Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 696]
| |
III.
| |
[pagina 697]
| |
Veel meer dan Batavia, is Soerabaia een zeer bedrijvige, drukke stad, terwijl haar bevolking (100,500 Inlanders, 6,500 Europeanen, 1800 Arabieren en 8700 Chineezen en 400 Vreemde Oosterlingen, te zamen ongeveer 118,000 zielen) de grootste is van iedere andere plaats in Indië, en bijna zoo groot als die van het geheele district Batavia, met inbegrip van Meester Cornelis, Buitenzorg, en Tangerang. De ‘oude stad’ herinnert, in de bouworde der huizen, aan Batavia, doch is goed onderhouden en wèl bewoond; en de nieuwe stad, Simpang, met haar prachtig Residentshuis, haar rijke particuliere woningen, haar weelderige tuinen, en lommerrijk geboomte, staat slechts bij Weltevreden ietwat achter. Is het in Soerabaia somtijds schier ondragelijk heet, het is er niet ongezond wonen, zooals in Batavia, en misschien ook goedkooper leven dan daar. Alles samen genomen, is het ‘Liverpool van Insulinde’ geen onaantrekkelijke plaats. Het Europeesche gedeelte der stad ligt aan den Westelijken oever van de Kali-Mas, en is door de ‘Roode Brug’ verbonden met het Oostelijk gedeelte, waar men de wijken vindt door Maleiers, Chineezen, Arabieren en Vreemde Oosterlingen bewoond, - alles omringd en als besloten door Javaansche kampongs. In misschien geen andere plaats in N. Indië, laten de Chineezen zich zóóveel voorstaan, en doen zij zich zóó gelden als hier. Velen hunner zijn groothandelaars, importeurs, reeders, geldschieters, of eigenaars van Ondernemingen, terwijl, gelijk van zelf spreekt, ook de opiumpacht in hunne handen is. De rijke Chineezen bewonen prachtige huizen, rijden in kostbare rijtuigen met fraaie paarden bespannen, nemen de houding aan van groote kooplieden, en gaan bijna voor niemand uit den weg. ‘Jong China’ draagt een zwart badjoe en witte broek, rookt sigaren, drinkt cognac, en wil wel voor Europeaan doorgaan, tenminste bij Europeanen, behoudens de ‘staart,’ die van het kaal geschoren hoofd op den rug nederhangt. Arrogantie schijnt de rijke Chineezen van Soerabaia bijzonder te kenmerken, wat ook zeer openbaar wordt langs de spoorlijn, in de restauraties, en in de coupé's 1e klasse, waarmede zij veelal reizen; en allermeest bij de opiumverpachting, waar zij veel geld veil hebben voor de Gouvernementslicentie, ten verkoop van het moordend gif aan de Javanen, ten bate, deels van Neerland's schatkist, maar voornamelijk van hun onverzadigbare bloedzuigerij. De minder aanzienlijke Chineezen houden zich meestal met den belangrijken kleinhandel in winkels bezig, of met handwerken; en de armen winnen het brood met | |
[pagina 698]
| |
Soerabaia. ‘De Roode Brug,’ naar de O. zijde.
| |
[pagina 699]
| |
koelie-arbeid of als klontongs. Allen weten te leven, en allen maken geld. De Arabieren zijn, ook hier, de natuurlijke concurrenten van de Chineezen. Zij bewonen, evenals te Pekalongan, hun eigen wijk, met nauwe, morsige straten; dragen hun eigenaardige kleedij; en doen vooral winste met den reuk van heiligheid, waarin zij staan bij de Javanen. Ook is er in Soerabaia een groot aantal Maleiers, terwijl vele Inlanders geen Javanen, maar Madureezen zijn. Arbeid, als koelies, is er voor Inlanders voldoende te vinden langs de kali, op de booten, in de handelspakhuizen, op de schepen, of als bootlieden, visschers, enz. De Ned. Handelmaatschappij heeft te Soerabaia een groote factory, en er zijn onderscheidene andere Europeesche handelshuizen en kantoren, die veel omzetten; terwijl in de Gouvernementswerkplaatsen druk gearbeid wordt door, en onder opzicht van, Europeanen, in dienst der Regeering. Soerabaia heeft een sterk garnizoen, en is een plaats van militair rendez-vous voor Oostelijk-Indië.
In verband met de Zending, is Soerabaia vooral bekend door den arbeid van ‘Vader Embde’ en diens kring. Johannes Embde,Ga naar voetnoot1) kwam, in 1802, als matroos te Batavia, waar | |
[pagina 700]
| |
hij geprest werd in 's Lands Zeedienst. In 1811 te Soerabaia gekomen, kreeg hij, onder het Engelsch Bestuur, ontslag uit den dienst, waarna hij zich daar vestigde als horlogemaker. In 1814 arriveerde de Zendeling J. Kam te Soerabaia, met bestemming naar Amboina, waar hij later predikant werd, en vertoefde daar 7 maanden. Door Kam, kwamen Embde en anderen tot geestelijk licht, die, 10 Nov. 1815, een ‘Christelijk Genootschap’ oprichtten, ten doel hebbende, Christelijken arbeid binnen den kring der Gemeente, en zoo naar buiten, door Bijbel- en tractaatverspreiding, en door evangelisatie, vooral onder Inlanders. Embde, die met een Javaansche vrouw getrouwd was, en iets van het Javaansch verstond, beijverde zich vooral om tractaten in die taal en in het | |
[pagina 701]
| |
Maleisch vertaald en verspreid te krijgen, terwijl teksten, met groote letters gedrukt, hier en daar in de stad werden aangeplakt, en er ook straatprediking werd gehouden. Het was, volgens sommigen, door middel van die tractaten en teksten, volgens anderen, door den arbeid van Coolen, te Ngoro, dat Embde (in 1838-39?) in aanraking kwam met Pa Dasima, een invloedrijk Imam te Wioeng, 11 à 12 palen van Soerabaia, die weer aan anderen bekend maakte, wat hij door Embde van het Evangelie leerde. Eerlang beleden een aantal Javanen, dat zij in den Heere geloovig waren geworden, en voor dezen werd door Embde nu de doop begeerd. Lang werd dit, ook van Regeeringswege, tegengehouden, doch eindelijk werden, 12 December 1843, de eerste Javanen, ten getale van 35, nl. 18 mannen, 12 vrouwen en 5 kinderen, aldus tot het Christendom toegebracht, door den predikant van Soerabaia, Ds. A.W. Meijer, in de Protestantsche kerk aldaar gedoopt. Daarna doopten onderscheidene predikanten van Soerabaia, in 1844-46, meerdere Javanen, zoodat het getal Inlandsche Christenen te Soerabaia, Wioeng, en naburige desa's al spoedig een 400 bedroeg, behoorende, door hun doop en belijdenis, tot de ‘Protestantsche Kerk van N. Indië’. In 1848 verkreeg Jellesma van de Regeering verlof, zich te Soerabaia te mogen vestigen om te zorgen voor de geestelijke belangen dezer Inlandsche Christenen, wier aantal zich nog steeds uitbreidde; en in 1851 vestigde hij zich te Modjo warno, dat nu de ‘cathedraal-gemeente’ werd der Inlandsche Christenen op N.-Oostelijk Java. De voornaamste andere gemeenten waren Wioeng, Sidokari (Sidoardjo) Koedoeroes, Ngoro, Waroedjageng enz.
Met het vertrek van Jellesma, werd de Zending te Soerabaia feitelijk, vandaar naar Modjo warno verplaatst, en geen ander Zendeling werd daar gevestigd tot in 1880, toen Zendeling A. Delfos daarheen werd afgevaardigd door de Chr. Ger. Kerk in Nederland. Deze arbeidde hier tot in 1887, toen hij, wegens geschokte gezondheid, naar Nederland moest terugkeeren. Hij werd opgevolgd door den tegenwoordigen leeraar der Chr. Geref. Gemeente te Soerabaia, Zendeling A. Bolwijn....
‘Gij wilt iets vragen?’ Ja, of Broeder Delfos, te Soerabaia, meer bepaald als Zendeling onder de Inlanders, dan als leeraar onder Europeanen, gearbeid | |
[pagina 702]
| |
heeft? Of de bestaande Christelijk Gereformeerde Gemeente te Soerabaia, niet door Br. Delfos gesticht is, en of niet door hem, bij zijn afscheid van die gemeente, 7 Aug. 1887, de heer Bolwijn, als zijn opvolger in de gemeente, aan haar is voorgesteld? Of Br. Bolwijn Zendeling is te Soerabaia onder Heidenen en Mohamedanen en óók den dienst waarneemt voor de Chr. Geref. Gemeente aldaar, óf wel, dat hij predikant bij die gemeente is en óók iets doet aan de Zending? Of....? Lieve vriend, tracht het antwoord op deze uw vragen te vinden in hetgeen omtrent Soerabaia vermeld is in het ‘Mosterdzaad,’ 1882-1895, en in de Handelingen der Synode van de Chr Gereformeerde Kerk, 1883-1892. Waarbij ik slechts voegen wil, dat de naam van Br. Delfos te Soerabaia in eere en dankbare herinnering wordt gehouden, als van een dienstknecht des Heeren, die deed, wat hij konde voor Europeanen en Inlanders, en met Christelijk beleid wist te handelen, onder dikwijls moeielijke omstandigheden, die er na zijn vertrek niet beter op geworden zijn.
Daartoe uitgenoodigd, vervulde ik, Zondag voormiddag, 20 Sept., den dienst in het eenvoudig kerkgebouw der Christ. Gereform. Gemeente, die door ± 35 personen werd bijgewoond, na afloop waarvan Br. Bolwijn mij een recht hartelijk woord toesprak, en de gemeente mij toezong, Ps. 121:4. In den namiddag bezocht ik eerst de Zondagschool voor Inlandsche kinderen, die gehouden werd in een lang, nauw, onoogelijk, onmogelijk schoolgebouw, waar gedurende de week onderwijs gegeven wordt, door twee Inl. Onderwijzers, aan ± 60 kinderen, meest allen Mohamedanen. Daarna bezocht ik de Zondagschool voor Europeesche kinderen. En s' avonds woonde ik den Maleischen dienst bij, door Br. Bolwijn in het kerkgebouw geleid. Met onderscheidene leden der Chr. Geref. Gemeente, ook van den Kerkeraad, mocht ik persoonlijk kennis maken, en allen betoonden zich zeer vriendelijk, zelfs waar ik, op hun vele vragen over de inrichting der gemeente en haar verhouding tot de Zending en tot den Zendeling der Chr. Geref. Kerk in Nederland, anders oordeelen moest, dan, misschien, verwacht werd.
s' Avond, op mijn kamer, kon ik nog eens nadenken over Zendingarbeid, verricht en vereischt te Soerabaia: In deze groote stad, met haar meer dan 100,000 Inlanders en 1800 Arabieren en 8700 Chineezen, maar | |
[pagina 703]
| |
één Zendeling, die dienstdoend leeraar is bij een Europeesche Gemeente! Met een paar Inl. helpers, die wat schoolhouden in een gebouw, dat, in een stad als Soerabaia, de Zending wel moet doen minachten! En niet recht duidelijk was het mij, waarom het N.Z.G., dat hier de oudste brieven heeft, de Zending te Soerabaia niet krachtig ter hand nam, en neemt, en nu hier slechts één Inlandsche Gemeente heeft van 57 zielen (waaronder 24 kinderen), en een school met 117 leerlingen, allen jongens en meest allen Mohamedanen. Beschamend, onverantwoordelijk, verootmoedigend, beschuldigend is dit alles voor de Christenen in Nederland. Zal er, naar den mensch gesproken, met hoop op eenige vrucht, in de Zending hier gearbeid worden, dan moet zulks nú geschieden, door daartoe wél opgeleide mannen, die gaven en krachten hebben om te arbeiden, en dit ook doen, en die over de middelen kunnen beschikken, voor zulk een arbeid onmisbaar noodig. Doch: Zullen die mannen en die middelen, voor zulk een arbeidsveld als Soerabaia biedt, ooit in Nederland, of van Nederland uit, gevonden worden? Edoch: Als Nederland het niet doen kan, of wil, moet Soerabaia dan onbearbeid blijven in het Evangelie?
Maandag morgen deed ik met Br. Bolwijn een uitstapje naar Grĕsik. Het was aangenaam varen, in den vroegen ochtend, per stoombootje van de stad langs de kali, levendig vanwege de afen aanvarende prauwen en booten; voorbij den ‘Boom,’ zetelplaats der douane; naar de reede, waar een aantal stoombooten en zeilschepen voor anker lagen, en zoo naar Grĕsik, dat, over land, 12 paal van Soerabaia gelegen is. Daar gearriveerd, namen wij een prauwtje met twee roeiers, om ons over te zetten naar Madura. Het vaartuigje was klein en rank, zoodat wij op den bamboe bodem moesten zitten of liggen, en het water was wegens de eb, zoo laag, dat een der bootlieden, af en toe als wij op een zandbank vastraakten, het notendopje moest voortstuwen, waarbij hij tevens gelegenheid vond, om garnalen te vangen. Hoeveel tijd het nam om dus van Grĕsik naar het tegenoverliggend eiland Madura te komen, kan ik niet zeggen, doch de ‘vaart’ was rustig, zonder eenig gevaar van zeeziekte. Mijn reisgenoot had nog altijd lust om kerkrechterlijke dingen te bespreken, maar het was niet aan mij besteed. Eindelijk landden wij nabij Tatjoengan, een visschersdorpje op de Z.-West- | |
[pagina 704]
| |
kust van Madura. Gevolgd door een troep kinderen, wandelden wij naar de schamelijke desa, waar wij ontvangen werden door het dorpshoofd, die ons wat koffie zette en eieren bracht, in de koffie gekookt, die wij nuttigden, ten aanzien van het geheele kinderdom der desa. Droevig moest alweer de gedachte stemmen, dat op het geheele eiland Madura, met zijn 2 1/2 millioen Inlanders en 4500 Chineezen, geen enkele Zendeling is, zelfs geen Inlandsche helper, tot eenigen arbeid in het Evangelie. Zee-zout wordt er in overvloed op Madura gewonnen ten bate der Indische schatkist, doch de Madureezen, bewoners van het eiland, bleven verstoken van het zout des levens, het Evangelie Gods. Hoe lange nog!
Met den ingetreden vloed en een gunstig windje naar Java terugkeerende, waren wij in korten tijd weder te Grĕsik, dat ik nu, door Br. Bolwijn rondgeleid, bezichtigde. In vroeger tijd was de plaats belangrijk om haar scheepswerven, doch nu is het er stil. Natuurlijk bezocht ik de graftombe van Maulana Malik Ibrahim, een Arabier, die, in 1391, den Islam op Oost Java zal hebben ingevoerdGa naar voetnoot1). Garĕsik bekleedde in de geschiedenis van Oost Java een belangrijke plaats.
Des namiddags te Soerabaia teruggekeerd, was mijn eerste gang andermaal naar het postkantoor, waar mij een telegram ter hand kwam, 17 Sept. van Rotterdam naar Poerworedjo verzonden, en van dezen inhoud: ‘Kunnen nog niet beslissen. Kerkeraad.’ Dat was teleurstellend. Doch er was niets aan te doen; en niet zeker òf de Kerkeraad mij genoegzaam tijd zou laten voor het werk, dat ik op Java te doen had, kon ik niet doorreizen naar Sitobondo, maar moest ik mij terstond naar Midden-Java terug begeven. Diensvolgens reisde ik den volgenden morgen, om 6.40, per trein naar Solo, waar ik, ten 1.15 gearriveerd zijnde, met Br. Jansz, volgens afspraak, een kleine conferentie had in de wachtkamer van het station. Hij zelf verklaarde zich, na kennis genomen te hebben van de opdracht der Synode, bereid om deze te aanvaarden. Dankbaar, dat deze zaak nu dusver geregeld was, reisde ik door naar Samarang, waar ik, om 4.59, vermoeid en bestoven aankwam, en mijn intrek nam in het ‘Hotel-Stailan’. |
|