Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 661]
| |
XVII.
| |
[pagina 662]
| |
Links van de ‘Soos,’ langs het strand heeft men de kampementen en het ‘bannelingen kwartier.’ Met de Serajo, en zoo met Banjoemas, heeft de stad door een kanaal verbinding, terwijl de reeds gemelde hoofdstraat zich aansluit aan den grooten postweg naar Poerworedjo, Bagelen. De bevolking bestaat uit bijna 12,000 Javanen, ruim 250 Europeanen, een 750 Chineezen en ongeveer 50 vreemde Oosterlingen. De Chineezen, die in hun eigen wijk wonen, onder bestuur van een Luitenant-Chinees, hebben natuurlijk het leeuwenaandeel in den handel, die er gedreven wordt, gelijk ook de opiumverkoop in hun handen is, tot verderf der Javanen, die hier meestal koelie-dienst verrichten. Omringd als Tjilatjap is door rawar, en gelegen, voor een groot deel, aan modderstrand, wordt de plaats veelal door koortsen geteisterd, waaraan velen bezwijken.
Met de Zending kwam Tjilatjap in aanraking, middellijk, door de helpers van Mevrouw Philips. Van Poerbolinggo uit, werd, vervolgens, de plaats bezocht door Br. Vermeer en diens helpers, en zoo ontstond er, op de eigenaardige Midden-Java-Zending wijze, een ‘gemeente.’ Het ledental bedroeg, volgens register, ongeveer 30 volwassenen, behalve de kinderen. De Godsdienstoefeningen des Zondags werden gehouden in een bamboe kerkje, op een erf van den heer Hooper en werden, bij afwezigheid van een ‘voorganger,’ dikwijls door hem geleid. Aan dien vriend heeft de Zending hier veel te danken. Door zijn vader van Engelsche afkomst, en in 1830 op Java geboren, spreekt hij behalve Hollandsch en Engelsch, ook Javaansch en Maleisch met de gemakkelijkheid en het accent van den Inboorling. Hij kent het karakter van den Javaan als ware hij Javaan, terwijl hij, als Opperloods te Tjilatjap, onophoudelijk met de Inlanders daar in aanraking komt. Belang stellende in het volk, tracht hij op zijne wijze het welzijn dergenen, met wie hij omgaat, te bevorderen, en gevolgelijk heeft hij van meet af aan de Zending zijn hulp en steun verleend, waarbij het van waarde was, dal de Javanen voor hem ontzag hebben (zonder slaafsche onderdanigheid, gelijk te Djokjakarta voor den kapitein). Daarbij is de heer H. een nederig man, die niets vuriger wenscht, dan dat de leiding der ‘gemeente’ in bevoegde handen zal komen, door de plaatsing van een Zendeling te Tjilatjap. | |
[pagina 663]
| |
Na een onrustigen nachtGa naar voetnoot1) in het hotel-Maass, waar mij logies bereid was, woonde ik den volgenden (Zondag) morgen de Godsdienstoefening der Inlandsche ‘gemeente’ bij, die door Wilhelm geleid werd, en ook bijgewoond door den heer Hooper en zijn vriend Meijer, ambtenaar bij den zoutverkoop. In het nette kerkje was ongeveer de geheele ‘gemeente’ bijeen. Bijzonder trof mij één Javaan, vrij groot van postuur, met een zuigeling, die hij zoo moederlijk in een slĕndang droeg en verzorgde, dat er slechts aan ontbrak, dat hij het wichtje (door deszelfs moeder verlaten, misschien wel omdat het misvormd was, met het rechter oortje naast den kleinen neus) als een moeder voedde. De lieden trachtten, naar het mij scheen, aandachtig te luisteren naar de ietwat lange preek van Br. Wilhelm, dat hun wel moeite moet gekost hebben, daar een naar Hollandsche wijze ingekleede preek, op Hollandsche wijze, met de in Holland gebruikelijke deftigheid en cadence, uitgesproken, aan Javanen, nauwelijks eenigszins bekend met de Schrift, wel meer dan vreemd en onverstaanbaar in de ooren moet klinken, wat Br. Wilhelm mij straks ook wel toestemde. Aziaten zijn zoo geheel anders dan Westerlingen, en wie verstaanbaar tot hen spreken wil, bij name over hun schier geheel onbekende, en buiten hun gedachtenkring liggende, abstracte waarheden, moet niet alleen volkomen hun taal machtig zijn, maar ook zich gemakkelijk kunnen bedienen van voor hen zeer duidelijke beeldspraak. Na afloop der samenkomst, leidde de heer Hooper ons over het erf, waar het een en ander gereed lag voor het bouwen van een steenen kerkje. En daar gaf deze Zendingvriend aan mij, als Gevolmachtigde der N.G.Z.V., het erf, met de belofte het | |
[pagina 664]
| |
kerkje te zullen bouwen voor zijn rekening, en alles over te laten schrijven op naam der N.G.Z.V., ten behoeve der Inlandsche Gemeente, in verband met onze Zending te Tjilatjap, - een gave, die ik dankbaar namens de Vereeniging aanvaarddeGa naar voetnoot1).
Omtrent den middag hield ik Godsdienstoefening ten huize van den heer Meijer, waar, benevens diens huisgezin en schoonzuster met nog een paar jonge dames, ook vriend Hooper en twee zijner aangenomen zonen bijeen waren. Ik sprak, naar aanleiding van Lukas IX: 57-62, over het ‘volgen van Jesus’, en de dienst scheen op prijs gesteld te worden. Voor de Residentiën Bagelen en Banjoemas, een uitgestrektheid hebbende van meer dan 163 ☐ mijlen, is slechts één predikant, woonachtig te Poerworedjo, die op gezette tijden de hoofdplaatsen in de Residenties bezoekt, en daar dan de voorgeschreven diensten verricht. Diensvolgens komt Tjilatjap slechts éénmaal in de drie maanden aan de beurt van bezoek door den predikant, wiens prediking dan nog niet eens door alle, of de meeste, Europeanen, in de plaats wordt bijgewoond. Ook te Tjilatjap heeft de Europeesche bevolking weinig of niets op met ‘Kerk’ en ‘Godsdienst’, tenzij die samenvallen met de ‘Soos’ en een ‘partijtje’. Slechts eenige, niet in Europa, geborenen, weten hier nog den Rustdag van de andere dagen der week te onderscheiden, ook daarin, dat zij begeerte hebben naar de prediking des Woords op Zondag, die zij echter slechts zelden kunnen hooren. Waarlijk; niet alleen aan Zendelingen, onder Heidenen en Mohamedanen, is op Java hongersnood-gebrek, maar ook aan Dienaren des Woords om de verstrooide leden der Kerk te vergaderen, en geestelijk te verzorgen.
's Avonds hield ik een samenkomst in de voorgalerij der woning van den opperloods, die, afwisselend met Br. Wilhelm, mij als tolk diende. Er waren ongeveer een twaalftal Javanen tegenwoordig, en | |
[pagina 665]
| |
vooral een zekere Simeon, vroeger matroos bij het loodswezen, deed mededeelingen: Hij had ‘nu 10 jaar geleden, of het kon ook wel 20 jaar zijn,’ de ‘zaligheid’ beginnen te zoeken door de ‘leiding van den Roh Soetji (den Heiligen Geest).’ Deze is God zelf, ‘er is geen onderscheid tusschen Roh Soetji en Goesti Allah.’ Hij had van de Indjil gehoord door iemand van Groedjoegan en was zoo geleid naar Karangdjosa.’ Simeon was, als doorgaans onze Christen Javanen, schuchter om den naam van Sadrach te noemen, doch na eenig kalm dringen mijnerzijds, heette het ten laatste, ‘naar goeroe imam Sadrach.’ ‘Wilhelm en Sadrach zijn beide imams, doch daar Wilhelm meer ilmoe heeft dan Sadrach, is hij ook de eerste imam.’ Hij was gedoopt door Bieger, te Poerworedjo, opdat ‘zijn hart mocht worden verlicht’; en zijn doop gaf hem zekerheid, dat hij nu ‘waarlijk een Christen was’, d.i. dat hij ‘waarlijk behoorde tot de broederschap.’ Hij had ook aan 's Heeren tafel aangezeten, in deze orde: ‘hij had de Indjil gehoord en aangenomen; hij was gedoopt om geloof te verkrijgen: en hij had het Avondmaal gebruikt omdat het in de Indjil geboden was.’ Een ander lid, Moesah, was gedoopt ‘omdat ook de Heere Jesoes gedoopt was onder het water (door indompeling)’, en ‘hij was nu kramas (gewasschen, rein). De Heer Jesus was nu in zijn geest.’ Andreas betuigde, dat hij door zijn doop ‘niet langer twijfelmoedig (in de beteekenis van tweeslachtig) was’ maar ‘recht voor den Heere’, getreden ‘in de onderlinge gemeenschap der broederschap.’ Of ‘de Goesti Jesoes, al dan niet, te Karangdjosa woonde, kon hij niet zeggen, want hij was maar een eenvoudig man.’ Hij had ‘nimmer Sadrach's voeten gekust, doch had wel gezien, dat anderen zulks deden.’ In dien geest werd gevraagd en gesproken, waarbij weer zeer uitkwam, hoe onkundig de lieden waren, en hoe zij, doorgaans, zonder eenig, of eenig voldoend, onderricht, waren gedoopt. Zoo was het nog in Mei l.l. geschied, dat Br. Vermeer hier 12 of 14 personen gedoopt had, allen op het, geheel onvoldoend, getuigenis van den helper Petroes Slamat, van Poerbolinggo, dat zij ‘rijp waren voor den doop’, schoon een dier toen gedoopten, een jongeling, thans bleek absoluut niets van de handeling verstaan te hebben. Van het gedrag der ‘gemeente-leden’ gaf de heer H. een | |
[pagina 666]
| |
doorgaans goed getuigenis, en de lieden waren begeerig naar onderricht. Wegens het emeritaat van Br. Vermeer, werd nu de zorg voor de ‘gemeente’ tijdelijk aan Br. Wilhelm opgedragen, met de bepaling, dat, indien maar eenigszins mogelijk, hijzelf of een der helpers naar Tjilatjap zou komen, en dat geen helpers zouden worden toegelaten om hier Godsdienstoefening te houden, dan die door ons gezonden werden. Hiermede namen allen genoegen.
Na afloop der samenkomst wilde de heer H., bij wien ik 's middags gerijsttafeldGa naar voetnoot1) had, dat ik ook bij hem zou avondmalen, wat ik dan ook deed, en daarna keerde ik naar mijn kamer in het hotel terug.
Maandag morgen, 31 Augustus, kwamen, even na zonsopgang, onze vriend Hooper en Br. Wilhelm mij halen van het hotel, om een tochtje te maken naar het eiland | |
Noeså Kambangan.Aan den steiger, nabij de ‘Soos’, wachtten ons de heer Meijer en drie fluks opgeschoten aangenomen zonen van den Opperloods, en te zamen namen wij plaats in een ruime boot, bemand met zes Inlandsche roeiers en een djoeroe moedi (stuurman), waarmede wij, in ruim een halve ure, overstaken naar den N.O. hoek van het eiland, aan den voet der rots, waarop het fort Banjoe njapa gebouwd is, waar wij landden. Gedurende de vaart, maakte vriend Hooper mij duidelijk, hoe de schijnbaar open ingang uit zee tot de reede geheel onbevaarbaar is wegens ondiepten en rotsen, behalve langs een geul, door ‘merken’ aangewezen, waarmede de loods natuurlijk geheel vertrouwd is, doch die, in oorlogstijd, slechts | |
[pagina 667]
| |
behoeven te worden verwijderd (bijv. door dynamiet) om de reede ontoegankelijk te maken (voor vijandelijke schepen). De afstand van de stad naar Banjoenjapa is iets meer dan 2 paal, in Z.O. richting. Een kleine wandeling, langs een oneffen bergpad, bracht ons aan het fort, dat ‘bewaakt’ wordt door 1 korporaal en 3 of 4 man pradjoerits. Deze bezetting liet ons ongehinderd van de sterkte bezit nemen, en overal vrij rondwandelen; doch toen ik, op een kanon gezeten, een briefje schreef, scheen de korporaal-bevelhebber, die mij steeds op eerbiedigen afstand volgde, toch wat ongerust te worden. ‘Wie weet,’ zal hij gedacht hebben, ‘wat zoo'n vreemde in het schild voert. Misschien wel doet hij waarnemingen, en maakt hij teekeningen van de kanonnen, in het belang van een vijandig gezinde Mogendheid.’ En zoo, toen ik eindelijk den ‘toren’ van het fort wilde beklimmen, vatte hij moed om mij te vragen ‘of ik een “permissie” had van den Commandant?’ ‘Neen, die had ik niet,’ en zoo klom ik ook niet op den toren, den korporaal en manschappen prijzende voor hun heldhaftige waakzaamheid. ‘Waarom er geen vlag woei van het fort, op Koninginne-verjaardag?’ Antw.: Er was.... geen vlag.
Het uitzicht, in het vroege, koele morgenuur, van de wallen der batterij op de reede en de stad aan de overzijde, zoowel als op den golfgebeukten Karang-Bolong, den rotsigen N.O. hoek van het eiland, kon ik slechts kort genieten, daar wij al spoedig verder moesten naar de Zuidzijde van het eiland, waartoe voor mij en Br. Wilhelm paarden gereed stonden, terwijl de anderen te voet gingen. Bedoelde paarden waren eerst, ondanks de goede vermaningen en nog betere kastijding, die zij kregen, niet te bewegen, een stap te verzetten; doch, echt Javaansch, toen wij hen geheel aan henzelven overlieten, alsof wij het wilden, dat zij stokstijf zouden blijven staan, gingen zij vanzelf, met slakken-snelheid vooruit. Het nauwe, steenachtige, en soms steile bergpad, dat wij te volgen hadden, voerde ons door dicht, woest bosch, - hooge boomen, uit diepe ravijnen aan beide zijden van het pad oprijzende, of tropisch-weelderig struikgewas, door, als kabels ineengestrengelde, lianen saâmgebonden, met hier en daar een machtige waringin, in doodelijke omhelzing klemmende den boom, die hem tot kinderkamer strekte. Vele boomen waren van den stam opwaarts als | |
[pagina 668]
| |
bedekt met Kemoekoes (staartpeper, Cubebs offic.) en tal van andere slingerplanten. De vogels zongen in het bosch, en wij zagen apen, doch van het wild gedierte, dat nog op het eiland huist, panters, wilde honden, varkens enz., bespeurden wij niets. Na een groot half uur rijdens, bereikten wij den Verkenningstoren van Tjemerin, aan de Z.O. zijde van het eiland, waar de chef van het établissement, de heer Baumbach, ons vriendelijk in zijn woning ontving. Van den, 120 treden hoogen, toren, wiens kostelijk lichttoestel, van zonsondergang tot zonsopgang den voorbijgaanden of invallenden schepen tot helder baken dient, wapperde, ter eere van den jaardag der Koningin, de Nederlandsche vlag, en het duurde niet lang of ik zat, als onder haar bescherming, op den bovensten omgang van den toren ‘bij mij zelven alleen.’ Was het vergezicht uit de galerij van het woonhuis schoon, aangrijpend was het panorama, dat van den toren te aanschouwen viel. Naar het Zuiden strekte de Indische Oceaan zich uit, - majestueus, onbegrensd, zon-gekust en schier onbewogen, tot waar de bijna bodemlooze wateren, door Java in haar loop gekeerd, zich eerst spelend, dan verstoord, straks heftig, eindelijk bruisend, ziedend, kokend, schuimend op het rotsig strand werpen, als wilden zij over Java heen, in plaats van door Straat-Sunda of Straat-Bali, langs China en Australië naar den Noordpool. Keert men den blik landwaarts, dan vertoont zich Noesa Kambangan in zijn geheele uitgestrektheid van 24 paal, als een reusachtig bosch-bouquet, frisch én groen én geurig; met heuvelen en dalen van reusachtige boomen, palmen, struiken, heesters, gewassen en grassen, alles weelderig-tropisch ontwikkeld en prijkende, - een natuur-plantarium met zon-serres, door het zeekoeltje verkwikt, tegen den zeewind beschut. En dan verder: de vlakte van Banjoemas en een deel van Bagelen, met de trotsche Preanger-bergen in het Westen, en het Slamat-Serajo gebergte ten Noorden en N. Oosten; terwijl de kustlijn van Bagelen mijlen ver gevolgd kan worden. Al te zamen een bijna onovertrefbaar panorama, dat onwillekeurig deed juichen: ‘Hoe groot zijn, Heer, Uw werken
Hoe machtig Uw beleid.’
Doch de klank ook van een ander lied werd gehoord, gelijk passend was op Koninginne-jaardag, - de zang der vlag, die, | |
[pagina 669]
| |
door den Westenwind bewogen, in haar wapperen ons Volkslied beluisteren liet. Niet, ‘Wien Neerlandsch bloed door de aderen vloeit,
Van vreemde smetten vrij.’
wat stuitend in de ooren der Javanen zou hebben geklonken. Maar, ‘Wilhelmus van Nassouwen, - het Lied van Houw en Trouw, van Geloof en Moed, van Recht tegen Macht, van Overwinning door Gerechtigheid. En het was, alsof de jarige Erfdochter van den Zwijger, Koningin over 5 Millioen onderdanen in Nederland en 30 Millioen in Indië, in dat Vlaggelied sprak: ‘Gegroet, gegroet, mijn Insulindiërs, door Uw Vorstin, op dezen dag. Hebt goeden moed. Als Ik straks den scepter aanvaard zal hebben, dan zal het niet meer zijn: Indië om Nederland, maar Nederland voor Indië en met Indië voor God, - elkanders lasten dragende, elkanders welzijn betrachtende. Dan geen heerendiensten meer in Indië; geen gedwongen cultures; geen uitputtende belastingen; geen opium-verkoop ten bate der schatkist; geen achterstelling van den kleinen man; geen wettelijke rechtsongelijkheid; geen pajoeng-prestige en sembah-slavenij. Maar in plaats daarvan: Opheffing uit uw gebondenheid, ook des geestes; gelijkheid voor de wet; vrijheid om uw sawah, uw berggrond, uw erf te bearbeiden, zóó, dat gij zelf en uw huisgezin de vrucht van uwer handen werk moogt genieten; bescherming tegen verdrukking en afpersing; gelegenheid voor lager en voor hooger onderwijs uwer kinderen, opdat van uwe zonen, ook van de geringsten des lands, in iedere eerlijke betrekking geplaatst kunnen worden, en, minstens, gelijk in dat ander Indië, de hoogste waardigheden kunnen bekleeden. Voorts: Bevordering van Inlandsche Industrie en bevordering van Handel en Nijverheid, allereerst in het belang van Indië zelf. En eindelijk: Vrijheid van Godsdienst, bijname in de onbelemmerde prediking van het Evangelie. Want het is Indië's recht om dat te hebben, en Neerlands voorrecht om het aan Indië te verzekeren. En zoo zal het zijn, naar Gods wil, tot zegen voor Indië en Nederland, als Ik door God's genade den scepter over u mag opnemen.... Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig....’
En Indië's millioenen schenen te antwoorden in iedere taal, in den Archipel gesproken, harmonisch, welluidend saamsmeltende, als met | |
[pagina 670]
| |
één juichtoon, trillende van ontroering, en machtig in dankbare toewijding: ‘Lang leve Wilhelmina van Oranje! God zegene de Koningin, ook onze Vorstin!’
Het werd straks tijd om naar den vasten wal terug te keeren, doch vooraf wenschte ik nog Kembang Kesoemoe te bezoeken, nabij den voet der rots, waarop de lichttoren gebouwd isGa naar voetnoot1). De heer B. was zoo vriendelijk, ons twee van zijn Inlanders mede te geven, gewapend, de een met een sabel en de ander met een geweer, tot geleide, en zoo gingen wij, Hooper, Wilhelm en ik te paard, langs een smal voetpad bergafwaarts. Al spoedig kwamen wij, aan de andere zijde van de bedding eener, nu droge, rivier, in zulk een dicht, donker bosch, door geen zonnestraal verlicht, dat de man met het zwaard ons, door het afhouwen van takken en struiken, een weg moest banen over de stammen en onder de wijd uitgestrekte armen van machtige boomen, in onophoudelijke gevaar van, als Absalom, door de een of ander tak van het rijdier gelicht te worden, of anders met paard en al met den grond kennis te maken. Geen moeite kostte het hier, zich verplaatst te wanen in Afrika, op reis met Stanley door het Pigmie-woud. Eindelijk bereikten wij den zoom van het bosch en kwamen wij aan het strand. Onze paarden achterlatende, klauterden wij onder en over omgevallen boomen, en door dicht struikgewas, naar de klippen van Karang Bandong, tot juist tegenover twee, bijna loodrecht uit zee op- | |
[pagina 671]
| |
rijzende rotsen, genaamd ‘laki-parampoewan’, broer en zuster, op welke de boom Kastoeba groeit, welks bloemen slechts door de eerste vrouw van den Soesoehoenan van Solo, en dat éénmaal per jaar, mogen gegeten worden, en welks bladeren, als zij in zee vallen, ‘visschen worden.’
Neergezeten onder een overhangend stuk rots, met een onbelemmerd uitzicht op den Oceaan, wiens massale golven hier, ‘Wildly rollicking,
Gaily frolicking,
In madness of mirth as they dance,
Retreat and advance’,
tusschen de klippen schuimend draaikolkende, en op de granietrotsen met donderend geweld zich te pletter slaande, in kolommen van damp opgaan. Ik had hier kunnen zitten uren lang, het verheven schouwspel, en de frissche, levengevende zeelucht genietende, doch het was reeds middag, en wij moesten terug. Dit was echter spoediger gezegd dan gedaan, daar mijn paard, dat reeds 's morgens vroeg zich geen harddraver betoond had, nu niet voort te krijgen was. Wat kon het toch zijn? Eindelijk ging mij hieromtrent een licht op. Volgens de Javanen wordt het ontembaarste paard mak als een schildpad, wanneer zijn ruiter een koeda laoet (zeepaardje) bij zich heeft, en nu had de heer B. mij, benevens twee sapi laoet (zeekoeien)Ga naar voetnoot1) ook twee koeda laoet gegeven, die ik in mijn zak had, tengevolge waarvan mijn slakkenpaard niet voort kon. Hoe dit zij, het duurde een geruimen tijd eer wij weer de landingplaats bereikten, waar de boot ons wachtte, die ons nu spoedig naar Tjilatjap overvoerde.
's Namiddags maakten wij een tweede tochtje naar Noesa Kambangan, nú om de beroemde druipsteengrot Loemoes boentoe (‘ingang zonder uitgang’) te bezichtigen. Ongeveer 4.30 wandelden wij naar ‘de Donan’, de havenplaats in het Westelijk deel der stad, waar een sloep gereed lag, die ons aan de andere zijde der | |
[pagina 672]
| |
reede bracht, dicht bij het eiland. Wij stapten nu over in een uitgeholden boomstam, waarin wij, met de beenen onder het lijf gekruist, onbeweeglijk zitten moesten, opdat de ranke kano niet zou omslaan, en kwamen nu spoedig bij den, dicht met struikgewas begroeiden, ingang der grot. Obors werden ontstoken, en wij traden de 300 voet diepe, van 40 tot 60 voet wijde, natuurlijke holte binnen. Het geheel geeft den indruk van een reusachtigen tempel, met een koepeldak en pilaren van witten druipsteen, alles kwistig versierd met stalactytes, - hier van groote afmetingen en daar aan filigree festonwerk gelijk, glinsterende en schitterende bij het licht onzer toortsen. Zelfs een groote ‘doopvont’ ontbreekt niet. Naar de Javanen meenen, is de grot de begraafplaats van den ‘heilige’, die per ‘Noesa Kambangan’ aan de kust van Java gekomen, het eiland ‘voor anker’ gelegd heeft bij de Kinder Zee, waar het sedert onbeweeglijk is blijven liggen. Doch de meening bestaat ook, dat de Mĕsigit Selå (koraalsteen-moskee) een verblijfplaats is van Sheytan (Satan), wien de visschers hier wierook branden, in hope van een goede vischvangst.
Na een geruimen tijd in de grot doorgebracht te hebben, keerden wij in de kano terug naar de sloep. Daar wij nu tegen den stroom moesten oproeien, nam het wel een vol uur eer wij de landingplaats te Tjilatjap bereikten. Doch welk een genotvol uur! Het was nu geheel duister geworden, behalve, dat tallooze sterren, in Zuidelijke pracht, aan het diepblauwe luchtruim des Heeren lof verkondigden. Wij roeiden dicht onder den wal van het, tot aan den waterrand met bosch begroeide, eiland, welks donkere schaduw, slechts hier en daar door een visscherstoorts verlicht, spookachtig op het water viel, terwijl een zachte bries uit zee, frisch, levengevend, de atmosfeer afkoelde. In zulk een ure zit men liever te denken, dan dat men lust heeft om te spreken, en onwillekeurig wordt men van het natuurschoon hier beneden geleid tot de heerlijkheid voor het aangezicht des Heeren, daar Boven in de hemelen...
Dankbaar en voldaan, kwam ik straks in mijn hotel terug. Den volgenden dag vertrokken wij per trein, om 7,9, naar Poerworedjo, waar wij, om 11,7, aankwamen. Onze cirkel-reis had juist 9 dagen geduurd, en was door 's Heeren goedheid, ook weer ditmaal, zonder eenigen tegenspoed afgelegd. Zijn Naam zij dank! |
|