Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 635]
| |
XVI.
| |
Sapoeran.Wij vertrokken daarheen, Maandag morgen, 24 Augustus, om 8.30, per oude, niet zindelijke calèche, met 4 paarden bespannen. Tot even voorbij Loano, aan het poststation Maron, 4 paal van Poerworedjo, volgden wij den grooten weg naar Magelang, en daar wendde zich onze weg in Noordelijke richting, gestadig rijzende tot een hoogte van ± 1500 voet. Om een vrij uitzicht te hebben, liet ik de losse kap van het rijtuig, zoo lang als de zon zulks vergunde, niet opslaan, en genoot ik zoo ten volle van de schoonheden der natuur, in deze bekoorlijke streek. De vergezichten waren soms inderdaad aangrijpend-prachtig. Naar het Zuid-oosten, strekte zich het Kelir-gebergte onafgebroken uit tot aan den Oceaan, die het Zuiderstrand der groene vlakte van Bagelen, tot speelplaats scheen gekozen te hebben voor zijn dartelste golven, die hier schuimden en bruisten, als beproefden zij aan wal te gaan om te ‘passagieren’. | |
[pagina 636]
| |
Naar het Westen en Noorden, verhieven zich de gebergten van Midden-Bagelen, met het Kelir-gebergte ten Oosten verbonden, en verder, Noordelijk, overgaande in het Diëng-gebergte, terwijl de Soembing en de Sindoro telkens weer, en altijd scherper belijnd, in het N. Oosten hun trotsche kruinen verhieven. Gedurig weer, heeft men een gezicht op de Bågåwontå, die, Oostelijk van den bergweg, over rotsblokken en langs vlakten, in de vallei voortsnelt naar de zee. Bijzondere zorg wordt in deze streek gedragen om, zooveel mogelijk, profijt te trekken van de bergstroomen ter irrigatie, o.a. door het water, in aquaducten van bamboe, die de Javanen zeer kunstig weten te vervaardigen, naar sawah's en plantages te leiden. Een zoodanige waterleiding, door het Gouvernement aangelegd, liep dwars over den weg, en was zoo hoog, dat ons rijtuig er gemakkelijk onder doorreed. Vier malen werd van paarden gewisseld, en driemalen werden, om de steilte van den weg, zooals bij G. Talok (ter hoogte van ± 1000 voet), karbouwen voor de paarden gespannen. Nu en dan, als onze rossen door de twee loopers in vliegenden draf gekarwatst waren, regende het in ons rijtuig zand en steentjes, door de hoeven der wild hollende paarden opgeworpen, zoodat er niets te zien, maar alles te bedekken viel. Eindelijk, na ongeveer 25 paal gereden te hebben, kwamen wij, ten 12.15 ure, te Sapoeran, waar wij, ter ‘Kontroleuran’ door den heer Schagen van Soelen, wien de Resident van Bagelen voor mij logies verzocht had, vriendelijk ontvangen werden.
Sapoeran, ongeveer 2200 voet boven het vlak der zee gelegen, is de hoofdplaats van het gelijknamig district, en der controleafdeeling, waartoe 10 onderdistricten behooren, met 205 desa's. Een vrij aanzienlijk gedeelte van het district is nog niet onder cultuur gebracht, en één deel kan niet dan moeielijk bearbeid worden, om het bergachtige van het terrein. Overigens, is deze geheele streek zeer vruchtbaar. Europeesche groenten en ook knolgewassen tieren er uitmuntend, terwijl er uitgestrekte plantages zijn van koffieboomen, thee, heesters enz. Ook de mais groeit hier welig. De kota Sapoeran is niet groot, doch schoon gelegen, en met overvloedig stroomend water bevoorrecht, zoodat boomen en tuinen er lieflijk groenen. De Europeesche woningen zijn weinig in getal, en eenvoudig gebouwd. Er is een Inlandsche Gouv. School, met ± 60 leerlingen, en 3 Inlandsche (Mohamedaansche) onderwijzers, | |
[pagina 637]
| |
die onderricht geven in lezen, schrijven, cijferen enz. in het Javaansch en Maleisch; voor laatstgenoemde taal worden ook Arabische karakters gebruikt, als in voorbereiding tot het onderwijs in de Moh. priesterscholen (langgars), waar de jongens dan dadelijk met het leeren lezen van den Koran kunnen aanvangen, - een Mohamedaansche school naar Europeesch systeem, die op Vrijdag gesloten is, maar op den Christelijken Rustdag geopend. Leerlingen, (doorgaans zonen van mindere Hoofden), die op zulk een school 3 of 4 jaar onderwijs hebben ontvangen, willen niet als de gewone Javanen werken op het land, of een ambacht uitoefenen, maar zien uit naar ‘postjes’, - vooral zúlke, die hun het recht geven op een pajoeng van zekeren rangGa naar voetnoot1).
In onzen Zendingarbeid, was Sapoeran vooral van beteekenis als de plaats, waar vele ‘oudsten’ en anderen, ten getale van 132, uit N. Bagelen, door Bieger gedoopt werden, op zijn grooten dooptocht in Mei 1882. Des namiddags, geleidde Wilhelm mij naar de plaats der samenkomst met de ‘gemeente’. Onmogelijk is het bijna, in woorden weer te geven het onvergelijkelijk schoone vergezicht, dat men van hier heeft op de vallei van de Bågåwontå, met haar desa's, sawah's, tuinen, plantingen, bosschen, watervallen, rotsen, - alles onder een wolkloozen, blauwen hemel, en als bewaakt door den Soembing, die toch, om het vuur, dat in zijn ingewand woedt, als wachter niet te vertrouwen is. De samenkomst zou worden gehouden in de woning van Mbok Kadar, - een weduwe, naar ik meen van 50 jaren, met een sterk sprekend, verstandig gelaat; - kennelijk een ‘moeder in Israel,’ wier woord wet was in haar kring. Zij had ons een maaltijd toebereid van soep, rijst, friccadel, kip, gehakt vleesch, in pisangblad gekookt, enz., en het was wat waard om haar te zien, gezeten op den grond, als een Inlandsche prinses haar bevelen gevende, opdat wij toch vooral goed zouden bediend worden. Schoon wij niet lang te voren gerijsttafeld hadden, moesten wij toch iets | |
[pagina 638]
| |
nuttigen van iederen schotel, die ons nu toebereid was, de gastvrouw ter eere. Na dit maal, had ik mijn samenkomst met de lieden. De ‘gemeente,’ die volgens het register 43 zielen telde, was aldus ontstaan: Mbok Kadar leed aan verkoudheid tijdens zij, een 12 jaren geleden, zich op de pasar te Koeto Ardjo bevond. Vernemende, dat er iemand was te Karangdjosa, die haar kon genezen, ging zij daarheen, en ontving toen (van Sadrach, wiens naam de Christen Inlanders, naar het schijnt, liefst niet uitspreken) een flesch water, uit een bak geschept, dat zij moest drinken, en zoo hoorde zij ook iets van ‘Kristenen.’ Zij gebruikte het water, en werd hersteld van de verkoudheid. Haar werd beduid, dat zij nu ‘Kristen’ moest zijn, vroom leven, naar de kerk gaan, enz. Later bezocht Bieger Sapoeran, en doopte er 30 personen (grooten en kleinen) uit die plaats en omliggende desa's. En zoo ontstond de ‘gemeente’ Sapoeran. Verstaande, dat Mbok Kadar ‘geloovig’ geworden was, op grond, dat Sadrach haar zou hebben genezen, en dat zóó ook anderen ‘geloovigen’ geworden waren, vroeg ik haar, hoe lang het nog duurde, nadat zij van het water van Karangdjosa was begonnen te drinken, eer zij genezen was? Waarop zij, beteekenisvol glimlachend, antwoordde, ‘dat het na verloop van tijd’ was. Natuurlijk. Slechts 4 personen konden ietwat lezen, en er waren maar 2 of 3 gedeelten van den Bijbel. Het bamboe kerkje zag er netjes uit. Des Zondags, komt de ‘gemeente’ samen onder leiding van den ‘voorganger’ Thaddeus, die ook wel ‘uit het hart’ bidt, en een klein woord voegt bij hetgeen hij uit de Indjil leest. Er waren een paar jongens van hier naar onze school te Poerworedjo gezonden, doch die waren al spoedig weggeloopen, - terug naar huis. Zulke jongens, aan het vrije leven en de frissche lucht in de bergstreek gewoon, vinden het in een school als te Poerworedjo minder plezierig. Werd hier, te Sapoeran, een eenvoudige school geopend voor kinderen van den ‘kleinen man,’ dan zou het niet aan leerlingen ontbreken. Doch: Zulk een school was er niet, schoon deze, in verband met onze Zending, reeds voor 10 jaren had behooren te worden gevestigd. De lieden waren over het algemeen voorkomend, bescheiden - spraakzaam, en, zoo het scheen, begeerig naar onderricht; doch, schoon minder onkundig dan ik het wel in andere ‘gemeenten’ | |
[pagina 639]
| |
had aangetroffen, toch zeer ononderwezen in de waarheid. Sapoeran is, reeds om haar centrale, gezonde ligging, een belangrijk punt van uitgang, voor veelbelovenden Zendingarbeid, in een wijden kring, doch bleef onbearbeid. Wel ging Wilhelm enkele malen derwaarts, en heeft hij er eenige personen gedoopt, doch meer kon hij er, bij al zijn andere werkzaamheden, kwalijk verrichten. Na de avondgodsdienstoefening, waarbij Wilhelm Johs. XV: 1-5 behandelde, werd zeer hartelijk door de lieden afscheid van mij genomen. ‘Zij waren dankbaar, dat de Christenen in Holland mij gezonden hadden, om te vernemen, hoe het met hen gesteld was, en ik moest hun dank aan die Christenen overbrengen. In Wilhelm hadden zij vertrouwen als hun Panditå, en zij hoopten verder, niet door ons vergeten te worden’. Arme menschen, wat durfde ik hun beloven voor de geestelijke ontwikkeling der ‘gemeente’, het onderwijs hunner kinderen, de behartiging van het Zendingwerk in deze streek, met eenig vooruitzicht op vervulling? Slechts kon ik zuchten om een Zendeling voor Sapoeran, met minstens een drietal degelijke Inlandsche helpers; èn gevoelen, hoe onverantwoordelijk voor den Heere en de menschen het zou zijn, als zulk een deel van ons aanvaard arbeidsveld, door onze schuld, in verkeerde handen zou vallen, en zoo voor langen tijd, misschien voor altijd, gesloten worden voor het Evangelie. Tegen 8 uur zond de Controleur twee bedienden met een lantaarn om ons te halen; doch de vrienden lieten zich de eere niet nemen van ons te begeleiden. Obors (toortsen) werden ontstoken, en met een heelen optocht ging het langs een smal voetpad door het bosch, naar de Kontroleuran. Het was een fantastische wandeling, tusschen dicht geboomte, slechts even langs den weg verlicht door de walmende obors. Onze gastheer wachtte ons met een avondmaaltijd, zóó ruim alsof wij dien dag nog niet gegeten hadden, en die gesierd werd door een prachtbouquet van witte rozen, die 13 centimeter in doorsnede waren. De heer Schagen van Soelen, zoon van den predikant van dien naam, was in Indië geboren en, gelijk zoovele Controleurs, nog niet gehuwd, wat, reeds om het gemis aan huiselijk leven, behalve om andere redenen, vooral voor jonge ambtenaren in de Oost, niet verkieselijk is. Wij zaten tot laat in den avond te spreken over allerlei Indische zaken, waarbij, wat boven al noodig is niet geheel achterwege bleef, schoon ‘Godsdienst’, feitelijk, in | |
[pagina 640]
| |
de Europeesche kringen op Java, bijna geheel taboeëd is. Waarlijk, men behoeft enthusiast noch sentimenteel te zijn om innig, innig te gevoelen voor tal van ambtenaren en andere Europeanen op Java, - vriendelijke, gastvrije, voorkomende mannen, die, dikwijls zeer geïsoleerd, slechts leven voor dit leven, aan allerlei verleiding blootgesteld, en schier zonder dat iemand hen er ooit aan herinnert, dat er ook een leven hiernamaals is, dat wij niet zullen beërven, dan alleen door het geloof in den eenigen Heiland.
Den volgenden morgen, om 7.30, zetten wij onze reis voort naar Wonosobo, 12 paal in Noord N. Westelijke richting van Sapoeran gelegen. Nabij de post Kretek, 4 paal van Sapoeran, en tot Wonosobo behoorende, staken wij de kali-Begaloeh over, die zich hier van de Bågåwontå, met welke zij, van haar oorsprong in het Soembinggebergte af, een eindweegs evenwijdig loopt, in westelijke richting doorstroomt om zich, na verscheidene riviertjes te hebben opgenomen, nabij Leksono, in de Serajo te storten, terwijl de Bågåwontå, zich naar het Zuiden keerende, al de Zuidwaarts vloeiende wateren van het gebergte langs den Oostelijken grens van Bagelen in haar loop naar zee opneemt. Te 9.15 in Wonosobo aangekomen, stapten wij aan het hotelGa naar voetnoot1) aldaar af, doch het duurde lang, eer wij opgemerkt werden, niettegenstaande ons roepen en zoeken. Ten laatste kwam er toch iemand, zoodat wij nachtlogies konden bestellen, en een ander rijtuig, waarmede wij naar Garoeng, 5½ paal van Wonosobo, reden. Daar wachtten ons, door de goede zorg van den Ass. Resident, bij den Ass. Wedono, rijpaarden en een loerah, als gids naar Sérang, de plaats, die wij wilden bezoeken. Onze weg leidde nu, langs de Serajo, altijd bergopwaarts, tot wij een hoogte bereikt hadden van 3400 voet. Beproeve het wie kan om het natuurschoon van het kali-Alang district, waarin wij ons al spoedig bevonden, te beschrijven, met zijn dichtbegroeide bergen, groenende lava-vlakten, weelderigen plantengroei, heuvelen en dalen, rivieren, stroomen en watervallen, - ik ben daartoe niet in staat. Bij de kromming van het nauwe bergpad, kwamen wij | |
[pagina 641]
| |
plotseling bij een Meer, als de lochs in Schotland, tusschen groenende bergen besloten. Het was tĕlågå-Mendjer, een ingezonken krater, over een lengte van 1200 M., bij een breedte van 900 M., met water gevuld. De helling der uitloopers van den G. Pager tipis, die het Meer insluiten, zijn hier zeer steil, en de rotswanden van het Meer dalen bijna perpendiculair ter diepte van wel 100 Meter. Eenige visschers waren nabij den oever aan hun werk. Ik zou hier uren hebben kunnen doorbrengen, doch de tijd drong al spoedig om voort te reizen naar | |
Serang.Deze desa, aangelegd gelijk Safed, aan de steile helling van een berg (uitlooper van den Bismå), met woningen en tuinen, terrasgewijze, meer boven dan naast elkander, is vrij uitgestrekt. De huizen zijn onaanzienlijk, met daken van uitgeslagen oude petroleumblikken. Daar het hier, voor Java, zeer koud kan zijn, en ook, om tabak te drogen, die hier veel wordt gewonnen, wordt in de woningen gestookt; doch er zijn geen schoorsteenen, zoodat de rook van het smeulende natte hout, dat tot brandstof dient, de huizen van binnen en van buiten een roeterig aanzien geeft. Behalve tabak, wordt hier veel mais verbouwd, terwijl kool, uien, aardappelen, patates e.d.g. welig tieren. Dit gedeelte van Bagelen is het minstbevolkte der Residentie (beneden de 400 zielen per ☐ paal, tegen 2000 in Z. Bagelen). Serang ligt ± 4000 voet hoog; van daar uit heeft men een prachtig vergezicht op de W. zijde van den Sindoro en den Soembing, en 1½ paal van de desa, in N.-O. richting, ligt Kedadjar, aan den postweg van Wonosobo naar Diëng, waarmede het pad, dat over den zadel, die den Sindoro met den Telerep verbindt, van Djoemprit komende, zich hier vereenigt. Op de hoogte van Serang, doch wat meer ten Westen, beginnen de Boedha-trappen, die leiden naar de Diëng-tempels, ongeveer 6 paal van hier. Deze geheele streek is één vulkaan en al vulkaan, gelijk ook de bodem, uit lava veldspaat bestaande, aanwijst.
Wij stegen af bij de woning van Abel, waar nog drie andere mannen vergaderd waren, van welke één ziek was, en eenige vrouwen. Uit die weinige menschen en hun kinderen, te zamen nog | |
[pagina 642]
| |
geen 30 zielen, bestond de geheele ‘gemeente’, ruim 10 jaren geleden gesticht. Niemand hunner kon lezen, behalve een man van Gadjah Moengkoer, 7 paal van hier, waarheen zij gingen, wanneer zij konden, tot de Godsdienstoefening op Zondag. ‘Van Jochanan, te Bendawoeloeh, had Antipas van de Indjil gehoord; Bieger had eenigen gedoopt, en zoo was de “gemeente” ontstaan.’ Br. Wilhelm hield een korte Godsdienstoefening, die aandachtig werd bijgewoond ook door de vrouwen, van wie geen enkele gedoopt was, en daarna vergezelde Wilhelm mij naar de woning van Pak-Toempang, die, als Jacob, ouderling-voorganger van Serang en trawant van Karangdjosa, bekend is in de geschiedenis onzer Zending. Wij vonden den ouden man liggende bij het vuur op een matje, onder een vuilen deken en krank. Weleer zeer vermogend, in het bezit van woning, grond, karbouwen enz., was hij aan opium verslaafd geraakt, met gevolg, dat hij nu afgemagerd, uitgeput, en doodarm was. Het was vooral deze man, die, als gezant van Sadrach, den Christenen in N. Bagelen, Pekalongan en Tegal beduid had, dat ‘de Goesti rijk moest zijn, maar zij arm,’ welke prediking ook hem heel wat opgebracht zal hebben. Om zijn opium schuiven en kwade praktijken, was hij afgezet als ‘voorganger’, en hier lag hij nu, een beklagenswaardig toonbeeld van tijdelijke en geestelijke ellende. Ik sprak een weinig met den welbegaafden doch diep ingezonken man, die daarvoor niet gansch ongevoelig scheen. Helaas! dat ik hem zóó moest aantreffen! Na nog eenigen tijd bij de lieden doorgebracht, en verschillende zaken, de ‘gemeente’ betreffende, met hen besproken te hebben, keerden Wilhelm en ik terug naar | |
Wonosobo.Het Regentschap Ledok bestaat uit enkel bergen, met een langwerpige, nergens meer dan 7 paal breede, en minder dan 2000 voet hooge, vallei, gevormd door den Soembing en den Sindoro ten Oosten, net Diëng-gebergte ten Noorden, den Bismå en den Tjowet ten Westen, en het Besser-gebergte ten Zuiden. Ongeveer in het midden dezer vallei, waar zij zich, waaiervormig, naar het Oosten uitspreidt, ligt, ter hoogte van 2,240 voet, aan den Oostelijken oever der Serajo, Wonosobo, de bekoorlijke hoofdplaats van | |
[pagina 643]
| |
het Regentschap. De kota is zeer uitgebouwd, heeft een groote aloen-aloen, wijde straten, fraaie Gouvernementsgebouwen, groote thee- en koffiepakhuizen en een sierlijke Europeesche wijk, met weelderige tuinen. De bevolking wordt berekend op ruim 5000 Inlanders, bijna 70 Europeanen en ruim 600 Chineezen. Laatstgenoemden, overal op Java te vinden, waar opkoopen (hier vooral van tabak) te doen zijn, en opium kan gesleten worden, bewonen een afzonderlijke wijk. De postwegen van Poerworedjo, van Bandjar negara (Banjoemas), en van Temanggoeng (Kedoe), naar en van Diëng, ontmoeten elkander hier, zoodat het stedeke, schoon hoog in het gebergte, niet afgesloten ligt; terwijl het koele klimaat, de overvloed van Europeesche groenten en van Indische producten, het bij uitstek malsche rundvleesch, de gezonde, opwekkende atmosfeer en de prachtige natuur, Wonosobo tot een der meest begeerlijke woonplaatsen van geheel Midden-Java maken.
Onbegrijpelijk is het, dat deze plaats niet van meet aan gekozen is als uitgangspunt voor den Zendingarbeid in Noord-Bagelen. Hier had, reeds jaren geleden, het hoofdkwartier onzer Zending in deze streken (indien niet voor geheel Midden-Java) behooren gevestigd te zijn. In wijden kring, kan van Wonosobo uit onder de, nog niet, gelijk in de kuststreken, door opium verpeste, Javanen het Evangelie verkondigd worden; de bestaande ‘gemeenten’, tot Sapoeran ten Zuiden, Batoer ten Noorden, en Bandjar negara ten Westen, kunnen van hier uit geregeld en gemakkelijk worden verzorgd; en Wonosobo is, beter dan eenige andere, de plaats voor een school als de Keuchenius-Stichting. Te meer ook, omdat er geen garnizoen ligt, de grond er nog niet kostbaar is, levensmiddelen er niet duur zijn, en er overvloedige gelegenheid wordt gevonden voor praktische werkzaamheid der moerids in het Evangelie, onder leiding van een Zendeling, in een minder verleidelijke, en verleidende, omgeving dan te Poerworedjo. Ook als Sanitorium, voor Zendelingen en hun familiën, is Wonosobo de aangewezen plaats.Ga naar voetnoot1) Zoo ergens, dan kan, en behoort, hier een wel ingerichte Zending gevestigd te worden, met de noodige Europeesche werkkrachten, ook ter opleiding en leiding van Inlandsche helpers, zoodat het Evangelie, van desa tot desa, in de Ledoksche bergen en in de | |
[pagina 644]
| |
vlakte gepredikt kan worden; desa scholen gesticht en onderhouden; de Bijbel gelezen; en zoo, in zich steeds uitbreidenden cirkel, het Koninkrijk Gods in dit nog schier onbearbeid gedeelte van den Wijngaard moge komen, en niet de dwaling geheel verstikke, wat hier van het Evangelie-zaad in de aarde vallen mocht.
Met Broeder Wilhelm legde ik des avonds een visite af bij den Ass. Resident, den Heer P.C. Arends. Doel van mijn bezoek was, behalve de gewone beleefdheidsbetooning, met den Ass. Resident te spreken over te verkrijgen grond in Wonosobo, ten dienste onzer Zending. In de helder verlichte voorgalerij van het schoone Residentshuis gezeten, waar Mevrouw Arends zeer vriendelijk de honneurs waarnam, kon ik rustig het een en ander, de Zending betreffende, met den heer Arends bespreken, en verstond ik, dat van zijn zijde geen moeielijkheid in den weg zou zijn tot het verkrijgen van begeerd Zendingterrein. Straks kwam, daartoe door den heer Arends uitgenoodigd, ook de Regent van Ledok, R.M. Toemoengoeng Soeria di Koesoema, een nog jeugdige, zeer welgedane, levendige persoonlijkheid, om kennis met mij te maken. Met den Ass. Resident sprekende over ons reisplan voor den volgenden dag, per rijtuig naar Leksono en van daar te paard naar Kalibĕning, sloeg hij een korteren weg, te paard, voor, terwijl onze bagage gedragen kon worden door koelies. De Regent hierover geraadpleegd zijnde, stemde in met den voorslag, en verwijderde zich even, en toen ik, later in den avond, op de regeling onzer reis terugkwam, vernam ik, dat alles in orde was. ‘Morgen ochtend om 7 uur zouden er paarden zijn aan ons hotel met geleide tot Bandjaran, waar wij versche paarden en andere geleide zouden vinden naar Tlågå, en van daar naar Kalibĕning. Wij zouden in de pesangrahan te Tlågå logeeren, en den volgenden dag weer versche paarden en nieuw geleide vinden voor onze verdere reis. Alles was reeds geschikt.’ Dit was meer dan vriendelijk en voorkomend; doch ik wist niet dat, mij ten gerieve, een boodschapper was gezonden tot het naaste Inlandsche Hoofd, en zoo van den een tot den ander, den ganschen nacht door, langs den weg, dien ik gaan moest, om alles (kosteloos) in gereedheid te brengen, en te houden, voor mijn reize. Eén wenk van den Ass. Resident, één woord van den Regent slechts, was daartoe noodig, en dit kwam mij zeer, zeer ten | |
[pagina 645]
| |
nutte. Edoch: Hoe pleit dit tegen den staat der dienstbaarheid, waarin de Javanen verkeeren. Na een aangenaam uur ter ‘Residenan’ te hebben doorgebracht, keerden wij, in het rijtuig van den heer Arends, naar ons hotel terug, waar wij ons het avondeten, door ons besteld, wel lieten smaken, en daarna ruste zochten in de koele kamers, waar ons nachtlogies bereid was.
Den volgenden morgen vroeg deed ik, vóór het ontbijt, nog een wandeling door de kota, óók om nog eens uit te zien naar geschikt terrein voor onze Zending, en ten ongeveer 8 uur vertrokken wij, onder behoorlijk geleide, te paard uit Wonosobo. Onze weg liep langs den rechter oever van de Serajo, tot wij een nauw pad insloegen, dat zich kronkelend en steil bergopwaarts verhief. Het uitzicht van hier, over een deel der Serajo-vallei, was verrukkelijk. Bijzonder trof mij, hoe het gebergte van Limbangan, naar den kant van Wonosobo, bijna van onder tot boven als sawah was bewerkt, in den vorm van een segment van een reusachtig amphitheater. Na een uur rijdens, kwamen wij te Bandjaran, waar de Ass. Wedono ons wachtte met thee en andere ververschingen. Met zóóveel staatsie als ik nog niet gereisd had op Java, ging het straks verder. Verbeeld u: Eerst een loerah te paard, met een gele sjerp over borst en schouder, als teeken zijner waardigheid, en een groen ‘topi’ (een pet met klep, doch zonder bol, zoodat de hoofddoek boven uit steekt) op het hoofd; dan ik, op een extra goed paard gezeten; vervolgens, Broeder Wilhelm en achter hem de Ass. Wedono, in zijn keurige, half Europeesche ambtskleeding; en dezen volgden 5 loerah's en 2 of 3 politiedienaren, - allen te paard en net gekleed, - een heele cavalcade. De Javanen, die wij langs den weg ontmoetten, zaten of knielden neder tot wij voorbij waren, - de vrouwen met den rug naar ons gekeerd, of anders naar den grond ziende, en de mannen, soms, onbewegelijk, afgetrokken starende in het niet, terwijl de kinderen de vlucht namen als voor een roofdier. Hoe smartelijk is zulke hormat, zulk ‘eerbetoon,’ waarbij ten zeerste uitkomt den staat van vernedering, waarin het Javaansche volk verkeert en gehouden wordt, ter wille van het ‘prestige.’ Ons pad, meestal steil opwaarts en slingerend, en dan weer dalend, liep doorgaans door dicht geboomte, waartusschen plantages | |
[pagina 646]
| |
van koffie, sawah's, en kleine wouden van kokos- en arén-palmen, welke laatste soms ook dienen om den Waringin-boom te laten wortel schieten.Ga naar voetnoot1) Omstreeks den middag kwamen wij aan het Gouv. koffiepakhuis van Tĕlågå, (nog dien naam dragende, ofschoon het Meer opgedroogd is), met een pesangrahan, waar alles tot onze ontvangst bereid was, en waar een andere Ass. Wedono, met versche paarden en geleide, ons wachtte. Na gerijsttafeld te hebben, zetten wij onze reis voort, langs nog smaller bergpaden, en door nog pittoresker boschstreek dan des voormiddags. De boomen, langs het in den bergrug uitgekapte pad, waren hier en daar als overdekt met schoone, blauwe, roode, violetkleurige en witte ‘kruisement’ bloemkens. Een weinig na twee uur, bereikten wij het doel van onzen tocht voor dezen dag en zadelden wij af te Loewoeng, in de desa | |
Kalibĕning.Hoe men er toe gekomen is hier, aan de steile helling van een steilen berg, waar, tusschen boomen, struiken, steenen en koffieplantingen, nauwelijks plaats is voor eenige hutten, een desa aan te leggen, is een desa-bouwkundig raadsel. Doch hoe dit zij; hier is, besloten tusschen met bosch begroeide bergen, langs den rotsachtigen rechteroever van de kalibĕning (Helder water), de desa dus genoemd; hier wonen menschen; en hier werd een ‘gemeente’ gesticht uit Javanen, die ons nu vriendelijk welkom heetten, en ontvingen in het huis van een der ‘oudsten’. De opkomst hier was niet groot, - er waren slechts 6 mannen tegenwoordig, waaronder 1 van Mimang. Wilhelm hield eerst een korte Godsdienstoefening, die ook door eenigen van ons, Mohamedaansch, geleide, | |
[pagina 647]
| |
eerbiedig werd bijgewoond, en waarbij hij, op mijn verzoek, sprak over Matth. XI: 27-30, dat hij, schoon onvoorbereid, thans met gemakkelijkheid deed in het Javaansch, zoodat hij, blijkbaar, wel verstaan werd. Enkele vrouwen zaten, eerbiedshalve, met het gelaat naar den wand gekeerd, en anderen moesten zich, gedurende Wilhelm's toespraak, verwijderen, omdat haar kleine kinderen niet stil wilden zijn, wat mij, om harentwille, daar zij nog zoo uiterst zelden het Woord gehoord hadden, leed deed.
Na de Godsdienstoefening, hield ik met de lieden mijn gewone samenkomst. De ‘gemeente’ was op de reeds bekende wijze ontstaan. Een man had van Jochanan (van Bendawoeloeh?), op een pasar te Bandjar, gehoord van de agåmå soetji (heilige leer) ‘waarin hij moest gelooven’, daar hij dan ‘vergeving van zonden zou hebben’, en later was hij door Wilhelm, te Poerworedjo, gedoopt. Hij had in zijn omgeving bekend gemaakt, wat hij wist, en zoo was de ‘gemeente’ geworden, die nu, volgens het register, 98 zielen telde. Van dezen waren echter slechts de ‘oudsten’ gedoopt, en twee gedoopten waren gestorven. Zelfs de vrouwen der ‘ouderlingen’ waren ongedoopt. Twee van de gedoopten konden lezen, benevens nog een derde, die ongedoopt was; er was 1 Oud Testament en 1 Nieuw. Des Zondags kwamen zij te zamen, onder leiding van Joenoes, (Jonas) den ‘voorganger’. School voor de kinderen, die ook geenerlei Godsdienstonderwijs ontvingen, was nooit gehouden, en slechts hoogst zeldzaam waren zij door een Zendeling of een helper bezocht. Het is noodeloos, hier bij te voegen, dat de lieden bijna geheel onkundig waren in het Woord, en dat de ‘gemeente’ nauwelijks meer bestond dan in naam. Er waren hier, in de wonderlijke leiding Gods, enkele personen, zij het dan ook nog zoo weinig, met het Woord in aanraking gekomen, en was er een deur voor het Evangelie geopend; doch ook hier was, door onze schuld, van de gelegenheid geen gebruik gemaakt. En dat er nog een ‘gemeente’, als aanknoopingspunt voor Zendingarbeid, bestond, was waarlijk een wonder van Gods genade. Ik had een lang gesprek met de lieden. ‘Zij waren uit de roemah Islam (huis van Islam) uitgegaan’, - ja, maar ‘zonder in de roemah Kristen (Kristen-huis) in te gaan.’ Dus waren zij ‘noch Mohamedanen noch Christenen, schoon gerekend tot de | |
[pagina 648]
| |
‘Christelijke gemeente.’ Doch: ‘Zij wenschten Kristen te zijn en begeerden onderricht.’ Helaas, arme lieden van Kalibĕning; gij kunt het niet helpen, dat gij zoo onwetend in de waarheid zijt, waar het u, door ons verzuim, zoo totaal aan onderwijs ontbroken heeft. Ik sprak nog geruimen tijd met deze bergrand- ‘Christenen’, naar wier welstand, of misstand, ik, als afgevaardigde veler Christenen in Nederland, was komen vernemen, en nam toen afscheid van hen. Staande bij een bloemdragende struik, plukte ik een takje daarvan met drie kleine bloemkens, zeggende tot de lieden, dat ik ‘dit zou bewaren in herinnering aan het drietal gedoopten, dat ik slechts in deze gemeente had gevonden, en in hope, dat hun spoedig de onmisbare geestelijke hulp mocht worden verstrekt.’
Dien avond te Tlågå teruggekeerd, en gezeten, geheel alleen, op een rotsblok, even uit het gezicht van de, 2200 voet hoog gelegen, pesangrahan, kon ik mijn gedachten nog eens laten gaan over hetgeen ik dien dag gehoord en gezien had. Was het mij, waar mijn oog rustte op een zee van bergtoppen en heuvelen, nog even veeltintig verlicht door de laatste stralen der ondergaande zon, of ik in Afrika verplaatst was, die illusie werd spoedig gebroken, door een Inlandsche vrouw, die een bergpaadje afkwam, recht naar mij toe, en die, toen zij mij bespeurde, plotseling, als verschrikt, een goed heenkomen zocht. Neen, ik was niet onder de Boeren in Natal of Transvaal, waar geen Kaffervrouw, en dat in de onmiddellijke nabijheid van haar Kraal, de vlucht behoeft te nemen voor een blanke; maar ik bevond mij in het binnenland van Java, onder een, aan slaafsche onderwerping gewende, en daarin gehouden, bevolking, waar het niet altijd gewaagd is voor een Javaansch meisje of jonge vrouw om een Europeaan in de eenzaamheid te ontmoeten. Hoe smartte het mij, dat die Javaansche, instinctmatig, dus de vlucht nam; geheel in overeenstemming met de hormat, die ons 's voormiddags op den weg bewezen was. Hoe getuigt dit alles tegen ons Bestuur op Java, en hoe belemmerend moet dit werken op de Zending. En dan: die Zending.... Zoo'n arme, verwaarloosde, hulpelooze ‘gemeente’ van Kalibĕning.... Mocht zulk een toestand, waar- | |
[pagina 649]
| |
voor wij naar den mensch, verantwoordelijk zijn, een dag langer voortduren? Maar hoe die ‘gemeente’, gelijk zoovele anderen op ons uitgebreid arbeidsveld, hulp te bieden? En mijn zuchten was, dat de Kerken, die mij gezonden hadden, eerlang, iets mochten gevoelen van de schaamte en weemoed, die mijn hart vervulden wegens hetgeen ik, ook weer heden, had waargenomen, want dán zou de hulp, die vereischt werd, niet blijven ontbreken. Gedrukt, niet opgewekt, keerde ik, toen het bijna donker was, naar de pesangrahan terug.
Den volgenden morgen vroeg, geleidde mij de ‘Mantri-koppi’ (opzichter van het koffiepakhuis) over het Gouv.terrein en de ruime pakhuizen, waar de koffie wordt ontvangen en opgeslagen. Naar het blijkt, wil de koffieboom in deze streken niet goed dragenGa naar voetnoot1), en er waren slechts twee hoopjes boonen in de groote goedang. Ongedwongen, planten de Javanen geen koffieboom voor het Gouvernement, en in dit koffieland is het soms zeer moeielijk om.... een kop koffie te krijgen.
Straks was weer alles gereed tot onze verdere reis, onder geleide van een anderen Ass. Wedono en andere loerahs. Voor de paarden, den vorigen dag, door ons gebruikt, en voor het logies in de pesangrahan, mocht, volgens beschikking van den Ass. Resident en den Regent van Wonosobo, niets betaald worden, dan een kleinigheid aan de ‘loopers’, die de paarden moesten terugbrengen, en een fooi aan het dienstpersoneel van de pesangrahan. Wij vertrokken, om ongeveer half acht uur, in Zuidwestelijke richting, geleidelijk dalende langs den rechteroever van de Serajo, tot wij die rivier overstaken over een hangbrug van bamboe, die zoo wrak was, dat wij moesten afstijgen, en te voet passeeren. De rivier had nú weinig water, doch wordt in den regentijd dikwijls een woedende stroom, die alles in zijn vaart mêesleept. Straks moesten wij andermaal, over een paralytisch-bevende brug, de rivier passeeren, en vervolgden wij verder onzen weg langs de Noordelijke uitloopers van het Mindangan-gebergte. Deze streek, tot Banjoemas behoorende, is weer meer bevolkt dan N. Bagelen. | |
[pagina 650]
| |
Gedurig passeerden wij afgekeurde koffie perceelen, - waar de bevolking gedwongen was koffie te planten, terwijl het later bleek, dat de grond er ongeschikt toe was. Dat dit kwaad bloed zet, spreekt van zelf.
bamboe hangbrug.
De Ass. Wedono van Selamåjå, die ons nu geleidde, en in wiens woning wij onderweg een weinig toefden, was een nog jonge, recht spraakzame man. ‘De Chineezen’.... meende hij ‘die waren woekeraars. Maar men kon niet buiten hen. Als de Javaan Ass. Wedono, of Wedono, of Regent wordt, dan moet hij pakejan (uitmonstering) hebben en paarden, bedienden enz. Hij heeft geen geld; de Chinees leent geld tegen 5 percent per maand; zoo blijft Javaansch Hoofd bij Chinees in de schuld.’ ‘En het Javaansch Hoofd moet zijn Chineeschen schuldeischer ontzien, ook bijv. in opium-perkara's?’ vroeg ik. Een echt Javaansche grimlach, en veel beteekenend schouderophalen was het antwoord. En verder: ‘Waarom maakt Gouvernement geen wet tegen woekeren; en krijgen Javanen, als zij benoemd worden in een betrekking, die dadelijk gelduitgaven vereischt, geen voorschot op hun tractement, gelijk de toewan-toewan blanda?’ Aangaande Godsdienst had onze Ass. Wedono vrijzinnige gevoelens. Het graf van een zeker ‘heilige’ voorbijgaande, waaraan door | |
[pagina 651]
| |
Mohamedanen geofferd werd, meende hij, in antwoord op mijn aanmerking daaromtrent, dat ‘de godsdienst der Javanen was een mengelmoes van agåmå Islam, agåmå Buddha, en ook, (bij wijze van compliment aan mijn adres), van agåmå Kristen.’ Doch; ‘wat deed het er toe? het was toch alles ‘sama djoega’ (lood om oud ijzer). En zoo redeneert wel doorgaans het, door onderwijs in de ‘neutrale’ Gouv. scholen, ‘geavanceerde’ deel der Inlandsche ambtenaarswereld op Java, in zake den Godsdienst: Sama djoega. Tegen 12 uur bereikten wij de plaats van een anderen Ass. Wedono, waar weer versche paarden (doch geen andere koelies) gereed stonden, en onze vriendelijke geleider afscheid nam. Onze weg werd nu spoedig een bijna onrijdbaar bergpad, - op sommige plaatsen zóó steil, dat, daar ik geen lust had om af te stijgen, mijn paard door één man getrokken en door een ander geduwd moest worden. Nu en dan reden wij, langs waterleidingen, op een glibberig dijkje van een paar voet breed, en een paar malen over een ‘brug’, bestaande uit drie of vier bamboes naast elkander gelegd, wat iemand, daaraan niet gewoon, onwillekeurig den indruk gaf van te paard te rijden ‘op het stijve koord,’ waartoe een Javaansch bergpaard van nature geschikt schijnt. Ook Wilhelm bleef maar rustig zitten, totdat wij, na nog eenig extra trekken en duwen arriveerden te | |
Mimang.Hier vonden wij wel ruim 50 lieden, ouden en jongen, tot 6 of 7 desa's behoorende, op ons wachtende. Eerst werd in het huis, waar wij ontvangen werden, Godsdienstoefening gehouden door Br. Wilhelm, die daarbij sprak naar aanleiding van Johs. XIV: de Heere Christus de Weg, de Waarheid en het Leven. Ik kreeg niet den indruk, dat de lieden over het algemeen verstonden, wat gezegd werd, schoon zij, schijnbaar, aandachtig luisterden. Na de Godsdienstoefening moesten wij eten, van alles en nog wat, dat ons vriendelijk en hartelijk was toebereid, en daarna gingen wij, van allen vergezeld, naar het bamboe kerkje, op een kleine hoogte in de nabijheid gelegen, ter ‘samenkomst.’ Volgens het register, bestond de ‘gemeente’ uit 73 zielen, doch slechts 6 mannen en drie vrouwen waren gedoopt, nog door Bieger. | |
[pagina 652]
| |
Er waren 5 ‘ouderlingen,’ van welke 1 nog ongedoopt, en die ook nooit gevraagd had om gedoopt te worden. Slechts de ‘voorganger’, Jonathan, wiens vrouw ook ongedoopt was, en nog een man konden lezen. De ‘gemeente’ behoorde oorspronkelijk tot die van Bendawoeloeh, en wat zij van de waarheid wisten, hadden zij gehoord van Jochanan, daar Vermeer, tot wiens Zendingkring Mimang behoorde, weinig, zoo iets, voor hen had kunnen doen. De lieden hadden geen Bijbel, en slechts 1 Nieuw Testament. Des Zondags kwamen zij te zamen, en hielden zij Godsdienstoefening zoo goed het ging.
Het was, zonder overdrijving, hartbrekend, zulk een aantal Javanen te zien, in deze bijna ontoegankelijke plaats, even met het Evangelie in aanraking gekomen, en den naam dragende van ‘Christen-gemeente,’ doch zóó totaal aan zich zelven overgelaten; verstoken van het allernoodzakelijkste onderwijs in het Woord; onbekend met den weg des Heils; begeerig naar onderricht, maar met niemand, geen Zendeling, geen helper, geen schoolmeester, om hen te leeren. Hoevele Zendelingen, in Midden-Afrika en elders, zouden opspringen van blijdschap in den Heere hun God, als zij zulk een groep, uit Heidenen of Mahomedanen vergaderd, mochten verzorgen in het Evangelie, hun kinderen onderwijzen, en van zulk een punt uit, in wijden kring, evangeliseeren. En onze Zending verzondigt, door onverantwoordelijke verwaarloozing, gelegenheden als deze! Ik sprak lang tot en met de lieden, - er vooral op wijzende, dat ‘schijn’, (schijn-kerk, schijn-geloof, enz.) ons niet helpt, maar dat wij het wezen der zaak, geloof in den eenigen Heiland, moeten bezitten, zullen wij zalig worden. Nu luisterden zij goed, en zij schenen mijn woorden, door Wilhelm vertolkt, te verstaan. Na afloop der samenkomst, moesten wij weer eten, en toen wij vertrekken zouden, stond, of zat, de geheele gemeente aan den weg, dien wij gaan moesten. Dit gaf mij ‘a lump in the throat,’ en stil houdende, zeide ik tot hen, ‘dat hun beeld, gelijk zij zich daar voor mij bevonden, in mijn ziel gegrift zou zijn, als een onvergankelijke photografie, die ik aan de Christenen in Nederland zou toonen, opdat dezen, van hun geestelijken nood en hun begeerte naar het Evangelie vernemende, bewogen zouden worden, meer arbeiders naar Java te zenden, opdat ook de gemeente te Mimang in het Evangelie kon worden onderwezen.’ | |
[pagina 653]
| |
Na vele groeten gewisseld te hebben, kwam ik, diep geroerd in mijn binnenste, eindelijk weg van de plaats, vast besloten, de Heere mij helpende, onze Kerken in Nederland mijn Mimang-photografie ongeretoucheerd, voor te houden, totdat van onze schuld aan Mimang, gelijk aan Kalibĕening en zooveel andere plaatsen, ietwat zou afgedaan worden.
Straks onze reis vervolgende, langs den grooten, door lommerrijk geboomte overschaduwden, postweg van Wonosobo naar Banjoemas, voorbij uitvoerige irrigatiewerken, en door verscheidene aan den weg gelegen desa's, kwamen wij, tegen zonsondergang, ter hoofdplaats van het gelijknamig Regentschap | |
Bandjar negara.Dat stedeke, rustig gelegen aan den voet der helling van het Zuider-Serajo gebergte, te midden van sawah's en tuinen; van helder drinkwater voorzien, dat langs een viaduct uit de Serajo wordt aangevoerd; met een groote aloen-aloen, breede straten en passende Gouvernementsgebouwen, heeft een bevolking van ruim 6000 Inlanders, 100 Europeanen en bijna 370 Chineezen. Het heeft, langs goede wegen, rechtstreeks verbinding met de hoofdplaats Banjoemas, met Poerbolinggo naar het Westen, en, over Wonosobo, met Kedoe naar het Oosten, en Noordelijk, langs zijpaden, over Batoer, met Pekalongan. Met betrekking tot de Zending, is de plaats belangrijk, als aangewezen uitgangspunt voor den arbeid in N.-Oostelijk Banjoemas.
Logies gevonden hebbende in het (gesubsidiëerde) hotel, verzocht ik den Ass. Wedono, die ons naar hier begeleid had, om van den Regent te vernemen of ‘wij morgen paarden konden krijgen naar Bendawoeloeh, gelijk door den Regent van Wonosobo voor ons zou zijn aangevraagd?’ en al spoedig kwam de boodschap terug ‘dat alles in orde zou zijn.’
Goede paarden en het noodig geleide, weer voorkomend, verschaft zijnde, konden wij den volgenden morgen, Vrijdag 28 Augustus, om half acht vertrekken. De ‘schilderachtige’ brug over de Serajo | |
[pagina 654]
| |
in reparatie zijnde, moesten wij op een sassakh (vlot van bamboe), dat erg diep in den snellen, breeden stroom lag, worden overgezet. Een half uur rijdens langs de Mĕerawoe-rivier, die zich hier met de Serajo vereenigt, en wier oevers, bijna tot haar bedding, gedurende het natte seizoen met rijst, en overigens met mais in cultuur zijn, bracht ons aan een fraaie brug van ijzer en bamboe over die kali. Hier wachtte ons een andere Ass. Wedono (die eerst te middernacht de daartoe strekkende boodschap had ontvangen), met versche paarden en weer andere loerah's. Wij vervolgden onzen weg in N. richting, en bevonden ons nu weer spoedig in het gebergte. De natuur is hier zoo ‘wild’ als men zou kunnen verlangen; met heuvelen in tweeën gehouwen om er een nauw bergpad door te banen, dat schijnt te stuiten tegen den G. Pawinian, en den G. Radja, wier 4000 voet hooge ‘koppen’ (kruinen) aan de hoofden van reuzen gelijk zijn, die met elkander een particuliere conferentie houden. Deze streek is niet zeer bevolkt. Een zijpad inslaande, kwamen wij bij kali Kasimpar, wier wijde oevers een soort marmersteen bevatten, en eindelijk, om 10 uur, bereikten wij | |
Bendawoeloeh.Ware ik niet, plichtshalve, gedwongen geweest, deze ‘gemeente’ te bezoeken, dan zou ik wellicht niet derwaarts zijn gegaan. Niet om eenige moeielijkheid aan de reis verbonden, maar om de zwarigheid van het bezoek. Bendawoeloeh toch was een voorpost van Karangdjosa, en dus niet zonder voetangels en klemmen. Zoo ooit, dan had ik bij mijn bezoek aan de lieden hier, de wijsheid noodig, die van Boven is. Wij werden ontvangen in het huis van den ‘oudste’, Jochanan, waar slechts 7 of 8 personen verzameld waren. In plaats van de gewone begroeting te laten doorgaan, verzocht ik Br. Wilhelm al dadelijk de samenkomst te willen openen met gebed, waarna ik de lieden ernstig toesprak. Ik deelde hun mede het doel van mijn bezoek, en verzocht hun, vrij uit te spreken, wat hun op het hart lag, gelijk ook ik zou doen, daar het de ernstige begeerte der Christenen in Nederland was om alle zaken, de Zending op Java betreffende, in orde te hebben, en het verkeerde weg te doen. De ‘gemeente’, die thans 22 volwassenen en 33 kinderen, te zamen 55 zielen, telde, waaronder slechts weinige gedoopten, was, naar Jochanan met eenigen omhaal van woorden verhaalde, gesticht | |
[pagina 655]
| |
omstreeks 1871-72. Een zekere Kamdah (Soleiman was zijn doopnaam), door Mevrouw Philips gezonden, had aan Jochanan medegedeeld, dat hij het boek had in het Javaansch, dat, naar oude Javaansche overlevering, alle Javanen zouden aannemen, en hen dan zou gelukkig maken. Kamdah bleef 5 dagen bij Jochanan en las, gedurende dien tijd, eerst met hem Matth. VI, en vervolgens tot Matth. XX, en in Markus. Reeds den tweeden dag had Jochanan toen verklaard, dat hij ‘den Godsdienst’ wilde aannemen. Daarop had Kamdah hem gezegd, dat hij de Wet en het Geloof moest leeren, en 's morgens en 's avonds het Gebed (Onze Vader) bidden moest. Later naar Mevrouw Philips gegaan zijnde, ontving hij van haar nog eenig onderricht, en werd daarna gedoopt door Bieger, te Sapoeran. Jochanan predikte aan anderen, en zoo werd ook hier een ‘gemeente’, met hemzelf als ‘Imam’Ga naar voetnoot1). Van hier uit, had het geloof zich verspreid naar Poengangen, Pengantoelan en andere plaatsen, waar ook ‘gemeenten’ ontstonden, en toen, in verband met de Sadrach-Bieger-vaccine perkara, door den toenmaligen predikant van Bagelen getracht werd, de Inl. Christengemeenten in die Residentie, en in Banjoemas, verzorgd te krijgen door het Indisch Kerkbestuur, waaronder zij, ten deele ten minste, de jure ressorteerden, had Jochanan, als Imam, de lieden in N. Bagelen en N. Banjoemas per rondgaand schrijven doen weten, dat zij zich daaraan niet te storen hadden, ook waar de oproeping om naar Batoer te komen van Regeeringswege uitging, - alles in overeenstemming met Karangdjosa, en naar advies door Wilhelm gegeven. Daar het mij bleek, dat de tegenwoordigheid van den Ass. Wedono, den lieden belette om vrij uit te spreken, verzocht ik dezen, ons | |
[pagina 656]
| |
te excuseeren, dat wij ons verwijderden naar het bamboe kerkje, op Jochanan's erf, in moskee-vorm gebouwd, waar wij de samenkomst, die nu door een 10 tal mannen, leden der ‘gemeente’, waarvan 4 nog ongedoopt waren, voortzetten. Naar Jochanan, op mijn daarheen geleide vragen, mij verder beduidde, waren ‘Bendawoeloeh en andere gemeenten onder pandita Wilhelm geplaatst.’ Het duurde eenigen tijd voor ik een antwoord verkreeg op mijn vraag: ‘Door wien geplaatst?’; doch daar ik, kalm als een Buddha-beeld, op dat antwoord wachten bleef, luidde het eindelijk: ‘door Sadrach. Hij had bevolen, dat zij Wilhelm als hun pandita hadden aan te nemen; doch dat had hij niet bevolen omtrent Bieger.’ Op mijn verder vragen: ‘Wat Sadrach in deze had, of heeft, te bevelen?’, kreeg ik ten antwoord, dat: ‘Njonja Philip hen had overgegeven aan Vermeer; doch deze zag niet naar hen om; en toen heeft Sadrach hen overgegeven aan Wilhelm.’ Dit was ten slotte toch te veel voor Br. Wilhelm, zoodat hij, kras genoeg, te kennen gaf, dat hij niet door S. was aangesteld, noch onder dezen stond. Ik voegde hier het mijne aan toe; doch tot tweemaal moest het hun herhaald worden, eer zij het schenen te kunnen vatten, dat Sadrach niet boven allen stond, en ook, dat Wilhelm op Java arbeidde, (onafhankelijk van Sadrach) als onze Zendeling. Dat Jochanan de lieden te Poelosari tegen mij zou gewaarschuwd hebben, werd door hem ontkend. Hij ‘had maar gezegd, dat ik kwam om examen te houden, en, dat zij het gebed zouden moeten opzeggen. Anders niet.’ Het deed mij leed, na de hartelijkheid, die ik te Mimang, Kalibĕning en a.p. had ondervonden, de geslotenheid der lieden hier waar te nemen. Toen nu straks weer de naam van Mevrouw Philips genoemd werd, haalde ik, zonder te spreken, een medaillon portret van haar uit mijn zak, en toonde dit aan Jochanan en de anderen. De uitwerking was verrassend. ‘Njonja Philip, Njonja Philip’, riep de een na den ander bewogen uit, en het trof mij, hoe deze Vrouw in het hart van die Javanen voortleeft, in vereerende gedachtenis. Dat ik het portret van ‘de Njonja’ bij mij droeg, hadden zij blijkbaar niet van mij verwacht. Het ijs was nu gebroken. Jochanan werd vriendelijk, en zoo ook de anderen, en ik kon | |
[pagina 657]
| |
vrij met hen spreken, gelijk ik ook deed, wijzende op misstanden, die niet mochten blijven bestaan, en dwalingen, die niet moesten voortwoekeren. Ten slotte vroeg ik: ‘Is uw hart recht’ met ons? Antwoord: ‘Ja.’ ‘Welnu, dan kunnen wij nú groeten,’ dat vervolgens geschiedde. Naar ik nu verder verstond, waren er slechts twee lieden, Jochanan en nog iemand, in de ‘gemeente’, die ietwat konden lezen. Des Zondags kwam men samen in het kerkje; Jochanan ging dan voor in het lezen en bidden, doch hij ‘kon geen uitlegging van het gelezene geven’. Hij scheen dit te gevoelen, en klaagde, dat hij ‘zoo weinig onderricht genoten had’. Overigens was het hier gelijk elders, schoon misschien met minder behoefte aan onderricht dan in verscheidene andere ‘gemeenten’. Na afloop der samenkomst hield Wilhelm Godsdienstoefening, die ook door de vrouwen en kinderen, en, op mijn uitnoodiging, door den Ass. Wedono werd bijgewoond. Wilhelm verklaarde de gelijkenis van den Zaaier, en er werd wel geluisterd. Arme ‘Christen’-Javanen; hoe lang geleden was het, sinds zij de prediking des Evangelies hadden gehoord, en hoevele maanden zouden er verloopen eer zij die weer eens konden hooren! Dit moest mij wel ernstig stemmen. Teruggekeerd in Jochanan's woning, vonden wij, dat de Ass. Wedono voor ajer blanda (spuitwater), koekjes en oblietjes ter onzer verkwikking had gezorgd. Doch ook de lieden van Bendawoeloeh oefenden gastvrijheid, en ik noodigde den Ass. Wedono uit, met ons aan te zitten, wat dezen wel scheen te gevallen, terwijl de loerahs kregen, wat op de borden overbleef. In den namiddag, namen wij afscheid van de lieden te Bendawoeloeh, en na twee uur rijdens, waren wij nog voor zonsondergang, terug in Bandjar negara. Voor paarden noch geleide mochten wij iets betalen; doch ik droeg de kosten van het overzetten over de Serajo, en gaf een ‘persèn’ (f 1) aan de loopers. Alles was zeer voorkomend geregeld.
Indien ik dien avond, onder de veranda van het hotel, nog eens nadenkende (schoon niet ongestoord, daar de hotelhouder een vervelende lofrede hield op den ‘ijver der pastoors’ in Indië, in vergelijking met de ‘ijverloosheid’ der dominees’), ergens in versterkt werd, dan was het in de overtuiging, dat vooral in de bergstreken gearbeid moet worden met colporteurs-Bijbellezers van het | |
[pagina 658]
| |
type-Kamdah; maar wel onderwezen, en onder de leiding en het onmiddellijk toezicht van een Zendeling, woning hebbende in een centraal gelegen plaats. Zonder dergelijke Inlandsche helpers is de Zendingarbeid kwalijk mogelijk.
Zaterdagmorgen 29 Augustus, vroeg, stond een vierwielig rijtuig met 2 paarden voor de deur van het hotel gereed, waarmede wij, om ongeveer 6 uur, reden naar de hoofdplaats Banjoemas. De postweg daarheen, langs den linkeroever van de Serajo, is zeer goed onderhouden, gelijk trouwens doorgaans de groote wegen op Java zijn, en zeer geschikt voor een stoomtram. Veel werk wordt hier gemaakt van irrigatie-werken, ter besproeiing van sawah's en suikerplantingen, en op een plaats zag ik twee waterleidingen boven elkander en malkander kruisende. De weg was bezet met lieden, die naar de pasar gingen, en vooral in den omtrek van een groote suikerfabriek, die wij passeerden, was veel drukte. Tegen 3.30 kwamen wij te Poerworedjo, een levendige districtsplaats, 22 paal van Bandjar negara aan de Serajo gelegen, nog geheel onbearbeid in het Evangelie, niettegenstaande het district, verdeeld in 4 onderdistricten, te zamen met 84 desa's, zeer bevolkt is. Van Poerworedjo naar de hoofdplaats legden wij nog 11 paal af, en te ruim 10 uur arriveerden wij te Banjoemas. Daar hier juist wedrennen zouden gehouden worden, was er, in het anders zoo stille hotel, geen plaatsje te krijgen, waar wij ons wat verkwikken mochten, en kwalijk konden wij eenige ververschingen bekomen. Ik legde een bezoek af bij Mevrouw Willemse, en begaf mij daarna naar het Residentskantoor, waar ik ook Broeder Vermeer verwachtte om de noodige stukken te teekenen tot overdracht van het kerkerf te Poerbolinggo op de N.G.Z.V. Tot mijn leedwezen, vernam ik nu, dat Vermeer niet zou komen, daar hij ongesteld was. Door de voorkomendheid echter van den Gew. Secretaris, den Heer de Heutz, was er voor gezorgd, dat Broeder Vermeer procuratie had verleend om voor hem te handelen, zoodat de overdracht toch kon plaats vinden. En zoo verkreeg ik eindelijk, nadat er jaren over getobd was, inschrijving op naam der Nederlandsche Gereformeerde Zending-Vereeniging van het stuk gronds, groot 1480 ☐ Meter, in de desa Kandang | |
[pagina 659]
| |
gampang, te Poerbolinggo, waarop het, nu vervallen, kerkje gebouwd werd.Ga naar voetnoot1) Deze zaak in orde zijnde, zetten Wilhelm en ik, omstreeks 12½ uur, de reis voort, langs den reeds bekenden weg naar het station Kroja, waar wij ten 2 uur aankwamen, en wachten moesten tot 4.45 op den trein naar Tjilatjap. Daar wij van 's morgens 6 uur af gereisd, doch niet gerijsttafeld, hadden, was het eenigszins verschoonbaar, dat ik naar iets te eten verlangde; doch aan het station was niets te krijgen dan wat vruchten, stroopwater en sterken drank. Door tusschenkomst van een Inlandschen klerk aan de statie, bekwamen wij, uit een particuliere woning, ten slotte toch thee en wat gebraden spek van een wild zwijn, waaraan Mahomed zelf, vijand als hij was van varkensvleesch, zich, onder de omstandigheden, te goed gedaan zou hebben. In en om het stationsgebouw zaten, of lagen een aantal Javanen, mannen en vrouwen, - deze laatsten vooral bezig met de reeds vermelde toiletterie. Intusschen: - Hoe pijnlijk weer moest het treffen, zulk een aantal Javanen te zien, onbekend met den weg ten leven, en zonder dat iemand hen op den nood hunner zielen wijst, en hun den Heere Christus predikt. Van Bandjar negara tot Kroja hadden wij ruim 40 paal afgelegd, door dichtbevolkte desa's en langs druk begane wegen; vele Inlanders hadden wij ontmoet, - minstens een paar duizend, allen Mahomedanen; en tot geen hunner was misschien nog ooit het Woord des levens gekomen, gelijk ook heden niet. En hier, bij dit station, waar den ganschen dag tal van Javanen uren lang verwijlen, wachtende op een trein of om andere redenen, - welk een gelegenheid wordt hier geboden voor de prediking van het Evangelie, vooral door Inlandsche helpers, bij name | |
[pagina 660]
| |
door colporteurs-Bijbellezers, terdege tot het werk opgeleid. Zwaar woog het mij ook hier, dat wij het ons toegewezen, of toegeëigend, arbeidsveld zoo onbearbeid lieten, of moesten laten, uit gebrek aan de onmisbaarste werkkrachten. Om 4.45 konden wij eindelijk vertrekken, en een 16 minuten sporens bracht ons, voorbij de halte Maos, aan de Serajo, hier minstens 200 M. breed, en over welke een prachtige spoorbrug geslagen is. Een klein uur daarna arriveerden wij, vermoeid en bestoven, te Tjilatjap, waar de heer Hooper, bij wien Wilhelm logeeren zou, met nog een vriend, ons aan het ruim uitgebouwde station wachtte.
bij de Sirih-doos.
|
|