Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 571]
| |
XIII.
| |
[pagina 572]
| |
bare, en dikwijls onherstelbare, schade, die aan de Zending is toegebracht door den arbeid van niet, of slecht, onderwezen, onbevoegde, ongeschikte Inlandsche ‘helpers’ en ‘leeraars.’ De geschiedenis der Zending in het algemeen, en die van de N. G.Z.V. op Midden Java in het bijzonder, leert dit op bijna elke bladzijde, en leidt tot de gevolgtrekking: Beter een zeer beperkte verbreiding van het Evangelie door bevoegde arbeiders, dan een verkeerde, verwarde, verdraaide prediking van het Evangelie in wijden kring, door Inlanders, maar die tot het werk onbekwaam en ongeschikt zijn. Onkruid te zaaien om doornen en distelen te oogsten, is allerminst op den Zendingakker noodig. Natuurlijk, wordt hier niet bedoeld, dat iemand uit de Heidenen of Mohamedanen, die iets van het Evangelie heeft leeren kennen, daarvan niet anderen zou mogen, of moeten, deelgenoot maken. Noch ook, dat de Heere het eenvoudigste woord, door zulken gesproken, niet dikwijls, op de allerverrassendste wijze, wil gebruiken tot verbreiding van het Evangelie. Hij is de Heere, en almachtig vrij in de middelen, die Hij wil gebruiken tot volbrenging van Zijn wil. Maar, het is naar Zijn wil, dat men niet verwachte om druiven te snijden van bramen, ofschoon Hij machtig is om de doornstruik kostelijke druiven te laten voortbrengen. Dat wij dus niet verwachten zullen, onmiddellijk te verkrijgen, wat de Heere langs middellijken weg geven wil. Gevolgelijk, dat Inlandsche arbeiders in het Evangelie onderwezen moeten zijn, vóór zij in het Evangelie kunnen onderwijzen. En dus, dat in de Zending terdege werk gemaakt moet worden van de opleiding van Inlandsche arbeiders.
Hiertegen is het bezwaar ingebracht, dat het Zendinggebod niet luidt: Richt scholen op voor toekomstige Inlandsche predikers van de Boodschap des Heils, maar: ‘Predikt het Evangelie aan alle creaturen.’ Edoch: Het een sluit het ander niet uit, maar in. De prediking van het Evangelie aan Inlanders geschiedt immers ook door het opleiden van predikers uit hun midden, terwijl, intusschen, de directe prediking door den Europeeschen Zendeling niet wordt nagelaten. Tweeërlei moet dus, van meet af, op den Zendingakker door den Zendeling geschieden: Zelf het Woord prediken, èn omzien naar mannen uit het volk om het Evangelie te prediken. Doch, | |
[pagina 573]
| |
daar zulke mannen niet als het manna van den hemel nederdalen, of uit den grond opschieten als Jona's wonderboom, kant en klaar voor hun werk, moeten zij daartoe degelijk opgeleid worden. Zulke opleiding is niet bijzaak, maar maakt een integreerend deel uit van directen Zendingarbeid. Bij den aanvang van het werk, op een nieuw Zendingterrein, kan zulk onderwijs aan ‘helpers’ zeer eenvoudig zijn; maar naarmate de arbeid zich uitbreidt, moet er meer opleiding zijn van zulken uit de Inlanders, die op den Zendingakker zullen werkzaam zijn. En eindelijk, als Gemeenten gevormd zullen zijn, moeten er mannen opgeleid worden, tot Dienaren des Woords bij de plaatselijke Kerken, aan een daartoe geëigende Stichting, door daartoe kundige arbeiders in de Zending.
Laatstbedoelde nu, is de Keuchenuis-Stichting.... niet, en zal zij vooralsnog niet kunnen zijn. Niet aan geordende Inlandsche Herders en Leeraars is, voorshands, behoefte op ons Zendingveld in Midden-Java, maar aan desa schoolonderwijzers van de eenvoudigste soort; dan, aan bruikbare colporteurs-Bijbellezers; vervolgens, aan ‘Helpers,’-evangelisten; en eindelijk, aan onderwijzers, met voldoende bekwaamheid om een Inlandsche Zendingschool te houden, op een hoofdplaats of groot dorp.
Vooreerst dan, behoefte aan eenvoudige onderwijzers. Wij hebben op Midden-Java te doen met een volk, dat niet kan lezen; - noch zijn eigen taal, het Javaansch, noch de taal, waarin zijn Koran is geschreven, het Arabisch; noch de taal zijner Heerschers, het Nederlandsch; noch ook de Lingua Franca van den Indischen Archipel, het Maleisch. Twee, drie uit de Javanen per 1,000 (ambtenaren niet medegerekend) lezen Javaansch, en dan gewoonlijk ook Maleisch; één op de 50,000, misschien, daarenboven ietwat Hollandsch; terwijl de jongens, die in de langgars onderwezen zijn, machinaal, enkele surats van den Koran in het Arabisch opdreunen kunnen. Doch van het volk moet gezegd worden, dat het niet kan lezen. Dit maakt, gevolgelijk, dat colportage der Schrift onder de Javanen geen doel kan treffen; dat zelfs in de meeste ‘Christen’-gezinnen het Woord niet kan gelezen worden; dat de best geschreven tractaten, op de ruimst mogelijke wijze in de desa verspreid, | |
[pagina 574]
| |
weinig meer dan bedrukt of beschreven papier zijn; en dat de Javaan niets van de waarheid kan vernemen, dan wat hem hoorbaar gepredikt wordt. Een machtig, van den Heere gewild, middel om met de Schrift bekend te worden, en te blijven, ontbreekt dus aan het Javaansche volk, zoolang het niet kan lezen. Waaruit dan gebiedend volgt, dat onze arbeid in de Zending op Midden-Java met kracht dáárheen gericht moet zijn, dat het volk zijn eigen taal leere lezen. Dit ligt zóó voor de hand; is zóó duidelijk, glashelder, zonneklaar; is zóó rationeel, zóó aangewezen, dat het slechts behoeft gezien te worden om te zijn toegestemd. Toegestemd nl., niet alleen, dat de Javanen moeten leeren lezen, maar dat het, onder de omstandigheden, tot den directen arbeid in de Zending behoort om het volk, door schoolonderwijs, in de mogelijkheid en de gelegenheid te stellen, zulks te leeren.
‘Zijn er dan geen Inlandsche Gouvernementscholen op Java, waar het opkomend geslacht der Javanen ten minste lezen kan leeren?’ zal worden gevraagd. Antwoord: Zeer zeker zijn er zulke scholen. Maar.... Vooreerst, zijn dit dusgenaamde neutrale scholen. Zóó neutraal, dat sommigen dezer op Vrijdag, den rustdag der Mohamedanen, gesloten, doch op Zondag, den Rustdag, geopend zijn; zóó neutraal, dat Mohamed er ontzien, indien niet gevleid wordt, maar er voor den Christus geen plaats is; dat wajangstukken er gelezen zouden mogen worden, doch geen bladzijde uit het Evangelie. Zúlke scholen zijn zeker wel minst geschikt om er de kinderen der Inlanders heen te zenden, opdat zij zouden leeren, de Schrift te lezen. Ten tweede, staat het getal dier scholen buiten alle verhouding tot het getal Inlandsche kinderen, waarvoor schoolonderwijs begeerd wordt. Immers: Er zijn op Java en Madura slechts 203 Inlandsche lagere scholen, met 499 onderwijzers en hulponderwijzers, voor een bevolking van 22,800,000 zielen; dat is één school met 2½ onderwijzer op de 112,315 Inlanders. Al waren de Inl. Gouvernementscholen dus niet ‘neutraal’, en gansch uitstekend, én al waren zij gelijkelijk over Java en Madura verspreid, wat niet het geval is, dan nog zouden zij met geen de minste mogelijkheid in | |
[pagina 575]
| |
de bestaande behoefte kunnen voorzien. Voor een volk, dat lezen moet leeren, is één school op ruim honderd duizend zielen toch wel geheel onvoldoende. Doch ten derde: De weinige Inlandsche scholen, die er nog zijn, staan niet open voor de Inlandsche bevolking, - niet voor het volk; voor den kleinen man onder de Javanen. Wèl volgens de wettelijke bepaling dienaangaande, maar niet in de praktijk. En dat pour cause, - met reden.
Immers, alweder: Wij regeeren Java niet om den Javaan, met het oog op diens welzijn; maar, vóór alle dingen, in het belang van Nederland, en eerst secundair, voor zoover, naar onze opvatting, dat belang (= Neerlands schatkist) er geen schade bij kan lijden, of nog meer door bevorderd zou kunnen worden, óók met consideratie van het welwezen der Inlandsche bevolking. Daartoe regeeren wij het volk door zijn eigen, maar van ons totaal afhankelijke, Hoofden en Priesters, die het ‘rustig’ moeten houden. En dáártoe moet het volk, bijgeloovig, vreesachtig, onontwikkeld zijn; een goedaardige werkkracht; een gedwêe-belasting betaler; een opgeschoten onmondige, die met eenig poppenspel en veel pajoengerie, met wat kwee nu en dan en een sarong, met tooneelprestige en machtvertoon zich tevreden zal laten stellen. Waaruit volgt, dat zulk een volk niet moet kunnen lezen. Wel enkelen uit de bevolking; de Hoofden en Onderhoofden, maar niet het volk. En zoo is het dan niet accidenteel, dat de Regeering, in Indië, niet het onderwijs der Javanen als het ‘voorwerp harer voortdurende zorg beschouwt,’ maar principieel. Het past niet in ons Regeeringsstelsel, dat het Javaansche volk zal kunnen lezen. Lezen, en dan misschien ook Nederduitsch; Hollandsche couranten en geschriften. Verbeeld u! Dan zou het volk ook voor zich zelf, langs andere lijnen dan thans, beginnen te denken, en dàt zou de ‘orde en rust’ in gevaar brengen. Ergo: Geen volksscholen, maar slechts enkele Gouv. Inlandsche scholen voor de kinderen van Hoofden en Onderhoofden. Volgens de wet, heeft ieder Inlandsch kind recht om de Gouv. school voor Inlanders te bezoeken; maar in de praktijk is dit ten eenenmale onmogelijk. Reeds wegens het uiterst klein getal zulker scholen; clan om dier localiseering op slechts enkele hoofd- en onder- | |
[pagina 576]
| |
districtsplaatsen; eindelijk om den voorrang, dien de kinderen van den minsten loerah hebben boven die van den gewonen desa-man, waar het geldt hun plaatsing op een Gouv. Inlandsche school. Van die school is dus geen verwachting voor het opkomend geslacht op ons Zendingveld in Midden-Java, dat het zal leeren lezen. En indien ook al voor de kinderen, dan nog niet, in de naaste toekomst, voor volwassen Javanen, die nog niet te oud zijn, om lezen te leeren. Zoo behoort het dan tot onzen arbeid in de Zending om die hinderpaal uit den weg te ruimen.
Maar hoe? Op welke wijze? Dat iedere Zendeling school zal houden? Soms bleek dit onvermijdelijk. Doch school houden; aan ouden en jongen lezen leeren, is toch niet het werk van den geordenden Zendeling, prediker des Evangelies. Niet alsof hij er te ‘hoog’ voor zou zijn, want honderd tegen een heeft hij, (bij name als hij zijn opleiding ontving als Dienaar des Woords aan een Universiteit of Theol. School) er geen bekwaamheid, geen tact voor; maar omdat het niet, dan bij uitzondering, tot zijn werk behoort. Daarenboven: Wat zouden de weinige Europeesche Zendelingen op het arbeidsveld kunnen uitrichten met school te houden voor eenige millioenen? En eindelijk: Zal het ‘volk’ op Java onderwezen worden, allereerst in het lezen, dan moet dit geschieden door mannen uit het volk, - door Javanen.
Er moeten dus zijn, op Midden-Java, Inlandsche onderwijzers. Geen ‘heertjes met een strooitje in het hoofd’; geen ‘hoog opgeleiden’, die zich schamen om zelf een boek of schrift te dragen, maar daarvoor een bediende moeten hebben; geen ‘ambtenaars in den dop’; en nog minder ‘Caricatuur-zendelingen.’ Maar: mannen-jongelingen uit het volk, zoo goed mogelijk van gedrag; met de noodige gewilligheid en bekwaamheid om, tegen eenige geldelijke vergoeding, in de desa's, aan desa-kinderen en aan volwassenen, in hun eigen taal te leeren lezen, wat schrijven en rekenen; en die aan allen in de desa verstaanbaar en verstandelijk de Schrift kunnen voorlezen, zoolang de lieden het zelf niet kunnen doen. Zúlke arbeiders in een kleinen cirkel van desa's, die zij beurtelings zullen bezoeken zijn noodig, om school te houden voor zoovelen als zij verzamelen kunnen om onderwijs te ontvangen, | |
[pagina 577]
| |
mannen-jongelingen, uit de desa, aan het desa-leven niet ontwend, die met desa-voeding en woning tevreden zijn; die dus geen groote gadjih (salaris) voor hun onderwijs eischen; en die, waar het pas geeft, de pátjoel (Inlandsche spade) ter hand weten te nemen. En om zúlke Inlanders te bekwamen tot dát werk, bestaat, in de eerste plaats, de Keuchenius-Stichting.
Allereenvoudigst als de arbeid van de bedoelde Inlandsche onderwijzers bedoeld mag zijn, moeten zij dáártoe toch methodisch opgeleid zijn. Zij moeten niet alleen zelf kunnen lezen en schrijven, maar moeten ook geleerd zijn om het aan anderen te onderwijzen. En dit geschiedt, in den regel, slechts door degelijke vakmannen, - zelven, ondervindelijk, aan het onderwijzen op de laagste lagere scholen gewoon, en tevens door en door vertrouwd met alles, wat, in theorie en praktijk, tot schoolonderwijs behoort. Is de arbeid van de bedoelde Inlandsche onderwijzers een zaak van overwegend belang, in verband met de Evangeliseering en Christianiseering van Midden-Java, van hoe groot gewicht moet dan niet genoemd worden de practische opleiding van zulke onderwijzers, naar de best bevonden regelen der paedagogiek?
Doch er zijn nog andere helpers dan Inlandsche onderwijzers, nederigste klasse, dringend noodig, nl. Colporteurs-Bijbellezers, - Christen-Javanen, die van desa tot desa, en vooral op de pasars, zullen gaan met de Schrift in de hand, zeggende tot de lieden: ‘Lees toch dit’, en die, als dezen dan antwoorden: ‘Ik kan niet lezen’ (Jesaja 29:12), hun uit Gods Woord voorlezen. Doel hiervan is, dat de Javanen de Schrift zullen hooren lezen, waar zij dit zelf niet kunnen; dat zij, opgewekt door wat zij hoorden uit het Woord, zullen begeeren om te leeren lezen in de Schrift; èn dat, met ter tijd, de Bijbel, tot geringen prijs, onder de bevolking verspreid worde. Als ‘Colporteurs’, hebben zulke Bijbellezers in elke desa vrijen toegang, en vallen zij onder geen enkele bepaling der preventieve en repressieve ‘Wet op de verbreiding van het Evangelie in Neerland's Indië’; en hun arbeid, mits goed geleid, mag op rijke vrucht voor het koninkrijk Gods hopen. Zulke colporteurs-Bijbellezers zullen echter tot het werk moeten worden opgeleid. Zij moeten niet slechts zelf kunnen lezen, liefst zoowel Maleisch als Javaansch, maar zij moeten ook verstaan, wat | |
[pagina 578]
| |
zij lezen, opdat zij verstaanbaar en verstandelijk kunnen voorlezen, wat in het Javaansch, ook voor Javanen, veel moeielijker is dan in onze taal voor Nederlanders. Zij hebben daartoe minstens een gelijke opleiding noodig als de reeds genoemde Inlandsche onderwijzers, behalve, dat zij niet behoeven te leeren om schoolonderwijs te geven. Daarentegen, behooren zij meer Bijbelkennis te hebben dan van de desa-onderwijzers doorgaans geëischt zal worden, en eenige kennis van den Koran, om, in voorkomende gevallen, vragers te kunnen beantwoorden en opposanten te woord te kunnen staan; - terwijl hun werk bijna uitsluitend daarin bestaan moet, dat zij het Woord Gods, Wet en Evangelie, laten hooren over de lengte en breedte van het land, en zooveel mogelijk brengen in de huizen en hutten der Javanen. Zulke toekomstige arbeiders kunnen gekozen worden uit de leerlingen, die, schoon overigens aan de vereischten voldoende, geen gaven hebben om school te houden, doch wel om te colporteeren. Ook hun opleiding behoort dus tot het werk der Keuchenius-Stichting.
En, eindelijk, ook de opleiding van Onderwijzers, bevoegd en geschikt om onderwijs te geven op Inlandsche scholen in districtsen onderdistrictsplaatsen, en aan het hoofd te staan van een welingerichte Christelijke Inlandsche school. Zulke onderwijzers moeten ook de bekwaamheid bezitten om bij Godsdienstoefeningen voor te gaan, als Oefenaars, en vooral om ouden en jongen, op eenvoudige maar degelijke wijze, te catechiseeren in de Christelijke leere. De arbeid aan de Keuchenius-Stichting is dus even omvangrijk als gewichtig, en men begrijpt van hoeveel belang het is, dat die Stichting in alles voorzien zij van hetgeen noodig is tot het werk, waartoe zij gesteld is; dat er aan gewoekerd worde met de beschikbare gaven en krachten; en dat de inrichting in het geheel, zoo niet aanstonds in elk onderdeel, niet voor mislukking moet doen vreezen, maar op goeden uitslag mag doen hopen.
Hoe het daarmede nu staat? Kom en zie; gelijktijdig met den Resident van Bagelen, en den Regent van het district, die daar juist, van den Controleur en den Wedono van Poerworedjo vergezeld, het erf zijn opgereden, met al hun staatsie van bedienden en pajoengs, om de Stichting in oogenschouw te nemen. De Resident en de Regent waren daartoe uitgenoodigd, en bereid- | |
[pagina 579]
| |
School der Keuchenius-Stichting en Leerlingen.
| |
[pagina 580]
| |
willig voldeden zij aan het verzoek. Zfij ‘wilden alles zien en van alles ingelicht worden, wat op de Stichting betrekking had’; en na een kort oponthoud in de voorgalerij van het Zendinghuis, waar de gasten ontvangen werden, volgen wij hen eerst naar de school, rechts van het woonhuisGa naar voetnoot1), waar de kweekelingen in diepe stilte, het bezoek verbeiden. Een eenvoudig, doch net gebouw is die school, van metselsteenen, sterk doch niet zwaar, gebouwd; onder uitstekende bekapping met zink gedekt; luchtig en licht; met vier groote vensterdeuren, onder de veranda in het front uitkomende, en nog een venster in iederen zijgevel; van buiten en van binnen helder gewit; juist, zooals zulk een school moet zijn. Het meubilair bestaat uit doelmatige nette schooltafels, zooals ook nog in Nederland gebruikelijk; doch laag bij den grond, zoodat de leerlingen, zooals zij gewoon zijn, met de beenen onder het lijf gekruist, op de breede houten zitplanken, kunnen zitten. Voorts zijn er de noodige goede hanglampen; zwart geschilderde schrijfborden aan den wand; eenige kasten; en een stel keurig uitgevoerde, op linnen gedrukte cartons, voorstellende onderscheidene Bijbelsche tafereelen; en eindelijk is er een goed harmonium, ter begeleiding van het gezang, en een tafel met stoel voor Br. Zuidema, den Zendeling-Onderwijzer. Alles ziet er helder, frisch, en aantrekkelijk uit.
De eereplaats wordt heden ingenomen door den Kangdjĕng toewan Residen; naast hem, aan zijn rechterhand, zit zijn ‘Jongere Broeder,’ de Regent; en naast dezen de Controleur, terwijl de Wedono zich op den grond bij de deur heeft neergezetGa naar voetnoot2). | |
[pagina 581]
| |
Aanstonds wordt nu de school in oogenschouw genomen, en inlichtingen dienaangaande verstrekt.
Er zijn thans ongeveer 40 leerlingen, in ouderdom verschillende van 6 tot 20 jaren. De meesten hunner behooren tot ‘gemeenten’ in Bagelen, Djokjakarta, Banjoemas en Tegal; doch niet allen zijn gedoopt, en sommigen zijn kinderen van Mohamedanen. In de school vormen zij drie klassen. De hoogste klas zit hier, vóór het tafeltje van Br. Zuidema, tegenover den ingang, rechts; de tweede klas zit in het midden van het gebouw; en de laagste klas daarnaast, links. Ruime doorgangen zijn gelaten tusschen de klassen, zoodat de onderwijzers zich vrij tusschen de leerlingen kunnen bewegen. Onderricht wordt gegeven aan de laagste klasse in het Javaansch lezen, (van het bord, uit een boek, schrift van de lei), schrijven en rekenen, uit het hoofd en op de lei; aan de middelste klas in lezen, schrijven en rekenen, opstellen maken en Javaansche spraakkunst; aan de hoogste klas meer uitgebreid in deze vakken, benevens aardrijkskunde van het N.T., kaarten teekenen en verklaring van het Kort Begrip. Met de hoogste klasse wordt iederen dag één uur den Bijbel gelezen, met toelichting van het gelezene, terwijl gedurende dien tijd in de andere klassen Bijbelsche geschiedenissen, mondeling, worden medegedeeld. Daarbij ontvangen allen onderwijs in het zingen; terwijl aan eenige leerlingen in de hoogste klas nog bijzonder onderricht wordt gegeven in de geschiedenis des Bijbels, en uitlegkunde van het Woord. Het zingen in de school wordt door orgelspel geleid. Br. Zuidema wordt in het onderwijzen bijgestaan door twee Inlandsche helpers, en gebruikt ook van de meest gevorderde leerlingen om les te geven aan de beginners. De schooluren zijn, in den regel, van 's morgens 8 tot 12.30; 's middags van 2 tot 3.30; terwijl 's avonds van 7 tot 9 uur ‘huiswerk’ verricht wordt, - lessen leeren voor den volgenden dag. 's Zaterdags middags wordt er geen school gehouden. Minstens één uur per dag houden de jongens zich bezig met handenarbeid in hun tuin, of zij snijden gras, houden het erf in orde, enz., terwijl zij ook te zorgen hebben voor het schoonhouden der school en van de pendopo. Voor wandelen en spelen, kleerenwasschen enz., blijft dan nog tijd genoeg over. | |
[pagina 582]
| |
Terwijl de gasten nu aanwezig zijn, wordt het onderwijs voortgezet, en daarbij een klein examen gehouden. Lezen doen de kleinste helft der leerlingen vrij vlug; de anderen meer langzaam; en waar zij over het gelezene ondervraagd worden, blijkt wel, dat zij niet bloot mechanisch lezen. Het schrijven valt meê, en zoo ook het rekenen, waarbij, terecht, vooral rekening is gehouden met de praktijk. Voor kaarten teekenen, naar voorbeeld, schijnen de Javanen bijzonderen aanleg te hebben, gelijk zij over het algemeen nauwkeurige copieëerders zijn, en de leerlingen op school hier, zijn geen uitzondering op den regel. Hun zingen van onze psalmwijzen heeft, om er het beste van te zeggen, niet over, doch opgewekte liederenwijzen (‘Sankey’) zingen zij goed.
Na een tijd met den Resident en den Regent in de school te hebben doorgebracht volgen wij dezen, door Br. Zuidema rondgeleid, naar de pendopo, die zeer ruim èn luchtig, èn zindelijk is. Hier eten de jongens, naar dat de maaltijd is, ontbijt, middag- of avondeten, hun rijst met sajoer-sajoeran, en de noodige sambăl, en tweemaal per week témpé, kroepoek, gedroogde visch, en een enkelen keer een stukje kip of ander vleesch.Ga naar voetnoot1) De gewone drank is water of thee. De spijzen worden door ‘kokkie’, die haar woning heeft bij de keuken der pendopo, toebereid, en door de helpers toebedeeld. Bij het eten zitten de jongens op matten, naar Javaansch gebruik, in groepen, en iedere groep heeft zijn eigen bamboe-schotel met rijst en de toebehooren. Wat pisangs, eenig suikerriet, een paar klappers of andere vruchten, of wat kwee nu en dan, behoort tot de toespijs; het voedsel wordt in ruime mate verstrekt, doch zoo, dat overdaad vermeden wordt; en zeker is het, dat weinigen, indien eenigen der leerlingen, ooit in de desa zóó geregeld en zóó uitstekend gespijzigd zijn als hier. 's Avonds is de pendopo vrij helder verlicht door goede lampen, en dan zitten de jongens hier hun lessen te leeren, onder toezicht der helpers, die ook den avond- | |
[pagina 583]
| |
godsdienst met
Pendopo der Keuchenius-Stichting.
hen leiden, en, onder Br. Zuidema, verder opzicht over hen houden. Achter dit gedeelte der pendopo zijn de slaapplaatsen der leerlingen, - ook geheel Javaansch ingericht, met inachtneming, zoo veel maar mogelijk, van wat op reinheid en zedelijkheid betrekking heeft. Voor de helpers, die ook op de slaapplaats der jongens een oog hebben te houden, zijn doelmatige vertrekjes aangewezen. Alles gezien en vernomen hebbende, betuigen de Resident en de Regent hun tevredenheid, en zeggen zij der Stichting hun | |
[pagina 584]
| |
steun toe, waar die verleend kan worden. Daarna vertrekken zij, onder wederzijdsche begroetingen, en, naar het schijnt, zeer voldaan met hun bezoek.
Gij zijt ook voldaan, doch wenscht misschien nog iets te vragen? ‘Zoo is het.’ Welnu? ‘Vooreerst dan: Voldoet de Keuchenius-Stichting, zoo als die nu is, wel aan haar bestemming? Zij bedoelt immers de opleiding van helpers en zij is, feitelijk, een gewone Inl. lagere school met kostleerlingen?’ Die vraag heeft reden. De Stichting is niet bedoeld om een kostschool te zijn voor jongens van allerlei leeftijd, die, enkele maanden in het jaar, en vooral als er in de desa weinig werk en nog minder te eten is, hier eenig onderwijs en veel onderhoud zullen komen genieten, maar heeft uitsluitend ten doel, de opleiding van Inl. helpers. Doch van waar moeten de moerids (kweekelingen) komen, die aldus zullen worden opgeleid? Van onze Zendingscholen? Maar juist deze ontbreken geheel op ons arbeidsveld, uitgenomen de schooltjes te Moearatoewa en te Poerbolinggo. Zelfs de kweekelingen voor de kweekschool moeten dus nog gekweekt worden. Hierbij komt, dat daar er in de geheele Residentie Bagelen geen school is voor de kinderen van Christen-Javanen, deze, zoo zij iets zullen leeren, voorloopig wel hier ter school moeten gaan of geheel niet onderwezen worden. De opname van zulke jongens geschiedt dan tevens in de hoop, dat er enkelen onder hen zullen zijn, die later moerids kunnen worden, en wien het dan ten goede zal komen, dat ze van de eerste beginselen af, degelijk onderwijs hebben genoten. Ook heeft het zijn waarde, dat de aanstaande Inl. onderwijzers van meet aan, en onder het oog van hun leermeesters, dagelijks en practisch met de Inl. school in aanraking komen. Toch moet aan den misstand, dat de Stichting feitelijk zij een gewone Inlandsche lagere school met kostleerlingen, van welke eenige der verstgevorderden moerids heeten, zoo spoedig mogelijk een einde komen.
‘Hoeveel wordt er door de ouders der kinderen voor hun onderwijs en onderhoud bijgedragen?’ | |
[pagina 585]
| |
Geen cent; geen enkele klapper zelfs; geen handvol rijst. En zulks bevreemde u niet. Het is zeer natuurlijk. Immers: Vooreerst, kan het den ouders weinig, zoo iets, schelen, of hun kinderen al dan niet schoolonderwijs ontvangen, tenzij zij er zeker van kunnen zijn, dat de jongen, die lezen, schrijven en rekenen leerde, later, als desa-schrijver of d.g.l., er iets mede kan verdienen. En ten tweede, beschouwt de Javaan al uw aandringen, dat zijn kinderen geleerd zullen worden, met mistrouwen. Dat men onderwijs zal geven uit belangstelling in het opkomend geslacht, zonder daarbij, allereerst en allermeest, indien niet uitsluitend, eigenbelang te bedoelen, komt niet in hem op. ‘Het is uw belang, niet het zijne, dat de kinderen school gaan,’ zoo redeneert hij; ‘welnu, dan moet gij ze, voor uw rekening, zoowel voeden als opvoeden, zoolang ze schoolgaan,’ en behoort gij den ouders eigenlijk nog geld toe te geven, bij wijze van restitutie voor den arbeid, die een schoolgaand kind zou kunnen verrichten, of als ‘presen’ voor hun gewilligheid, dat zij hun kinderen laten leeren. Dit hangt ook samen met ons Regeeringstelsel op Java, waarin o.m. voor zelfstandigheid van den Javaan geen plaats is. Van zijn geboorte aan is deze, onder dat stelsel, er aan gewend, dat hij niet behoeft te denken, maar slechts behoort te doen, wat hem van hooger hand gelast of beduid wordt; dat de Regeering denkt voor het volk, en het bestuurt door zijn Hoofden; dat het volk, de kleine man, slechts belasting heeft op te brengen, onbetaalde of woekerloon diensten te verrichten, en hormat te bewijzen; en, dat, verder, de Regeering zorgt voor het volk, en voor ieder van het volk naar zijn rang. ‘Wil nu de Regeering, dat iemand uit het volk deze of die betrekking zal vervullen, bijv. onderwijzer zal zijn, of bij den Waterstaat, of dokter-djawa (Inl. plattelandsgeneesheer), dan laat de Regeering hem, op haar kosten, daartoe opleiden, want het is alles naar den wil der Regeering, in haar dienst, en ten haren behoeve, in haar belang.’ Dien regel nu, past de Javaan geleidelijk toe op den arbeid van Zendelingen. ‘Dezen hebben er belang bij, dat Javanen naar hun prediking komen luisteren; gemeenten vormen; hun kinderen laten schoolgaan. Als zij er geen belang bij hadden, zouden zij het niet doen, en zoo hebben zij verplichting aan de Javanen, die zich, of hun kinderen, laten onderwijzen, maar niet omgekeerd. En zoo moeten zij, | |
[pagina 586]
| |
of die hen aanstelden, ook al de kosten dragen van geheel hun werk, bij name van het onderwijs der kinderen, die de ouders toelaten om school te gaan.’ Alles naar Javaansche desa-logica, overeenkomstig het stelsel, waaronder de Inlander geboren wordt, opwast, geregeerd wordt.
‘Maar dit mag toch niet zoo blijven?’ Gewisselijk niet. Minstens behooren de ouders, naar zij vermogen, voor de rijst hunner schoolgaande kinderen te zorgen. Doch daartoe moeten de Christen-Javanen nog opgevoed worden, en dat geschiedt niet in een dag, waar, van den aanvang onzer Zending, in al deze dingen het schadelijk rijststelsel gevolgd is. Voor het oogenblik, zou weigering om kinderen, die uit de desa's naar de Stichting gezonden worden, zoowel gratis te onderwijzen als kosteloos te voeden, misschien ten gevolge kunnen hebben, dat de School tijdelijk gesloten zou moeten worden. Toch moet, en dat zoowel om zedelijke als financiëele redenen, in die richting gestuurd worden, opdat, zoo spoedig mogelijk, het volk, bij name de Christen-Javaan, leere verstaan, dat de Zending niet bedoelt, een geslacht van gedoopte proletariërs te kweeken, - Christenen, in verhouding tot de ‘rijst’, die hun wordt uitgedeeldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 587]
| |
‘Wat kost ongeveer het onderhoud der leerlingen aan de Stichting?’ Onder het zuinig beheer van Br. en Zuster Zuidema is er voor voeding, licht enz., door elkander voor de grooten en kleinen, slechts noodig van f 2.20 tot f 2.30 per maand en per hoofd. Voor de kinderen, indertijd door Bieger voor rekening der Zending verpleegd, moest hem meer dan het dubbele bedrag, minstens f 5 per maand, vergoed worden. ‘Zou het niet goed zijn, dat de jongens, in hun vrijen tijd, een stuk land bearbeidden, ten voordeele der Stichting? Zoo zouden zij toch iets, zij het nog zoo weinig, bijdragen tot hun onderhoud. En | |
[pagina 588]
| |
tevens zouden zij dus aan geregelden tuin- en veldarbeid gewend worden.’ Zeer zeker; en het ligt ook in het plan en de bedoeling der Keuchenius-Stichting. Gelijk reeds gezegd is, zullen de desa-onderwijzers, ten deele, door gewonen veldarbeid in hun onderhoud moeten voorzien, waartoe zij tijd genoeg zullen hebben. In elk geval moeten zij zich den patjoel niet schamen, en zóó weten te arbeiden, in den tuin en op de sawah, dat zij ook daarin de desa ten voorbeeld en voordeel kunnen zijn. Een begin is hiermede gemaakt, door den aanleg van het tuintje op het erf der Stichting, waar de jongens moeskruiden planten voor hun eigen pot, en op een ander erf, aan de Zending toebehoorende, wordt wat rijst verbouwd. Doch, zal zulk een zaak naar behooren behartigd worden, dan moet er meer grond ter beschikking zijn, en moet alles, wat op de bearbeiding daarvan, door de jongens betrekking heeft, geschieden onder leiding van een daartoe bevoegd persoon, die er al zijn tijd en kracht aan geven kan, - een Zendelingtuinder of Zendeling-boer, als ge wilt.
‘Behoort er ook niet een school of schooltje aan de Stichting verbonden te zijn, als practische oefenschool voor de aanstaande desa-onderwijzers?’ Niet in zulk een gebouw als de school op het Keuchenius-erf, maar een rechte desa-school, min kostbaar, allereenvoudigst en toch behoorlijk ingericht?’ Zulk een schooltje is juist geopend in dat Javaansche huis, dáár aan de andere zijde van den straatweg, tegenover de groote school. Gelijk gij ziet, staan er op dat erf, tegenover de Stichting, verscheidene Javaansche woningen, en achter deze loopt het riviertje, Kedoeng-poetri. Het eerste huisje is het eigendom eener. Javaansche vrouw, die een waroeng houdt of laat houden, vlak voor de deur, en die gedurig róngèngs (publieke dansmeiden) op het erf laat gillen en dansen, wat erg lastig en onstichtelijk is voor de school. Het erf daarnaast behoorde aan haar zoon of schoonzoon, en zou, zooals ik vóór mijn jongste afreize hoorde, wel te koop zijn, gelijk ook een daaraangrenzend stuk grond, insgelijks langs den straatweg tegenover het Keuchenius-erf gelegen. Bij zulke kooptransactiën met Javanen komt heel wat diplomatie te pas, en zoo moest ik er mij voorloopig bij bepalen, ten aanhoore van den loerah der desa, om te laten verstaan, dat ik zóóveel zou over | |
[pagina 589]
| |
hebben voor dat erf met zijn vruchtboomen en de twee Javaansche woningen, die er op stonden, en dat de loerah wel op een ‘presen’ zou kunnen rekenen, als ik er kooper van zou worden. Ik ontving daarop, te Moearatoewa, van Br. Zuidema bericht, dat de koop zou doorgaan, en te Poerworedjo teruggekeerd, verkreeg
Kampong-school der Keuchenius-Stichting.
ik afstand van het terrein, en later, langs een heelen omwegGa naar voetnoot1) ook van het aangrenzend erf, dat eindelijk werd ingeschreven ten name der N.G.Z.V. | |
[pagina 590]
| |
Zoodra mogelijk, werd nu het eene Javaansche huis eenvoudigst, ingericht tot school, terwijl, met medewerking van den loerah, lieden in de desa opgewekt werden, hun kinderen te zenden, en zoo werd onze kampong-school geopend met ongeveer 20 leerlingen, allen Mohamedanen, die nu, bij het gewoon schoolonderwijs, van den Heiland hooren. Een der helpers, die nu met zijn vrouw het andere huis op het erf bewoont, staat aan het hoofd dezer school, en, onder 's Heeren zegen, mag er goede vrucht van dit werk worden verwacht, - óók in verband met de opleiding van desa-schoolmeesters.
Nog een paar vragen: ‘Moeten er ook niet Inlandsche ‘evangelisten worden opgeleid? En dan: Heeft de Keuchenius-Stichting niet een bepaalde roeping om te voorzien in de opleiding van aanstaande Dienaars des Woord, zoo Zendelingen als Herders en Leeraars, uit de Javanen voor de Javanen?’ Door ‘evangelisten’ verstaat gij zeker Inl. helpers, zoo als dezen, tot nu toe, op ons arbeidsveld gebruikt werden, om hier en daar Godsdienstoefening te houden, de ‘gemeenten’ te bezoeken, of, gelijk in Djokja en Kedoe, onder Br. Wilhelm, ook om ‘gemeenten’ te verzamelen; en verder den Zendeling zoowat van alles op de hoogte te houden. En gij houdt bij uw vraag rekening met de schade, die aan het Zendingwerk is, en moet worden, toegebracht, waar zulke ‘evangelisten’ allerlei dwaalleer verspreiden, omdat zij van de ware leer der zaligheid weinig of niets verstaan. Daarom is het zeker onmisbaar noodig, dat, zal er worden voortgegaan met te arbeiden door Inl. ‘evangelisten’, dezen dan ook behoorlijk moeten zijn onderwezen. Of echter met zulke ‘evangelisten’ moet | |
[pagina 591]
| |
worden voortgegaan is, behalve om andere redenen, zeer de vraag, sedert de Regeering die klasse van arbeiders, als ‘Hulp-Zendelingen’, besloten heeft binnen de bepalingen van Art. 123 R.R., en ook zij dus de ‘bijzondere vergunning’ moeten hebben om hun ‘dienstwerk’ te mogen uitoefenen. Al hun arbeid kan verricht worden door Colporteurs-Bijbellezers, (die niet vallen in de termen van Art. 123), en die minder gevaar loopen, zich als imitatie-Zendelingen of halve leeraars voor te doen en op te treden. En hiermede hangt natuurlijk de vraag van de bedoelde opleiding, die c.q. aan de Stichting zou kunnen geschieden, samen. En wat betreft de opleiding van Javanen tot Dienaars des Woords, - Zendelingen onder de Heidenen en Mohamedanen, en Herders en Leeraren bij bestaande Inl. Kerken, die moet, zeer zeker, zoo spoedig doenlijk, ter hand genomen worden; die kan ook geschieden in verband met de Keuchenius-Stichting; maar daarvoor is thans aan de Keuchenius-Stichting geen plaats. Doch op deze hoogst belangrijke zaak worde later meer ingegaan.
Nog één vraag: ‘Moeten er niet meer arbeidskrachten ter beschikking zijn van de Stichting, ook zelfs al bepaalt het werk zich tot de tegenwoordige opleiding?’ De Stichting kan 80 kweekelingen herbergen, doch zoolang hun getal gemiddeld 40 bedraagt, zal Br. Zuidema, die volkomen berekend is voor alles wat betrekking heeft op de opleiding van onderwijzers, colporteurs-Bijbellezers, e.d.g., met twee of drie bevoegde en geschikte Inl. hulp-onderwijzers, het werk, insgelijks aan de kampong-school, kunnen doen, zonder verdere Europeesche hulp. Een deel van het onderwijs, aan eerstbeginnenden, kan, en moet, onder zijn toezicht, door meergevorderde kweekelingen gegeven worden, en voorts door de hulp-onderwijzers. Wat dit laatste betreft, klemt echter de vlaag: waar steeds bevoegde hulponderwijzers te vinden, zoolang ook deze niet aan de Stichting opgeleid zijn?
Het is met de Keuchenius-Stichting van den grond opwerken; van jongens af, die de letters nog moeten leeren, tot moerids, die opgeleid kunnen worden tot onderwijzers, enz. Dit is niet naar de oorspronkelijke bedoeling der Stichting, en behoort ook zoo niet te blijven; doch daaraan is, voor het oogenblik, niet te doen. Later, | |
[pagina 592]
| |
als er scholen zijn, wier beste leerlingen als moerids kunnen opgenomen worden aan de Stichting, zal men zich hier alleen met de opleiding tot helpers kunnen bezig houden, en die opleiding zal gaandeweg uitgebreider worden, en diepgaande moeten zijn. Dan zullen ook de Europeesche werkkrachten aan de Stichting moeten versterkt worden, terwijl uit de bekwaamsten en geschiktsten der opgeleiden, weer Inl. onderwijzers gevormd zullen worden om, naast en onder leiding der Europeeschen, hier te arbeiden. Br. Zuidema verricht in dezen pioniers-arbeid, die gedragen mag, en moet, worden op de vleugelen van ons gebed, en gesteund worden, zoo veel maar mogelijk is.
Gardoe (Inl. wachthuis), met kleine waroeng, tegenover de Keuchenius-Stichting.
|
|