Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 593]
| |
XIV.
| |
[pagina 594]
| |
bediening betrof, dat moest ik met behulp van Moesah en een ‘presen’ aan den mandoer, maar zelf regelen. De hotelhoudster kon zich, gelijk in Indië van zelf spreekt, met zorg voor bediening der gasten niet ophouden. Zondagmorgen vroeg ontwaakt, had ik mijn morgenure onder de veranda, waar het nu koel zitten was. Van Sabbathsruste was hier echter niets te bespeuren. Mannen en vrouwen, zoo mogelijk nog zwaarder beladen, dan ik ze te Poerworedjo gezien had, spoedden zich, gekromd onder hun last van vruchten, rijst, groenten, brandhout en wat niet al, naar de pasar. Nabij het hotel, aan den weg naar den kraton, waren vruchten en eetwaren te koop uitgestald, ten dienste der voorbijgaanden. Aan karren en andere rijtuigen ontbrak het niet, en nu en dan passeerde er een Javaansche ‘deftigheid’, met een gevolg van vijf of meer bedienden, waarvan
Weg naar den Kraton te Djokja.
de een hem een pajoeng boven het hoofd houdt tegen de zon, én om zijn rang aan te duiden, en ieder der anderen hem iets nadragen, - een korfje, zijn beteldoos, een kwispedoor, wat papieren, enz., met lijkstaatsie-plechtigheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 595]
| |
Tegen 7 uur zag ik een aantal Inlandsche en Indo kinderen zich spoeden naar de Gouv. school, die op den Rustdag, als op een gewonen dag der week, door Inl. onderwijzers gehouden werd. In één woord: Nergens eenig bewijs van Sabbath-viering.
Doel van mijn tegenwoordig bezoek was, om ‘meer licht’ te verkrijgen, aangaande de Inlandsche ‘gemeenten’ te Djokja, ook wat betreft de Godsdienstoefeningen op Zondag, als er geen Zendeling tegenwoordig was. Voorts, wenschte ik met den Resident te spreken over de ‘opening’, van Gouvernementswege, van het Vorstendom voor het Evangelie; en in verband daarmede, zou ik den Sultan en den Pakoe-Alam mijn opwachting te maken hebben; en eindelijk had ik onderscheidene zaken, onze Zending betreffende, te onderzoeken. Nog vroeg in den morgen kwam de aspirant-helper S. mij spreken, omtrent de Godsdienstoefening, die ten huize van zijn vader, den mantri pajoeng Rehsåmoenådå, waar ik bij mijn vorig bezoek reeds geweest was, zou gehouden worden. Ik begeerde, dat alles zijn gang zou gaan, als gewoonlijk. Een weinig na 9 uur werd ik afgehaald, en naar de nette woning van den mantri geleid, waar ruim 30 mannen en 10 vrouwen bijeen waren. Het was nu tijd om aan te vangen, doch S., die als ‘voorganger’ dienst deed, talmde nog. Waarom men dan niet aanving? Omdat... ‘de kapitein (Nåtåtaroenå) er nog niet was.’ Zoo zat de gemeente nog een tijdlang stil te wachten, totdat ik er op aandrong, dat S. beginnen zou, wat dan ook geschiedde. De dienst bestond uit gebed, gezang, lezen uit de Schrift (Joh. XIII vs. 1-13) en een toespraak. Het was mij bij dat alles droef te moede. S., die geenerlei opleiding genoten had, stond achter een tafeltje met lezenaar, blijkbaar in iedere handeling Br. Wilhelm na te doen. Omdat de Zendeling de regels van het te zingen vers door een helper liet voorlezen, had ook S. een voorlezer, die wat lager stond dan hijzelf; een glas water stond gereed om er zijn lippen mede te verkoelen; en zoo in alle bijzonderheden, in het Javaansch, Wilhelm geïmiteerd, zonder gloed of glans. Voorganger noch gemeente scheen mij veel, zoo iets, te verstaan van hetgeen verricht werd, schoon er onder deze Javanen wel waren, zeker niet van verstand ontbloot. De dienst was geheel vormelijk; de gebeden waren op | |
[pagina 596]
| |
schrift; en de toespraken (evenals de gebeden, door Br.W. in het Hollandsch opgesteld en in het Javaansch overgebracht?), om de vier weken telkens herhaald, konden de aandacht niet trekken. Hoe zou een gemeente, onder zulke omstandigheden, kunnen wassen in het allerheiligst geloof, waarvan zij de eerste beginselen nog moest leeren? Nadat de dienst een halve ure geduurd had, sprak ik zelf, met Moesah als mijn tolk, naar aanleiding van Joh. III: 16, - voornamelijk aandringende op geloof in den Zoon van God als onzen
Adellijk Jong Java.
Middelaar. Er werd nu goed geluisterd. Toen de Godsdienstoefening besloten was, kwam de Kapiteinouderling met zijn drie zonen, aardige jongens, broeders van onzen Tengkoe. Hij was door ‘officiëele zaken verhinderd, eerder te komen,’ en het bleek mij, dat, onder gewone omstandigheden, men met de Godsdienstoefening zou hebben gewacht, totdat hij zou gekomen zijn, tenzij men zeker wist, dat hij niet zou verschijnen. Echt Javaansch, door de halve gemeente als ‘eerewacht’ begeleid, keerde ik straks naar mijn hotel terug. Des namiddags wandelde ik zonder geleide naar de wijk Gowongan, waar ik, om 5 uur, een andere samenkomst bijwonen zou in het huis van den voorganger M. Er waren ongeveer 25 personen tegenwoordig, en na de gewone verrichtingen, sprak ik andermaal naar aanleiding van Joh. III: 16 ‘Geloof in den Zoon van God.’ Er werd goed geluisterd, ook door enkele vrouwen, als of hun een | |
[pagina 597]
| |
nieuwe leer verkondigd werd. Arme, arme lieden, wat moet er van u worden, zonder geregeld, duidelijk, degelijk onderwijs in het Woord? Naar het hotel terugkeerende, had ik een belangrijk gesprek met den heer B., wien ik in het voorbijgaan bezocht had, over de toestanden der Inl. gemeenten in Djokja en op de buitenplaatsen, en verkreeg ik vele inlichtingen daaromtrent.
Den volgenden morgen vroeg ontving ik bezoek van onderscheidene leden der ‘gemeenten.’ De voorganger M. wilde wel ‘moerid’ worden aan de Keuchenius-Stichting, als wij hem zouden onderhouden. Hij was vroeger bij de Inlandsche politie geweest, doch nu ‘paste hij de kinderen op, terwijl zijn vrouw met batikken den kost verdiende. Met zijn handen werken, aan een ambacht? Neen, dàt was onder hen geen gebruik. Dat deed zijn vrouw, en hij werkte met haar saâm,’ (door baboe te spelen). Ik beduidde hem, dat de Heere hem groot en sterk had doen worden, opdat hij werken zou; maar neen, ‘dàt, was geen gebruik onder hen.’ Als zoon van een ‘ambtenaar’ moest ook hij ‘een post of postje hebben, en kon hij niet werken als een koelie.’ Doch... ‘zijn vrouw verdiende het brood, en hij droeg de kleintjes in een slĕndang.’ Een ander, die een zoon had aan de Stichting te Poerworedjo, meende, ‘dat de jongen al genoeg Javaansch kende, en nu Hollandsch moest leeren, waartoe in Djokja geen gelegenheid was.’ Eigenlijk doel van zijn bezoek, dat straks herhaald werd, was, dat ik hem ‘een som gelds zou leenen, om een huis te koopen.’ Deed ik dit, dan zou zijn zoon wel nog te Poerworedjo kunnen blijven, om kosteloos onderwezen te worden! Van den ‘voorganger’ en aspirant-helper S. ontving ik een rekening, keurig net op foolscap geschreven, voor reiskosten boven zijn salaris van f 15, dat Br.W. hem zou hebben toegezegd. Wat hij deed in de gemeenten? ‘Hij bezocht de soedara soedara (broeders) en vernam of alles nog wel ging, of dat er iets was? en dan rapporteerde hij aan den kapitein en aan Br. Wilhelm.’ Laatstgenoemde ‘had hem aangesteld. Hij had een andere betrekking, doch de pandita had hem gevraagd, helper te worden tegen f 15 per maand en f 5 reiskosten.’ Maar hij was zelf, schoon gedoopt, nog niet onderwezen in het Woord, en hoe kon hij | |
[pagina 598]
| |
‘helper’ wezen zonder daartoe te zijn opgeleid? ‘Hij wilde wel, als het moest, naar Poerworedjo komen om opleiding te ontvangen, doch dan moest, gelijk hem was toegezegd, zijn salaris als helper doorgaan.’ Alles op kosten der Zending. Eenige andere jonge Javanen, die eenigen tijd aan de Stichting hadden doorgebracht, doch vacantie hadden genomen, wilden wel weer komen om opgeleid te worden, ‘doch dan moesten zij zeker zijn, dat zij een betrekking zouden krijgen als schrijver of d.g.’ Natuurlijk moest de opleiding niets kosten. Drie hunner waren gehuwd, en een hunner had den nagel van zijn pink laten groeien, ten bewijze, dat hij geen handenarbeid verrichtte. Trouwens, dat wilden de anderen ook niet, maar zij zagen uit naar een ‘postje.’
In den namiddag legde ik een bezoek af bij den Resident, den heer Müllemeister, die mij ietwat statig doch zeer vriendelijk ontving. Hij ‘stond op vertrek naar Nederland, doch zou mij gaarne alle mogelijke inlichtingen geven, onze Zending betreffende, en het werk naar vermogen bevorderen.’ ‘Waarom hij geadviseerd had, dat Br. Wilhelm voorloopig slechts voor één jaar vergunning zou ontvangen, volgens Art. 123, om in het Vorstendom zijn dienstwerk te mogen uitoefenen? Zoo ik dit stuk en dàt rapport, deze missive en die correspondentie eens wilde inzien, dan zou ik moeten toestemmen, dat er toch wel reden bestond voor de gedragslijn, door de Regeering in deze gevolgd. Zeker: op mijn standpunt, mocht de Regeering, onder geen voorwaarde, op eenige wijze, verhinderen, dat het Evangelie aan de Mohamedanen gepredikt werd; doch dat moest nu buiten kwestie blijven. Er bestond een wetsbepaling; overeenkomstig deze was Wilhelm als Zendeling toegelaten; daaraan had ook hij zich te houden; en ik kon nu zelf oordeelen of dit geschied was. De Regeering was voor de orde en rust verantwoordelijk, en deze was verstoord en werd bedreigd, indien niet rechtstreeks door de Zending, dan toch in verband met deze. ‘Licht had hij de zaak niet opgenomen. Hij had gesproken met den Sultan en den Rijksbestierder, en hij had zelf met een Controleur de Inlandsche Christen-gemeenten bezocht, waar moeielijkheden waren ontstaan met de landheeren over den te verrichten arbeid door Inl. Christenen. Op zijn vraag aan de lieden, waarom zij Christenen waren geworden? had hij ten antwoord gekregen, dat | |
[pagina 599]
| |
men gezegd had, dat zij dan slechts zes dagen in de week behoefden te werken, geen heerendiensten te verrichten, minder belasting zouden betalen, en aan de Hollanders gelijk zouden zijn. Aan ‘Christenen,’ die teruggevallen waren tot Islam, had hij naar de redenen daarvoor gevraagd, en vernomen, dat ze weer Mohamedanen geworden waren, omdat het toch sama djoega (lood om oud ijzer) was met de belasting en met het werken op de Ondernemingen en voor de Hoofden, en dat ze als Christenen moeielijkheden hadden met de familie. Doch hier waren de stukken, bijname een soort proclamatie door den Zendeling uitgevaardigd, en nu kon ik zelf oordeelen.’
Waar ik, eenigszins bekend met de zaken, en nu met de officiëele stukken vóór mij, niet ontkennen mocht, dat de Regeering, op haar standpunt, reden had om voorzichtig te handelen inzake de toelating, mocht ik den Resident er toch ook op wijzen, dat Zendeling Wilhelm niet uit verzet tegen de Wet, maar onder gewetensdrang, voor het Evangelie in conflict met de Regeering was geraakt; wat niet geschied zou zijn als Djokjakarta vroeger voor het Evangelie geopend ware geworden. En voorts, dat de N.G.Z.V. niet verantwoordelijk mocht gesteld worden voor min doordachte of verkeerde handelingen van een Br. Zendeling, buiten weten, laat staan buiten toestemming, van het Hoofdbestuur gedaan, en dat ik nu, als gemachtigde der N.G.Z.V., andermaal officiëel kwam aanzoek doen, dat Djokjakarta zou geopend worden, voor zoo ver de Regeering betrof, voor de prediking des Evangelies. Ter bevordering dezer zaak nu, gaf de Resident de noodige toestemming, dat ik den Sultan zou bezoeken, waartoe hij ‘belet’ zou laten aanvragen. Ik moest ook den Rijksbestierder gaan zien, doch daartoe was geen verlof noodig van den Resident. Wilhelm had zeker, nu en dan, misgetast; doch de schuld in deze lag evenzeer, indien niet nog meer, bij de Regeering. | |
[pagina 600]
| |
Op dit beleefd en billijk verzoek, kreeg Wilhelm, dd. 15 Maart 1884, het volgend weigerend antwoord: | |
[pagina 601]
| |
De bedoeling van Wilhelm met zijn verzoek om toelating als ‘Leeraar’ van ‘gemeenten’ grondde zich, zonder dit te melden, op Art. 119 R.R. Bepalende, dat ‘Ieder belijdt zijn godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid’ (behoudens de bescherming der maatschappij enz. tegen overtreding der alg. verord. op het strafregt). Werd tegen de toelating van een Zendeling in een Mohamedaansch gewest bedenking ingebracht, een ‘Leeraar’ moest, volgens Art. 119, toegelaten worden, ‘zijn gemeenten’ te bezoeken, en herderlijk te verzorgen, mits niets door hem geschiedde, in strijd met de gewone wetsbepalingen. Toch was deze stap foutief, want Wilhelm was Zendeling der N.G.Z.V. en geen Herder en Leeraar, en de ‘gemeenten’, door hem gemeld, moesten nog eerst gesticht worden, vóór zij een Leeraar konden beroepen. Hierop werd echter door den G.G., die meende, dat er geen politieke bezwaren bestonden om Djokjakarta voor de Zending open te stellen’ niet gewezen, maar 30 Augustus 1887 (nadat het advies van Resident van Baak omtrent de gevraagde toelating was ingewonnen) werd: | |
[pagina 602]
| |
Dit kon ook niet anders, te meer, daar de Resident best wist hoe het stond met de ‘gemeenten’, pas gesticht, heur ‘kerkeraden’, en de ‘beroeping’ van Br. Wilhelm tot haar ‘predikant’. | |
[pagina 603]
| |
djakat, pítrah, sĕdĕkahboemi en malam moeloed.’ (offerbelastingen). | |
[pagina 604]
| |
zouden zijn aan bepalingen, die slechts voor Mohamedanen kunnen gelden, - in casu verplicht zijn tot het bijdragen aan Moh. offerfeesten, huwelijken op Mah. wijze enz. | |
[pagina 605]
| |
1891, als Zendeling ‘in dienst van de Ned. Geref. Zendingvereeniging,’ toelating volgens Art. 123, Den volgenden morgen vroeg, arriveerde de waardige Broeder Jansz, van Solo, die vriendelijk op zich had genomen om mijn tolk te zijn, ter audientie bij den Sultan. Tegen 10 uur kwam onze ‘milord’ voor, om ons naar den kraton te brengen, geëscorteerd door den Commandant van de lijfwacht des Sultans en nog een officier, in een ander rijtuig. De Regeering draagt zóó goed zorg voor den Sultan, dat zij hem, dus te spreken, geen oogenblik uit het oog verliest; hem door militairen, onder Europeesche officieren, in dienst der Regeering, tegen allen overlast laat vrijwaren; toeziet, dat hij geen vergaderingen houdt of bijwoont, of met lieden omgaat, die hem hoofdbreken zouden kunnen bezorgen; en zoo ook, dat hij geen Europeesche bezoekers ontvangt, dan die door den Resident bij hem ‘geïntroduceerd’ zijn, en ‘eershalve’ begeleid worden door een Gouvernements ambtenaar, die dan tegelijk nota kan nemen van hetgeen gesproken wordt en geschiedt. | |
[pagina 606]
| |
De kraton beslaat een ruimte van een uur gaans in het vierkant, omgeven door een muur van 14 of 15 voet hoog en evenzoo dik, met bastions, van geschut voorzien, dat, karakteristiek genoeg, vernageld is. Binnen den kraton zullen een 10,000 menschen wonen, allen tot de huishouding van den Sultan behoorende. Het geheel vormt een ommuurde stad, uit drie gedeelten bestaande, in welks midden het eigenlijk woonverblijf van den Sultan is, waar, buiten hem, geen man, dan met zijn zeer bijzondere vergunning, mag binnentreden. Door den eersten ingang binnen den kraton gekomen zijnde, bevindt men zich op een uitgestrekt plein, of aloen-aloen, aan den kant met waringin beplant, doch verder een zandvlakte gelijk, op welke, volgens de adat, geen grashalm groeien mag. In het midden van deze aloen-aloen staan twee prachtige waringen-boomen, kunstmatig in den vorm van
Waringen-boomen in den Kraton te Djokja.
pajoengs gesnoeid, en binnen hekken besloten, welke boomen, traditioneel, een weinig lager gehouden moeten worden, dan soortgelijke boomen in den kraton te Solo. Door een poort aan de W. zijde van den aloen-aloen, verkrijgt men toegang tot een moskee, die gezegd wordt 2000 menschen te kunnen bevatten. Door een andere poort, kwamen wij op een kleiner plein met een vierkante, van aarde gevormde, hoogte, op welke een zeer groote pendopo staat, waarin de Sultan, bij feesten en andere gelegenheden, audientie verleent. Van dit plein werden wij, weer door een andere poort, geleid naar het gebouw, waar de Sultan ons wachtte, in een wijde open galerij, eenvoudig gemeubileerd, doch versierd met de portretten van Koning Willem III en Koningin Sophia. | |
[pagina 607]
| |
Na een stijve buiging gemaakt te hebben voor den Sultan, die was opgestaan, om ons te ontvangen, traden wij de galerij binnen; de Sultan reikte ons de hand, en wij namen plaats, - de commandant aan zijn rechterzijde, ik naast den commandant, en Br. Jansz naast mij, terwijl de andere officier zich aan de linkerzijde van den Sultan zette, - alles zeer vormelijk, schoon ietwat achteloos. Straks werden sigaren gepresenteerd en seltzerwater, en, naar ik meen, ook thee, waartoe minstens een dozijn bedienden in de weer kwamen, - de een met een miniatuur blaadje, de ander met een trommeltje enz., terwijl zij, onder allerlei eerbiedsbetuigingen, buigend en knielend, bedienden, wat op mij een even droeven als bespottelijken indruk maakte. Much ado about nothing. Het gesprek liep aanvankelijk over de onbeduidendste dingen, alsof de Sultan, die wel was ingelicht, waarover ik hem wilde spreken, mij daartoe geen gelegenheid wilde geven. Ten slotte maakte ik den commandant, die ex officio als tolk fungeerde, opmerkzaam, dat ik den Sultan het een en ander, onze Zending betreffende, had mede te deelen en te vragen, en dat ik wenschte, dat daarbij de Heer Jansz mij als tolk zou dienen. Doch het gaf niet veel, schoon Z.H., beleefdheidshalve, nu wel moest luisteren. ‘Of hij er tegen was, dat de Javanen in Djokjakarta Christenen werden?’ ‘Och, het was hem geheel onverschillig, welken Godsdienst zijn onderdanen volgden; zij konden, wat hem betrof, Christenen worden als ze wilden, maar ze moesten Javanen blijven.’ Men zou zeggen, dat dit laatste van zelf sprak, indien niet met die uitdrukking ‘Javanen’ bedoeld ware, ‘Onderhoorigen’, verhuurbaar mét den grond, waarop zij wonen, aan landheeren om te arbeiden, ook op den Rustdag, tegen karig loon; en verder dienstplichtig aan hem, Sultan, in het zweet van hun aanschijn. De Sultan, dus werd mij verklaard, verhuurt den grond mét de menschen, die er op zijn, als de beschikbare werkkracht; hoe meer van die werkkracht, hoe meer het perceel in huur waard is. Willen dus Christenen op Zondag niet arbeiden, dan is dit zóóveel minder uren van werkkracht voor den landheer, gelijkstaande met zóóveel minder huurwaarde van den grond, en dus, van zóóveel verlies voor den verhuurder, den Sultan. Wat dezen aanbelangt, kunnen de Javanen dus gelooven, wat zij willen, als zij maar werken zoo als hij wil, ook op den Rustdag; en doen zij dit niet, dan ontstaat er | |
[pagina 608]
| |
moeite, waarvoor de Zending, direct of indirect, verantwoordelijk gehouden wordt. ‘Christenen konden de Javanen zijn, doch er moest geen soesah uit ontstaan met werken of belasting betalen. En wat scholen betreft, daar moest ik den Rijksbestierder over spreken’Ga naar voetnoot1).
Nadat het bezoek, dat mij zeer verveelde, een goed half uur geduurd had, gaf ik den Commandant te kennen, dat ik wenschte te vertrekken, waarop hij van den Sultan ‘daartoe verlof vroeg’, en wij ons met de gewone beleefdheidsbetuigingen verwijderden. Klaarblijkelijk beschouwt de Regeering het geheele Sultanaat als een ijdel vertoon, waaraan, gelijk een hooggeplaatst ambtenaar mij zeide, ‘bij het overlijden van den vorigen Sultan meteen maar een einde had moeten zijn gemaakt.’ De tegenwoordige Sultan: Hamangkoe Boewånå, Sénåpati ingalågå Ngabdoe'r Rachman, Sajidin, Panåtågåmå, KalifatoelahGa naar voetnoot2) VII, Commandeur der Orde van den Ned. Leeuw, Generaal-Majoor (pro memorie) bij het Ind. leger, is een man van meer dan middelbaren leeftijd, vrij gezet van postuur, en forsch noch vorstelijk in zijn uiterlijk. Hij trekt f 45,000 per maand uit de Landskas; doch daar hij een grooten stoet van bedienden moet houden, en nog grooteren aanhang van ‘familie’ onderhouden, heeft hij aan zulk een inkomen niet genoeg, zoodat hem, al wat hij uit landverhuur, en uit gedwongen arbeid zijner ‘onderdanen’, trekken kan, recht welkom is. | |
[pagina 609]
| |
Onder geleide van den Commandant bezocht ik nog de Inl. school in den kraton, waar aan een 30 of 40 jongens, zonen van Hoofden, onderwijs wordt gegeven, en die er zeer net, doelmatig uitzag, en daarna begaf ik mij, nu alleen van Br. Jansz vergezeld, naar den kraton van den Pangéran Adipati Ario Pakoe Alam, bij wien ik door Kapitein Nåtåtaroenå, die tot zijn Huis behoort, belet had laten vragen. De Pakoe-Alam (‘Spijker der Wereld’), een streng uitziend man van over de 50 jaren, ontving ons in een pendopo vriendelijk-vorstelijk, en een zijner zoons, een officier in zijn legioen, die goed Hollandsch spreekt, was tegenwoordig als adjudant-tolk. Het was eenvoudig een beleefdheidsbezoek, schoon niet zonder eenige beteekenis, daar in het Pakoe-AlamscheGa naar voetnoot1) deel van Djokjakarta nog al Javanen wonen, die Christen zijn geworden, en de Prins niet gansch van gezag ontbloot is. Ververschingen werden aangeboden, en het gesprek, over zaken de Zending betreffende, schoon kort, was ongedwongen, gansch anders dan bij den Sultan. Naar ik verstond, zou er in het gebied van den Pakoe-Alam volkomen vrijheid van Godsdienst (of godsdienstloosheid) zijn; mits maar de Christenen aan de bestaande wetten en bepalingen, ook wat dienstplichtigheid betreft, onderworpen bleven. De Pakoe Alam is Ridder der Orde van den Ned. Leeuw, - een graad lager dan de Sultan.
Aan den avond van dien drukken dag had ik nog een samenkomst, in de voorgalerij van de Natataroenan, met de ‘oudsten’ en anderen der ‘gemeenten’ in en nabij Djokja, waarbij Br. Jansz mij dienst verleende als tolk. Dit laatste werd temeer door mij gewaardeerd, omdat ik reden had, bijzonder te begeeren, dat de lieden mij, en ik hen, zonder eenige vrees voor misvatting, goed zouden verstaan. Daartoe was noodig, niet bloot een letterlijke vertolking, uit en in het Javaansch, maar een idiomatische, onbevooroordeelde, overbrenging van hetgeen gezegd werd. Onderwerp onzer bespreking was ditmaal vooral de inrichting eener ‘Kerk’, met een ‘Kerkeraad’, en bijzonder wat behoort tot het ambt van ‘Ouderling.’ Toegestemd werd, dat alleen de Schrift | |
[pagina 610]
| |
hier zeggenschap had, en zoo lazen wij I Timoth. 3. De vraag was nu: ‘In hoeverre voldeden de oudsten eenigszins aan de vereischten, hier gesteld voor ouderlingen? Waren zij onberispelijk; bekwaam om te leeren; ééner vrouwe man; hun eigen huis wel regeerende, geen nieuwelingen, enz?’ Het bleek ook nu weer, dat de geheele inrichting der ‘gemeente’ was in navolging der desa, met pinitoewå, oudsten, door den Zendeling aangesteld, en die hem vertegenwoordigden, doch, dat er van eigenlijke ‘ouderlingen,’ in de beteekenis van I Tim. 3, en van een ‘Kerkeraad’ geen sprake was.Ga naar voetnoot1)
Verstaan moest toch worden, dat een gemeente Christi geen willekeurige vereeniging is van personen, die zekere leerstellingen, waarin ook van de Christelijke religie voorkwam, zeiden te belijden, en daarop gedoopt waren, of ook wel nog niet gedoopt, en die dan den naam droeg van de ‘Gemeente’ N, behoorende tot de Classis N.N., en vertegenwoordigd wordend op de Synode te N.N.N. Zeer trof het mij weer, hoe de lieden, bijna krampachtig, zich vasthielden aan hun overtuiging, dat het ‘alles in orde was, zóó als het was,’ terwijl de meesten hunner, indien niet allen, van de eerste beginselen der Christelijke leere nog niets, of schier niets, verstonden, én er praktijken werden toegelaten, die in een Gemeente Christi niet mogen worden geduld, allerminst in een ‘ouderling.’ Hierbij kwam, dat bijna ieder eenig tijdelijk voordeel, minstens een ‘postje’, scheen te verwachten, of verwacht te hebben, met zijn ‘aanneming van het geloof,’ en dat teleurstelling in deze wel tengevolge kon hebben, dat een geheele ‘gemeente’, op een | |
[pagina 611]
| |
gegeven oogenblik, zou ophouden te bestaan.Ga naar voetnoot1) Toch waren er, blijkbaar, meer hoopvolle elementen te bespeuren. Het zaad des Woords was hier en daar in aarde gevallen, - wel vol steenen, doornen en distelen, maar waartusschen toch een halmpje scheen opgeschoten te zijn. Zoo ergens, dan was hier geregelde, getrouwe prediking des Woords en herderlijke leiding onmisbaar noodig, door den dienst van een ernstig, teeder, bezadigd, beginselvast man, - liefst een Dienaar des Woords, beproefd in den dienst bij een onzer Kerken, in het omgaan met zielen; een niet te jongen Broeder, met een Zending-hart, en volkomen vertrouwd met het Javaansch. Zulk een man is te Djokja noodig. Doch waar zulk eenen voor Djokja in ons, predikanten-volle, Nederland te vinden?
Woensdag morgen, ten 8 uur, bevond ik mij weder bij den Resident, die, schoon hij den volgenden dag naar Europa zou vertrekken, en, begrijpelijk, nog veel had af te doen, toch een uur had willen afzonderen om rustig met mij te spreken over zaken, onze Zending in het Vorstenland betreffende. Ik verkreeg dan andermaal, voor mij belangrijke, inlichtingen, en ook afschrift eeniger stukken, waarvan ik inzage had gehad. Na nog eenig overleg, gaf de heer Müllemeister toe, dat er nú geen reden bestond, waarom niet aan al onze Zendelingen toelating zou verleend worden volgens Art. 123, en gaf hij mij de toezegging, dat | |
[pagina 612]
| |
hij in dien geest de Regeering zou adviseeren, waar ik nu terstond het aanzoek om die toelating, namens de N.G.Z.V., zou hernieuwen. Verder gaf de Resident mij toezegging, dat hij den Rijksbestierder, dien ik nog bezoeken moest, verzoeken zou, de Inl. Hoofden in te lichten, dat mijn reizen door het Vorstendom ‘tĕrang’ (in orde) was, zoodat ik van die zijde geen moeielijkheden zou hebben, en ook om mij te helpen, waar noodig, met paarden; doch dat ik, voorts, op mijn ‘eigen kosten’ wilde reizenGa naar voetnoot1). Nog sprak ik met den Resident over een stuk gronds voor de Inl. Christenen te Djokja, ter begraafplaatsGa naar voetnoot2), en over grond, die van de Regeering zou kunnen verkregen worden voor kerk en school; waarna ik, ten ruim 9 uur, mijn afscheid nam, den heer Müllemeister dankende voor zijn betoonde welwillendheid, en hem goede aankomst toewenschende in het Vaderland.
Vervolgens legde ik, van den heer Jansz vergezeld, mijn bezoek af bij den Rijksbestierder, Raden Adipati Danoe Redjo, die mij, dadelijk en voortdurend, in zijn voorkomen, zijn spreken en doen, onwillekeurig aan Paul Kruger deed denken. Hij is de man, door wien het Nederl. Bestuur in Djokjakarta regeert. Wij werden hartelijk ontvangen in de pendopo, en waren spoedig in een vrij levendig gesprek gewikkeld over onze Zending in het Vorstenland. | |
[pagina 613]
| |
De Rijksbestierder was wel op de hoogte van de moeielijkheden, waarin de Christen-Inlanders gewikkeld werden, waar zij niet op Zondag wilden werken, gelijk hij ook toestemde, dat hierin verandering moest komen. Over het algemeen scheen hij mij toe, der Zending niet vijandig te zijn; in elk geval, ons goed recht te erkennen om het Evangelie ook in Djokjakarta te prediken; doch er moest gewaakt worden tegen rustverstoring. Veel geloof scheen hij niet te slaan aan de oprechtheid der toetreding van zoo velen, in zoo korten tijd, tot het Christendom, maar dit meer in verband te brengen met tijdelijke voordeelen, die er van verwacht werden. Doch ik mocht vertrouwen, dat hij, waar hij kon, onzen arbeid eer zou begunstigen, dan tegenwerken. Mocht zulk een man gewonnen worden voor het Evangelie, welk een steun zou hij dan kunnen zijn in de Zending. En daartoe is het reeds veel waard, dat hij juiste begrippen omtrent de bedoeling van onzen Zendingarbeid verkreeg.
Broeder Jansz, die, door mij zoo bereidwillig als taalman te dienen, mij onder groote verplichting had gelegd, en wiens oordeel ik, aangaande onderscheidene zaken, had mogen inwinnen, moest heden naar Solo, waar zijn werk der Bijbelvertaling hem wachtte, terugkeeren. Wij rijsttafelden nog te zamen, en om 12.44 reisden wij samen af per spoor, - onze waardige Broeder naar Soerakarta, en ik naar het, 20 minuten sporens van Djokja gelegen, station | |
Prambanan.Met Moesah, die mijn camera droeg, aan de spoorweghalte afgestapt, wandelde ik naar de nabijgelegen desa Prambánan, en spoedig bevond ik mij nu te midden der Tempelruïnen, die een meer dan Javaansche vermaardheid hebben verkregen. | |
[pagina 614]
| |
De Tjandi-stad van PrambananGa naar voetnoot1) bestond uit zes Hoofdtempels met dier twee neventempels, een langwerpig vierkant vormende binnen een muur, waarvan elke zijde 110 M. lang was, en vier
Hoektempeltje van Tjandi-Siva.
groepen van 39 kleine tempels, in drie dubbele rijen buiten genoemden muur; terwijl het geheel besloten was door een buitenmuur, aan ieder van zijn vier zijden 220 M. lang. Van de kleine tjandi's is slechts nog een spoor te ontdekken, doch de bouwvallen van de hoofdgroep, tot in 1885 bijna geheel onder puin bedolven, doch sedert blootgelegdGa naar voetnoot2), staan daar, als een sprekend getuige van de glorie der vroegere tempelstad. De zes hoofdtempels staan in twee rijen tegenover elkander, met een tusschenruimte van ± 35 M. De grootste en voornaamste tempel is aan Siva gewijd; daarnaast is, rechts, een tempel van | |
[pagina 615]
| |
Tjandi Siva (N. Zijde).
| |
[pagina 616]
| |
Brahma, en, links, een van Vishnu. Deze drie tjandis vormen de Westelijke rij, en hebben hun hoofdingang naar het Oosten gekeerd. De Oostelijke rij, met de ingangen naar het Westen, bestaat uit een midden-tempel, de Nandi, het rijdier Wahana, van Siva, bevattende, en twee andere tempels, waarschijnlijk beide aan Siva gewijd; terwijl aan de einden van het langwerpig vierkant de twee neventempels stonden, waarvan slechts één bouwval nog overig is, De tempels zijn gebouwd van lavasteen, naar éénzelfde plan, - iedere tjandi in den vorm van een twintighoek; met terrassen, tot welke men toegang krijgt langs trappen met kunstig gebeeldhouwde leuningen, en die leiden naar de middenkamer van iederen tempel, en om de tjandi heen. In die kamer van den Siva-tempel stond eenmaal, en ligt nu gebroken terneder, een Siva-beeld, 2,84 M. hoog, en in de Brahma- en Vishnu-tempels bevinden zich een weinig kleiner beelden, dezen voorstellende. De Siva-tempel heeft, behalve het midden vertrek, drie ‘kapellen,’ aan elke zijde éen. met de beelden van Durga, Siva's vrouw, in de N. kapel; van Ganesa (met den olifantskop) hun zoonGa naar voetnoot1), in de Westelijke kamer; en van Batara goeroe(?) in de Z. kapel. De Nandi in de midden tjandi aan de andere zijde, ligt als met den kop naar zijn Meester gekeerd; - alles te zamen aanduidende, dat de tempels gewijd waren aan de vereering van Siva, wiens tjandi dan ook de grootste en kostbaarst bewerkte van de geheele groep is.
Men kan zich kwalijk een denkbeeld maken, tenzij door persoonlijke aanschouwing, van de symmetrische schoonheid in geheel den | |
[pagina 617]
| |
bouw dezer tjandis openbaar, noch ook van den kwistigen, en toch niet opvallenden, rijkdom der versieringen in kunstig beeldhouwwerk, stelselmatig, in veel verscheidenheid aangebracht. Zoo, bijv. de miniatuur-tempeltjes beneden aan de trappen van den Siva-tempel; insgelijks de 1 M. hooge onderste beeldenreeks der tempels, uit vierkante vakken bestaande, waarin drie nissen, - in de middelste waarvan een mythische leeuw zit, terwijl in de neven-nissen bodhiboomen staan, onder welke, in volgorde, dieren of vogels zitten,
Vak der onderste beeldenreeks.
terwijl het vooruitspringend vak boven den leeuw, een kunstig bewerkte bidschel bevat. Doch alles wordt overtroffen door het beeldhouwwerk der derde reeks van den Siva-tempel, in 20 vakken, dat deel der Ramayana voorstellende, waarin de ballingschap van Rama, en zijn tocht naar Lanka (Ceylon), om zijn vrouw, Sita, uit de macht van Ravana te verlossen, en diens roof op Sitā gepleegd te wreken, wordt voorgesteld. De ‘Rāmāyana’ (Rāma-aya-na,) ‘het populairste en meest gelezen der heilige boeken van de Hindus,’ is een Epos in zeven Boeken, ongeveer 24,000 stanza's bevattende, dat vervaardigd zal zijn door Vālmīki, (4e eeuw | |
[pagina 618]
| |
Vak 16 in de 3e beeldenreeks van Tjandi Siva, voorstellende Rama bij den Apen-Koning Sugriva.
| |
[pagina 619]
| |
voor de Chr. jaart.?) een ‘bovennatuurlijk geinspireerd’ dichter. Naar Monier Williams (‘Indian Wisdom’ p. 335) beweert, zal het stuk, in den loop der tijden, aanzienlijke uitbreiding hebben verkregen. | |
[pagina 620]
| |
Hanoeman en zijn mede-apen, rotsblokken in zee werpende, die door monstervisschen worden opgevangen. Links ziet men Rama, met zijn volgelingen, en rechts wordt voorgesteld hoe zij over de vervaardigde brug gaan.
om Sītā te bezitten, waarop deze zich, per luchtwagen, begeeft naar het verblijf van Rāma, en Sītā gewelddadig ontvoert naar Lankā. Dit maakt de bestemde ‘maat vol van Rāvana's ongerechtigheden,’ en hij is nu rijp voor het oordeel. | |
[pagina 621]
| |
en nu vangt de krijg aan, waarin goden en demonen partij hebben gekozen voor hun beschermelingen. Ten slotte strijden Rāma en Rāvana persoonlijk tegen elkander; de demonkoning wordt verslagen, en Rāma blijft overwinnaar.
linga.
Dát deze tempels aan den dienst van Siva gewijd waren, - in elk geval voornamelijk aan Siva, mag als bewezen beschouwd worden, ook al bestaat er twijfel of zekere steenen, in de bouwvallen gevonden, al dan niet Linga's en Yoni's zijn. De Javanen, die over het algemeen niet schijnen te weten, wat zij eigenlijk gelooven of belijden, offeren hier op ieder ‘altaar’ en vereeren allerlei. In het bijzonder is het Durga-beeld, in de Noorde- | |
[pagina 622]
| |
yoni.
lijke kapel van den Sivatempel, een voorwerp hunner vereering, schoon niet als Durga maar als de Lårå DjonggrangGa naar voetnoot1), en juist terwijl ik mij daar bevond, kwam er een groot gezelschap Javanen, mannen, vrouwen en kinderen, sierlijk gekleed, om hier te offeren. Na lang tusschen de ruïnen vertoefd te hebben, zette ik mij neder in de middenkamer van den Hoofdtempel, door enkele stralen der middagzon verlicht, op het beeld van Siva, met Moesah en een jongen Javaan, wien ik om een paar kokosnoten gezonden had, die wij gezamenlijk verorberden. Door Moesah, ondervroeg ik dien jongen man aangaande de tempels, doch hij wist er weinig van mede te deelen. Van Godsdienst wist hij ongeveer niets, en dat er Zendelingen waren, die het Evangelie verkondigden, wist hij ook niet. Doch hij luisterde goed, waar Moesah hem mijn woorden overbracht in het Javaansch, of hem, volgens mijn aanwijzing, van de Indjil sprak. Weer kon ik mij overtuigen van de honderden gelegenheden, die zich voordoen om den Javanen het Evangelie te verkondigen, zonder nog, dat zij ooit in een ‘kerk’ te zamen komen, en van hoe overwegend belang het is, daartoe Christen-Javanen te hebben, onder leiding van welbeproefde Europ. Zendelingen. En het was mij, of ik gewillig het overig deel mijns levens zou kunnen wijden, met Moesah, | |
[pagina 623]
| |
of eenen zooals hij, naast mij, aan zulken arbeid. Met den laatsten trein van Solo keerde ik naar Djokja terug, waar ik vernachtte, en den volgenden morgen, ruim 9 uur, was ik weder te Poerworedjo. Hier woonde ik den volgenden Zondag morgen de Godsdienstoefening bij in het Zendingkerkje, waarna ik, des middags, met de B.B. Wilhelm en Zuidema reed naar Djoerang-djēro ‘(diep ravijn’), een ‘filiaal’ van Poerworedjo, ongeveer 3 paal van daar, en, gelijk de naam aanduidt, in een bergkloof gelegen. Voor een gedeelte van den weg konden wij van de ‘dos’ gebruik maken, doch ten laatste moesten wij, langs een vrij steil bergpad, te voet gaan. Er waren een dertigtal personen, kinderen ingesloten, tegenwoordig, voor welke Br. Wilhelm Godsdienstoefening hield, die, naar het scheen, wel de aandacht trok. Ik vond hier, rara aves, twee desa-meisjes, die konden lezen. De ontvangst der lieden was hartelijk. Naar ik verstond, maakten zij bezwaar om tot Poerworedjo te behooren, maar wilden zij een eigen ‘gemeente’ zijn, waardoor die van Poerworedjo, waartoe zij gerekend werden, al weer verzwakt werd, en worden zou. Den volgenden morgen, Maandag 17 Aug., om 6 uur, ontmoette ik Br. Wilhelm aan het station, en vertrokken wij, per spoor, via Koeto-Ardjo, naar de halte Wodjo, aan de lijn naar Djokja, waar wij afstapten. Doel mijner reis was heden allereerst een bezoek te brengen aan | |
Sélong.Broeder Wilhelm had zijn rijpaard vooruit gezonden naar Wodjo, waar ook een paard voor mij gereed stond, doch dit was zulk een ‘gladakker’, dat Wilhelm mij zijn ‘Mendoeng’ gaf om te berijden, terwijl hij zelf het andere paard nam. Het was een verrukkelijk schoone morgen. Onze weg leidde, in Zuidelijke richting, door miniatuur wouden van klapperboomen, met, hier en daar, groenende sawahs, een parkachtig geheel vormende. Aan de eene zijde van den weg lag Bagelen, en aan de andere zijde een Pakoe-Alam gedeelte van Djokjakarta. Wij reden een klein uur en kwamen toen in de vrij hooge, breede duinen, die hier de kust van Java vormen, en plotseling zagen wij de | |
[pagina 624]
| |
wijde, blauwe Zuid-zee als aan onze voeten uitgespreid. Anders dan langs de moerassige N. kust van Java, breken hier machtige golven, met bijna donderend geraas, schuimend te pletter op een zandig strand, dat steeds aanwast, en u vergunt, zonder vrees voor miasmen, de frissche zeelucht in te ademen. Overal langs het strand vond ik groote stukken, zeer poreuzen, puimsteen, van Krakatau afkomstig, en hier, na de uitbarsting van 1883, aangespoeld. Langs de helling van de duinen waren, van 20 tot 30, ‘zoutketen’, waar een aantal lieden zich op de meest primitieve wijze bezig hielden met zoutaanmaakGa naar voetnoot1). Na een half uur aan zee te hebben doorgebracht, keerden wij terug naar Sélong, als Loosduinen achter zandheuvels verscholen, waar men ons wachtte in de pendopo van een der ‘oudsten’. De opkomst was niet groot; slechts ruim twintig personen waren tegenwoordig. Sommige leden der gemeente waren in Djokja om ‘heerendienes’ te verrichten bij Pakoe Alam, in de stallen of op het erf, zonder betaling en bijna zonder voeding. Ook de ‘voorganger’, Titoes, was dus afwezig, wat mij teleurstelde. | |
[pagina 625]
| |
De wording en stichting der ‘gemeente’ Sélong is typisch, in onze Zending in Djokjakarta en Kedoe. Een zekere Ranoe dikråmå hoorde van een nabestaande te Slewah ‘iets van een nieuwe leer’, en toen hij daar meer van wilde weten, werd hem gezegd, dat hij ‘dan eerst moerid moest worden; dan zou hij leeren de Wet (X Geboden), het Gebed (Onze Vader) en het Geloof (de XII Artikelen); en dan zou hij zijn een geloovige in Jezus Christus, die hem den zegen zou geven’. Hij deelde dit mede aan anderen, en op Paaschdag (25 April) 1886 werd hij, tegelijk met Titoes Soetå dikråmå, den ‘voorganger’, en Noh BahoeGa naar voetnoot1)), benevens nog zes mannen uit het Pakoe Alamsche, door Wilhelm te Poerworedjo gedoopt. Opmerkelijk, dat sommigen hunner reeds bijna een jaar te voren doopnamen (Titoes, Alfeous, Andreas) hadden aangenomen, en daardoor(?) als ‘Christenen’ gerekend wilden zijn, en waren, gelijk ook, door Wilhelm, maanden lang vóór er iemand uit Sélong gedoopt was, van een ‘gemeente’ Sélong gesproken werd.
In Nov. 1886 werd door Wilhelm toestemming gegeven aan ‘een broeder en twee zusters, afgevaardigden der gemeente,’ tot ‘het bouwen van een kerk, het hebben van een leeraar, het houden van Godsdienstoefeningen en het ontvangen van broeders uit andere Residentiën,’ gelijk reeds in Mei 1885, en, andermaal, in Sept. 1886 ‘verzocht’ was. Doch de gemeente werd eerst in October 1887 formeel gesticht. Dit moest, naar Wilhelm, in een ‘kerkeraads-vergadering’, gehouden te Poerworedjo met vier ‘oudsten’ van Sélong, overleide, geschieden op deze wijze: Tot de ‘gemeente’ werden gerekend de ‘lidmaten’ (waaronder slechts weinigen gedoopten), die te Sélong en in de omliggende desa's Kragog, Palijan, Bajĕman, Logĕdé, Bébégan, Sanggrĕtan en Karangwoeni woonden, te zamen 181 zielen (100 volwassenen en 81 kinderen). Al de ‘manslidmaten’, ten getale van 47, waren ‘stemgerechtigd.’ Dezen, ‘moesten zich uitspreken tot het zich verbinden tot een gemeente Sélong. Van deze uitspraak wordt een acte opgemaakt. Daarna kiest de gemeente (namelijk 41) hun voorgestelde personen tot ouderlingen. | |
[pagina 626]
| |
Vervolgens besluit gemeente en genoemde Kerkeraad zich schuldig gehoorzaamheid aan de Synode van de kerken in Midden Java. Eindelijk teekenen de ouderlingen en diakenen een stuk, waarin zij beloven, de verordeningen Gods te zullen handhaven, en Godzalig te zullen wandelen. Een ‘ouderling van Sélong’, werd nu met een brief naar Karangdjosa gezonden, tengevolge waarvan 3 personen van daar overkwamen, om met drie uit Poerworedjo, naar Sélong te gaan met opdracht, te handelen overeenkomstig het vastgestelde program. En zóó geschiedde het, op 2 October 1887, gelijk het zestal, met 2 der gekozen ‘ouderlingen’ en 2 ‘diakenen’ en Wilhelm, den volgenden dag te Poerworedjo vergaderd, berichtte: ‘46 manslidmaten der gemeente Sélong kozen 4 ouderlingen en 2 diakenen, en beloofden, hun geloof, eer en gehoorzaamheid te zullen schenken. Daarop werd ‘Algemeene Vergadering’ te Karangdjosa gehouden, waarbij 176 mannen en 18 vrouwen uit 25 ‘gemeenten’ tegenwoordig waren, op welke de ‘stichting van de gemeente Sélong’ bevestigd werd, de desbetreffende acten ‘afgeteekend,’ en 2 ouderlingen en 2 diakenen dier ‘gemeente’ in hun bediening bevestigd.’Ga naar voetnoot2) Den 8sten October daaraanvolgende werden te Poerworedjo weer 15 volwassenen, ‘lidmaten’ uit Sélong gedoopt. En 6 November | |
[pagina 627]
| |
1887 kwamen twee leden van den ‘Kerkeraad’ Br. Wilhelm den ‘beroepingsbrief’ overbrengen, vier dagen te voren door hem vastgesteld, tot ‘Herder en Leeraar der gemeente Sélong,’ welk beroep, 13 Dec. 1887, tegelijk met beroepen naar de ‘gemeenten’ Djokja, Kebonhagoeng en Prangkokkan, werd aangenomen.
En nu, deze ‘gemeente’ van Sélong, in welken staat bevond zij zich thans? Van de 120 leden, die, volgens het register, tot haar behoorden, waren slechts 21 mannen en 10 vrouwen gedoopt; zelfs de vrouw van den ‘voorganger,’ gelijk de vrouwen van vier der andere ‘ouderlingen’, waren niet gedoopt. Er waren maar 1 Bijbel en 2 Nieuwe Testamenten, schoon 10 personen een weinig konden lezen. In de samenkomsten des Zondags werd door den ‘voorganger’ gebeden ‘uit het hart;’ dan werd er gelezen en gezongen, doch geen verklaring van het gelezene gegeven of eenige toespraak gehouden. De kinderen ontvingen geenerlei schoolonderwijs. Het bamboe kerkje, tot welks bouw de N.G.Z.V. had bijgedragen, zag er vrij netjes uit, doch er werd zelden in gepredikt. Ik had een gesprek met enkele ‘oudsten’ en anderen, waarbij hun schromelijke onkunde in de waarheid bedroevend openbaar werd. ‘Zij waren gedoopt door Goesti Jesus.’ ‘De Heere Jesus is niet gestorven; hoe zou Hij kunnen sterven?’ ‘Jesus woont in mijn hart’ (pantheistisch), schoon ook erkend werd, dat Hij ‘in den hemel woont.’ ‘Nabi (profeet) Adam heeft gezondigd en daarom zijn wij zondaars,’ doch in welk opzicht, met welke verantwoording en gevolgen, daarvan schenen zij geen begrip te hebben, en nog minder van den weg ter ontkoming door het geloof, in de toeëigening van de Kruisverdiensten Christi. Het fataalste bij dit alles is, dat de lieden meenen, met een weinig meer ‘ilmoe’ een hooger trap van heiligheid te zullen bereiken, die zij dan weer aan anderen, min of meer magisch, kunnen mededeelen, schoon ook dit slechts binnen het bereik van enkelen zou liggen. De meerderheid kan het wel doen met zulk een Christendom, als verkregen werd. Een der ‘oudsten,’ Idris, scheen mij wel oprecht te zijn in het zoeken naar licht; doch ook hij had zeer, zeer weinig kennis. Overigens werd er weinig belangstelling betoond in hetgeen gespro- | |
[pagina 628]
| |
ken werd, en eenige mannen gingen, kalm weg, naar buiten ‘een strooitje rooken.’
Zelfs Wilhelm erkende, dat de toestand der ‘gemeente’ teleurstellend was. Edoch: Kon het wel anders verwacht worden? Er was niet door, maar voor deze lieden ‘geloofd,’ een ‘gemeente’ gesticht, een ‘kerkeraad’ gekozen, een ‘dominé’ beroepen, ‘synodale gehoorzaamheid’ beloofd, gerequestreerd bij de Regeering, en allerlei getuigenissen en betuigingen afgelegd. De gedoopten hadden volstrekt geen, of geen noemenswaard, onderricht bekomen, noch voor noch na hun doop, in de heilswaarheden, en de prediking van het Woord Gods was achterwege gebleven, behalve dan bij geheel exceptioneele gelegenheden; en de ‘gemeente,’ uit zulke leden bestaande, was, na haar ‘stichting,’ wat prediking, onderwijs en tucht betrof, ook door schuld der Regeering, schier geheel aan haar zelf overgelaten. Dat zij door ‘afgevaardigden,’ op ‘Algemeene Kerkvergaderingen’ vertegenwoordigd werd, en dan allerlei lijsten van getalsterkte enz. indiende, waardoor de lieden in het denkbeeld versterkt moesten worden, dat er waarlijk een Kerk van Sélong bestond, waartoe zij behoorden en die meêtelde, maakte de toestand niet beter. Dat er opium geschoven werd, liet zich vermoeden. Ik had met Wilhelm, die het, minstens, goed bedoeld had in deze ‘gemeente stichtingen’, waarlijk te doen. Doch: ‘Feiten zijn harde noten om te kraken.’ En feit is het, dat men geen gemeente stichten kan, vóór die gesticht kan worden. Vooral in de Zending is met axioma's te rekenen. Wij bleven te Sélong tot den namiddag en reden toen naar de, 3 paal van daar gelegen, desa | |
Tĕmon.Hier werden wij zeer gul en hartelijk ontvangen, en opvallend was mij het groot aantal vrouwen en kinderen, die ons verwelkomden. Br. Wilhelm hield een korte Godsdienstoefening, en daarna had ik mijn gewone samenkomst met de lieden. De ‘gemeente’ Tĕemon behoorde eerst tot Sélong, doch werd later ‘zelfstandig.’ Volgens het register, telde zij 84 ‘leden.’ Van dezen waren slechts 13 gedoopt, allen volwassenen, terwijl geen enkel kind gedoopt was, schoon er 5 kinderen met doopnamen | |
[pagina 629]
| |
geboekt stonden. Er waren 5 personen, onder welke een weduwe, die een weinig konden lezen, en zij hadden 1 Bijbel en 3 ex. van den Catechismus in het Javaansch. Er waren 3 ‘Ouderlingen’ (Silas, Henoch en Johannes), allen gehuwd, doch hunne vrouwen waren nog ongedoopt. Des Zondags kwam de ‘gemeente’ te zamen, doch bij gemis aan een ‘voorganger,’ kwam er van Godsdienstoefening allerweinigst. Naar aanleiding hiervan, vroeg ik ‘wat wel het werk was van een ouderling?’ en kreeg ten antwoord: ‘Aan Nåtåtaroenå te berichten, wat er mocht voorvallen; of er zieken zijn, of kinderen geboren, enz.’ ‘Wie hen aangesteld had tot ouderling?’ ‘Pandita Wilhelm.’ Zoo ergens, dan was hier gelegenheid voor een school, die door vele kinderen dezer groote desa zou kunnen worden bijgewoond. De lieden zijn gewillig genoeg om hun kinderen te laten onderwijzen, en hebben zelven de grootste behoefte aan onderricht. Doch slechts zelden vinden zij daartoe eenige gelegenheid. Helaas!
Langs indigo plantages, aan den Pakoe Alam behoorende, die, als er geen indigo op staat, door de lieden gehuurd kunnen worden voor rijstbouw enz., reden wij naar de halte Kedoendang, schoon gelegen aan den voet van het Kelir-gebergte. De ‘chef’ dezer halte was, gelijk veelal aan de spoorweg-haltes op Midden-Java, een Javaan, met ongeveer f 50 per maand salaris en vrije woning. Van hier reden wij met den trein van Djokja naar Poerworedjo, waar wij een weinig na zonsondergang terug kwamen.
krissen maker.
|
|