Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 693]
| |
IV.
| |
[pagina 694]
| |
tegelijk met Br. Zuidema, kweekeling aan het Zend. Instituut te Utrecht, doch nu werkzaam als colporteur van het B. & B. Bijbelgenootschap. Ten huize van den heer Penninga (wiens echtgenoote, schoon zij reeds een aantal jaren op Java had doorgebracht, geen sarong en kabaja, maar steeds Europeesche kleeding droeg) ontmoette ik nu den heer Häffenden, die daarop, den volgenden morgen vroeg, mij bezocht om met mij te spreken over de colportage des Bijbels in Midden-Java, waaromtrent ik met hem in correspondentie was getreden. Overtuigd van het gewicht van den arbeid onder de Inlanders op ons arbeidsveld, door Inlandsche colporteurs-Bijbellezers, had ik, vóór mijn afreize naar Java, dienaangaande, in Londen, een samenspreking gehad met een der Secretarissen van het B. & B. Bijbelgenootschap. Dat Genootschap onderhield twee Europeesche colporteurs op Java, en enkele Inlandsche hulp-colporteurs, die ook zekere deelen van ons arbeidsveld doorreisden om Bijbels, of gedeelten der Schrift, te verkoopen. Ik wees er op, dat zulke colportage-arbeid daar best geschieden kon in onmiddellijk verband met onze Zending, wat ook mogelijke botsingen tusschen de arbeiders zou voorkomen, en stelde voor, dat het Bijbelgenootschap ons zijn Javaansche publicatiën zou afstaan, tot den minst mogelijken prijs, zoodat uit den verkoop iets zou overblijven tot gedeeltelijke voorziening in de bezoldiging enz. der colporteurs-Bijbellezers in den dienst onzer Zending. Op die wijze zou het werk geregelder, doeltreffender en goedkooper kunnen geschieden dan thans het geval was, en meer hand in hand gaan met directen Zendingarbeid. Van Ds. Sharp, met wien ik deze dingen besprak, verstond ik, ‘dat zulk een regeling in den geest was van het Genootschap; dat er c.q. geen bezwaar zou zijn om ons van Bijbels te voorzien tot zoo geringen prijs als zou mogelijk zijn; doch dat in deze niet besloten en gehandeld moest worden buiten hun generalen Agent, den heer Häffenden, met wien ik mij deswegen in betrekking moest stellen.’ In Indië gearriveerd, zou ik naar Singapore zijn gegaan om met den heer Häffenden te spreken, doch daar deze juist gereed stond, naar Java te reizen, maakte hij met mij afspraak om hem hier te ontmoeten, gelijk nu ook geschiedde. Onze samenspreking duurde eenige uren. De heer H. verkeerde in de dwaling, dat de beweging onder de Javanen in Djokjakarta, die tot het stichten van zoovele ‘Gemeenten’ geleid had, aan | |
[pagina 695]
| |
‘gezegenden arbeid’ der Bijbelcolporteurs van het Genootschap te Djokja te danken was, doch ik mocht hem beter inlichten. Tegen mijn plan van arbeid had hij, van Genootschapswege, bezwaar. ‘Iets dergelijks,’ zeide hij, ‘was op Sumatra beproefd, doch men was er niet in geslaagd. Het beste was, dat het Bijbelgenootschap arbeidde door zijn eigen agenten.’ Hiertegen bracht ik in, dat Midden-Java niet door die agenten ‘bearbeid’ werd, daar een ‘vliegende visite’ door de twee Europeesche colporteurs, en den verkoop van eenige gedeelten der Schrift door de paar Inlandschen, toch geen ‘bearbeiding’ van dezen uitgestrekten akker kon genoemd worden. Voor die agenten stond het ‘gewenschte resultaat’ gelijk met ‘het getal Bijbels verkocht.’ Doch wat gaf dit? Meer dan één Inl. Hoofd kocht een N.T. of een Bijbel uit beleefdheid, ‘om er van af te wezen,’ en onder een bevolking, die niet kan lezen, is meer noodig dan eenvoudige verbreiding der Schrift. Waarbij nog kwam, dat hij, de heer H., te Singapore wonende, onmogelijk, ook niet door zijn agenten te Batavia en te Lawang, contrôle kon houden over de Inlandsche colporteurs, die zij op Midden-Java in dienst haddenGa naar voetnoot1), - wat door hem werd toegestemd. De aangewezen weg was dus, dat de colportage-arbeid op Midden-Java zou geschieden door arbeiders, in onmiddellijk verband staande met onze Zending; dat wij, van het Bijbelgenootschap Bijbels ontvangende, die, onder geldelijke verantwoording aan het Genootschap, op onze wijze zouden verspreiden; en dat het Bijbelgenootschap geen agenten zou employeeren op ons arbeidsveld, gelijk nu, waardoor reeds verwikkelingen ontstaan waren en moesten ontstaan. Ten slotte verzocht de heer Häffenden mij, het geheele plan op schrift te stellen, en hem, ter overweging van advies aan het Bestuur in Londen, toe te zenden. Hierna scheidden wij met de bede, dat wij geleid mochten worden, ook in deze zaak, zoo, dat alles meest mocht gedijen tot de eere van 's Heeren naam, en de uitbreiding van Zijn Rijk. |
|