Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 673]
| |
Vierde afdeeling.
| |
[pagina 674]
| |
op sommige suiker- en indigo plantages droegen vrouwen emmers water aan, ter bevochtiging. Mijn reisgezelschap bestond uit eenige Indische dames, wier eigenaardige gesprekken iets mochten bijdragen tot nadere kennismaking met ‘Indische’ zeden en gewoonten. Eén trek schijnen al deze ‘Indischen’ met elkander gemeen te hebben, nl. goedhartigheid.
Te Djokja ontmoette ik kapt. Nåtåtaroenå, ten huize van hofphotograaf Cephas, wiens vriendelijke en voorkomende echtgenoote een rijsttafel had aangericht, die zich altijd wel zou hebben laten smaken, maar mij nu, op reis, bijzonder welkom mocht zijn. Ons gesprek, straks ook met enkele leden der ‘gemeente,’ liep voornamelijk over zaken, de Zending in Djokja betreffende, en veel van wat ik hoorde gaf mij weer den indruk, dat men op Java, vooral waar het de Zending geldt, somtijds hetzelfde, ook van dezelfde personen, wel zes maal mag hooren om te vatten, niet bloot wat gezegd wordt, maar, wat men er door verstaan moet.
Om 12.46 zette ik de reis voort naar Klatten, waar ik mij eenigen tijd moest ophoudenGa naar voetnoot1), en van waar de trein mij in 70 minuten naar Solo bracht. Hier nam ik mijn intrek weer in het ‘Hotel-Slier’ en al spoedig ontving ik een bezoek van den Eerw. Broeder Jansz met wien, en den heer Keuchenius, ik een lang gesprek had over mijn reis naar Sitobondo. Schoon nog niet mijn mede-Deputaat, kon ik toch steeds met den heer Jansz, aan wiens | |
[pagina 675]
| |
voorlichting ik veel waarde hechtte, overleggen, alsof hij zulks ware, en houw en trouw waren ook nu zijn mededeelingen, - schoon tevens wel geschikt om mij dien nacht den slaap uit de oogen te houden, al ware er geen enkele muskiet achter mijn klamboe.
Per sneltrein naar Soerabaia, reisde ik den volgenden morgen om 11.20 verder. De lijn loopt eerst in N. Oostelijke richting, langs den Zuidelijken rand van de Solo-rivier vlakte, nabij de N.W. uitloopers van het Lawoe-gebergte, en dan, langzaam stijgende, tot Kedoeng-Banteng, op de grens van Soerakarta, waar zij zich Zuidwaarts wendt tot Madioen, de hoofdplaats van de gelijknamige Residentie; om van daar, met eenige bochten, in Oostelijke richting Sidoardjo te bereiken, waar zij zich met een scherpen hoek Noordwaarts keert, naar Soerabaia. Hoe verder Oostelijk wij kwamen, zoo dorder was de landstreek wegens de droogte, en hoe stoffiger het werd in den, voornamelijk met Chineezen gevulden, 2e klasse coupé, waarin ik plaats had, zoodat ik een 1e klasse coupé zocht, waar het luchtiger was. Om 3.59 arriveerde de trein te Djombang, waar de Weleerw. heer A. Kruyt, van het Ned. Zend. Genootschap, mij met een rijtuigje aan het station wachtte. Op een schrijven van mij aan diens vader, was een hartelijke uitnoodiging gevolgd, en schoon de zoon in rouw verkeerde wegens het overlijden, een maand tevoren, van zijn echtgenoote, was hij toch zoo voorkomend om mij af te halen. Wij waren spoedig in zóó druk gesprek over de Zending op Java gewikkeld, dat een uur rijdens geheel ongemerkt voorbijging en ik, toen het rijtuig stilhield voor een nette Europeesch-Indische woning, verrast werd door de vriendelijke welkomstgroete van den heer des huizes, Zendeling J. Kruyt. |
|