoefeningen bij te wonen, en hun kinderen getrouw ter school te zenden; en voorts wordt verstaan, dat al de opgezetenen naar de uiterlijke regelen van de Christelijke huishouding der Zending-kolonie zullen leven. De kolonie heeft haar eigen loerah en desa-bestuur. | |
[pagina 714]
| |
In het begin der vestiging werden opgezetenen nog al door den Zendeling ‘geholpen,’ met het doel om hen ‘aan den gang te helpen’; doch, daar de Javaan zich gaarne laat ‘helpen,’ en liefst zoo veel en zoo lang mogelijk, wordt thans weinig of geen hulp verleend, behalve een span karbouwen, ten gebruike bij het ontginnen van boschgrond. Energie is den Javaan bijna geheel vreemd, en de groote moeite is om de opgezetenen ‘de handen uit de mouw’ te doen steken, waarvan toch, menschelijk gesproken, het bestaan der kolonie, en hun eigen opheffing uit den staat der nederste dienstbaarheid afhangt. Stellen de ouderen in deze doorgaans teleur, verwachting mag worden gekoesterd van het opkomend geslacht, aan welks Christelijk schoolonderwijs dan ook de meeste zorg besteed wordt. Waar vele ouderen moeielijk te wennen zijn aan orde, netheid, gehoorzaamheid en geregelden arbeid, leeren de schoolgaande kinderen dit van jongs af, waarom dan ook aan verplicht schoolbezoek streng de hand gehouden wordt. Komen binnen den kring der opgezetenen ook ongeregeldheden, ontucht, ja zelfs erger overtredingen voor, de algemeene toestand der Zending-kolonie is gunstig, in vergelijking met die in de desa. Hiertoe draagt veel bij, dat opium-gebruik, dansmeiden, dobbelen, niet toegelaten zijn, en dat de geheele nederzetting voortdurend onder Christelijke bearbeiding is, gelijk dat in de desa, waar die zonden gebruikelijk zijn, en waar de Inlandsche Christenen doorgaans blootstaan aan de plagerijen van loerahs en anderen, als ze niet aan de desa-feesten en desa-zonden meêdoen, kwalijk mogelijk is. De Zendinggebouwen, bestaande uit de eenvoudige Zendelingswoning, de kerk en de schoolgebouwen, staan op een stuk grond, groot 1 1/2 baoe, waarvan ‘recht van opstal’ verkregen werd. De huurgelden, enz., door de opgezetenen ingebracht, zijn vooralsnog niet voldoende ter bestrijding van de uitgaven aan pacht en onderhoud van het perceel, zoodat er jaarlijks een tekort is, dat uit Nederland moet aangevuld worden. Doch mettertijd zal dit, naar gehoopt wordt, anders zijn.
Ik bracht een herhaald bezoek aan de school, die thans ruim 80 leerlingen telde, waaronder meer dan 30 meisjes. Ongeveer de helft dezer leerlingen waren kinderen van Christenouders, te Mărgåredjå of in de filiaalgemeenten (Tegalåmbå, Banjoetåwå, Kedoeng-pendjalin en Bondo) woonachtig, en de overi- | |
[pagina 715]
| |
gen waren Mohamedanen, zoo hier als elders thuisbehoorende. De school is ingedeeld in 3 klassen, en onderwijs werd gegeven in het Javaansch, het Maleisch, en, in de hoogste klasse, in het Hollandsch; rekenen, aardrijkskunde, teekenen, muziek (instrumentaal en vocaal), geschiedenis, en in de kennis van het Woord, terwijl de meisjes ook onderwijs ontvangen in de vrouwelijke handwerken. Broeder Jansz werd in zijn arbeid aan de school bijgestaan, ten deele, door zijn behuwdbroeder, Zendeling J. Fast, en door 3 of 4 Inlandsche onderwijzers. De school zag er ordelijk en netjes uit, en alles gaf mij den indruk, dat zulk onderwijs en zulke schoolinrichting niet onvruchtbaar konden zijn. Vier-en-dertig der scholieren waren kostleerlingen, en het was wat waard om dezen, jongens en meisjes, te zien aan hun middagmaal van rijst met sajoer en een stukske visch; hoe zij vrij groote porties spijs netjes met de vingers brachten aan den wijd geopenden mond, zoodat er geen korrel gemorst werd, en hoe zij, nu en dan, een teug waters namen uit een kĕndi, een aarden waterkruik met een nauwe tuit, waaruit het water in den mond stroomde, doch zonder dat, zindelijkheidshalve, de tuit den mond raakte. De voeding dier kinderen kostte p.m. f 2,50 per maand en per hoofd, (dat is ongeveer zooveel als aan de Keuchenius-Stichting). Uit de Zendingkas der Doopsgezinde Vereeniging, werd ongeveer f 4,500 jaarlijks ten behoeve der scholen te Mărgåredjå bijgedragen.
De gemeente telde ruim 150 zielen, waaronder 60 kinderen. Des Zondags werd tweemalen, des voormiddags en 's avonds, Godsdienstoefening gehouden, met een gemiddelde opkomst van ruim 140 personen, kinderen ingesloten. Vrij strenge tucht werd uitgeoefend; doch de uitgeslotenen van de kerkelijke gemeenschap werden, op voldoende teekenen van berouw, gereedelijk weder opgenomen. Naar Br. Jansz meende, viel over het geestelijk gehalte der gemeente nog niet te roemen, schoon er ook verblijdende uitzonderingen op den gewonen regel gevonden werden. De arme Javaan heeft ook hier zeer bijzondere genade noodig om zich te kunnen oprichten uit den poel, waarin hij, van geslacht tot geslacht, zoo altijd dieper zonk.
Zondagmorgen, 27 Sept., werd ik gewekt door het luiden den | |
[pagina 716]
| |
keikklok, hoog opgehangen in een houten stellage tusschen het Zendinghuis en de kerk. Hoe treffend is zulk gelui, in dit Hindu-Mohamedaansche land! Tegen 9 uur ‘kleedde’ ik mij om ter kerk te gaan, waarbij ik het probleem op te lossen had, met hoe weinig kleeding ik, waar nu reeds de thermom. op 90° Fahr. in de schaduw stond, fatsoenlijk bestaan kon, - n.l. drie stuks van de allerdunste stof, behalve een dasje en schoeisel. De Godsdienstoefening werd geleid door Broeder Jansz, in het Javaansch, dat hij, gelijk mijn Moesah het uitdrukte, spreekt ‘als een Javaan.’ De opkomst bestond uit ongeveer 80 personen, behalve de schoolkinderen, zoodat het eenvoudige kerkgebouw goed gevuld was. Alles geschiedde zeer ordelijk en geregeld. Br. Jansz sprak met opgewektheid, en het zingen was zeer goed; doch ik kreeg niet den indruk, dat er door allen zeer aandachtig geluisterd werd, en vooral de jongere kinderen, die eerst deden alsof zij luisterden, gaven het ten slotte op. Nu, het zegt ook wat om bij zulk een hitte aandachtig een predicatie te volgen van begin tot eind.
s' Namiddags hield ik Godsdienstoefening ten huize van Zendeling Fast, die ook werd bijgewoond door drie geëmployeerden bij den naburigen houtaankap. Zendeling Fast is een Rus van geboorte, heeft zijn opleiding ontvangen aan de Chrischona-Stichting, bij Basel, die ik voor mijn vertrek naar Java had bezocht, en waar men mij zijn naam had genoemd. In 1888 werd hij door de Doopsgezinde Vereeniging naar Mărgåredjå gezonden, waar hij, gehuwd met een zuster van Zendeling Jansz, nu naast dezen broeder arbeidde. Daar het huis, dat voor hem gebouwd werd op het perceel, nog niet gereed was, woonde hij tijdelijk in een huis op eenigen afstand van daar gelegen. Het verkeer, ook met dezen opgewekten, ijverigen Zendeling, was mij zeer aangenaam.
Den volgenden morgen reed ik te paard met Br. Fast naar het strand, ongeveer een half uur van het Zendingerf verwijderd. De weg leidde door de boschstreek, naast een geïmproviseerden spoorweg, langs welke ‘lorries,’ met kostbaar werkhout en met brandhout geladen, uit het bosch naar een landingsplaats aan de zee loopen, waar het hout met prauwen naar Samarang, of in groote schepen naar Batavia, China enz., verzonden wordt. Ik bevond mij nu aan het Noordelijkste punt van Java, recht | |
[pagina 717]
| |
tegenover het eiland Mandelika, - weinig meer dan een rots in zee. Langs het strand, dat hier, gelijk doorgaans aan de Noordkust, zonder rotsen is, kreeg ik eenige bijzondere schoone schelpen. Straks terugkeerende, bezocht ik de begraafplaats der Zendingkolonie, met het kostbare monument door Br. Jansz opgericht ter gedachtenis zijner jeugdige vrouw, die hier begraven ligt. De graven der Christenen zijn door een kruis onderscheiden van die der Mohamedanen. Wat later, begeleidde Br. Fast mij op een toertje te paard door het naburige woud, welks boomen binnen 10 jaar, over een uitgestrektheid van 1000 baoes, moeten zijn gerooid, en het geheel op nieuw beplant met djati-boomen. Het was een eigenaardige rit, nu eens door dicht, hoog geboomte, dan weer over gerooiden grond, vol rookende stammen van gevelde boomen, terwijl aanhoudend het dof geluid van de bijlslagen der houthakkers werd vernomen. Somber stemde het, gedurig bij een reusachtigen boom, zooals de draken-boom, te komen, nog prijkende in al de glorie van zijn wijde, lommerrijke takken, terwijl aan zijn eeuwenouden reuzenstam een vuur brandde, dat hem, door eenige bijlslagen geholpen, langzaam maar zeker ter aarde zou vellen. Straks ontmoette ik Br. Jansz, met wien ik den administrateur van den houtaankap, den heer Speenhoff, van Rotterdam, een bezoek bracht, die ons, evenals zijn vriendelijke, beschaafde echtgenoote, geboortig van Amboina, vriendelijk ontving. Als van zelf, hield mij de vraag bezig, wat ook voor de Inlandsche arbeiders bij den houtaankap, niet tot Mărgåredjå behoorende, in het Evangelie gedaan kon worden. Helaas! dat er, voor zóó veel arbeids op Java, zóó weinig arbeiders zijn.
Zeer tot mijn leedwezen, kon ik mijn verblijf te Mărgåredjå om des tijds wille, niet langer uitstrekken, dan tot den volgenden dag. Br. Jansz, zoo zwaar beproefd, scheen wat opgewekt te worden, door mijn bezoek, schoon onze gesprekken soms meer onze afgestorvenen, dan de levenden betroffen. En was ik onvermoeid in het vragen naar inlichtingen, het werk te Mărgåredjå betreffende, hij werd niet moede, mijn vragen te beantwoorden, en met mij te spreken over wat ons beiden zoo na aan het hart lag: de Zending onder de Javanen, en wat daarin gedaan en vermeden kon, en moest, worden. | |
[pagina 718]
| |
Ook in dat opzicht zal Mărgåredjå bij mij in blijvende, dankbare herinnering zijn.
Dat ik deze Zending-kolonie, evenals te voren Modjo warno en Kendal pajak steeds bezag met een oog op ons eigen arbeidsveld op Midden-Java, spreekt van zelf. Bijzonder trof het mij, hoe ook hier gewerkt wordt, - onvermoeid, met toewijding, naar een wel overlegd plan, gewerkt. En op zulken arbeid, wil de Heere zegen geven.
Was ik niet overtuigd, door hetgeen ik te Modjo warno gezien had, dat wij onze Zending op Midden-Java, bij voorkeur Christelijk-paedagogisch moesten inrichten, of, gelijk te Kendal pajak, Christelijk-philantropisch, Mărgåredjå leidde er mij niet toe om te gelooven, dat de Christelijke-kolonisatie methode op ons Zendingveld gevolgd moest worden. Welke goede vruchten de arbeid, volgens die methoden, ook reeds hadden gedragen, en verder mogen dragen, de Christianiseering van het Javaansche volk, van de natie, scheen mij langs die wegen niet bereikt te kunnen worden. Reeds niet om den tijd en de kosten voor zulk een wijze van arbeiden, van hard arbeiden, vereischt. Trouwens: Geen der broederen hier of te Modjo warno en te Kendal pajak beweerde voor één oogenblik, dat hun methode de eenige zou zijn, volgens welke gearbeid moest worden. Maar; de vraag was telkens weer: Indien niet aldus... hoe dan? in een land als Java; onder een volk, als de Javanen; onder een Regeerings-Reglement als het Nederlandsch-Indische? Het afdoend antwoord hierop wilde ik liefst nog schuldig blijven.
Dinsdagmorgen zat Br. Jansz mij reeds om 4.30 te wachten met ontbijt, waarvan ik echter weinig gebruiken kon. De zorgzame Zuster Fast had wat flensjes voor mij gebakken, en mijn gastheer gaf mij een flesch versche melk, - geen gering geschenk in deze streken, met wat extract van koffie, zoodat ik goed geproviandeerd was voor de reis. Na een hartelijk en zegenend afscheid genomen te hebben van den Broeder, aan wien ik zeer verbonden was geworden, verliet ik Mărgåredjå per karretje, nog voor zonsopgang, om 5.30. | |
[pagina 719]
| |
Het was interessant rijden, - zoo in den vroegen morgen door het dichte woud. Aan één plaats langs den weg, zaten een aantal Javanen, rondom een vuurtje bij hun karren met karbouwen bespannen en vol hout geladen, wat mij levendig herinnerde aan een uitspanplaats in Transvaal. Om 9.30 bereikte ik Pati, van waar ik, om 11.17, per stoomtram naar Samarang terugkeerde, waar ik om ruim 4 uur arriveerde, en weer mijn intrek nam in ‘Stailan.’
Zendingkaart der Residentie Djapara.
(Verklaring der teekens: ♁ Zendingposten; ⨀ Hoofdplaatsen; - wegen; = postweg; - tramweg.) |
|