Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 544]
| |
XII.
| |
[pagina 545]
| |
Noorden naar het Zuiden, door andere rivieren, die zich meestal in de Serajo ontlasten. In de moerasstreken van Banjoemas heerscht de koorts, doch in het ‘bassin,’ op de heuvelen en langs de bergen is het vrij gezond wonen. Spoorweg-communicatie heeft de Residentie slechts in het Zuiden, langs de lijn Batavia-Soerabaia, die ook de groote Rawar doorsnijdt. Doch gehoopt mag worden, dat, nu onze spoorwegen in Nederland (gedeeltelijk uit ‘Indische baten’) aangelegd zijn, ten laatste ook eens ernstig gedacht zal worden om de voorgestelde lijn door het Serajodal tot uitvoering te brengen. De oudste brieven van Zendingarbeid in Banjoemas behooren
Mevrouw van Oostrom.
aan Mevrouw Van Oostrom, geboren Philips; en de naast oudste aan het Ned. Zendeling Genootschap, uit wier handen het werk, in 1865, is overgegaan aan de N.G.Z.V. Mevrouw van Oostrom, in de hoofdplaats Banjoemas woonachtig, was gewoon, met haar huisbedienden de Schrift te lezen en 's Zondags Godsdienstoefening te houden, die dan ook wel door andere Javanen werd bijgewoond. Toen nu Zendeling Hoezoo, van het Ned. Zend. Genootschap, te Melaten, Samarang, gevestigd, van zijn helpers ook iemand naar Banjoemas zond, vond deze bij Mevr. van Oostrom gereede ontvangst, gelijk ook Hoezoo zelf, toen hij de plaats bezocht. De Regeering wilde destijds nog geen Zendeling in de Residentie toelaten, en aan Hoezoo werd zelfs, door den toenmaligen Resident, belet om een kind ter hoofdplaats te doopen. Een helper mocht echter te Banjoemas | |
[pagina 546]
| |
arbeiden onder Hoezoo's leiding, wat mede ten gevolge had, dat, in het begin van October 1858, zeven vrouwen en twee mannen, met den helper, Joesoep, die hen had onderwezen, de 40 uren lange voetreis ondernamen naar Samarang, om daar, 10 October 1858, door Zendeling Hoezoo gedoopt te worden. Drie dezer vrouwen en één der mannen waren huisbedienden bij Mevr. van Oostrom, en van de zes gedoopten waren vier boven de 50 jaren en twee meer dan 60 jaar oud. Naar Banjoemas teruggekeerd, vormden zij daar het begin van een beginsel eener Christelijke gemeente, onder eenige zorg van Hoezoo; en toen deze, in 1860, naar Modjowarno werd overgeplaatst, nam Zendeling J. Kruyt, zijn opvolger te Samarang, die zorge op zichGa naar voetnoot1), tot in 1864, toen Hoezoo naar Samarang terugkeerde en Kruyt naar Modjowarno vertrok. Inmiddels was Vermeer, Juni 1862, in Tegal gevestigd, en meenende, dat door dezen van daar uit, gemakkelijker het Zendingwerk in Banjoemas zou kunnen worden behartigd, dan door den Zendeling te Samarang, die toch reeds met arbeid was overladen, werd tusschen de betrokken Zendelingen uitgemaakt, dat het Zendingwerk in Banjoemas aan de N.G.Z.V. zou overgaan. Het is beweerd, dat de N.G.Z.V. zich, door haar Zendeling Vermeer, min of meer heeft ingedrongen in den arbeid van het Ned. Zendel. Genootschap te Banjoemas. Doch zulk beweren is zonder grond. Toen Vermeer, pas in Indië aangekomen, 18 dagen te Samarang vertoefde, maakte hij kennis met den Zendeling J. Kruyt, toen daar gevestigd, die hem, naar Vermeer aan het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. schreef, o.m. ook ‘sprak over het kerkelijk te zamen trekken van de kleine gemeente te Banjoemas met Tegal.’ Een half jaar later, d d. 27 Januari 1863, schreef Vermeer aan het Hoofdbestuur: ‘Van de Gemeente Banjoemas hoorde ik niets nader. Zoo als ik ondershand hoorde zal Kruyt door Hoezoo worden vervangen, en Hoezoo weder te Samarang komen. Is dat berigt juist, dan twijfel ik geen oogenblik of het plan Banjoemas zou afspringen. Sterk word ik aangedrongen, de Banjoemaas eens te bezoeken. Ik wensch dan ook aan die roepstemmen gehoor te geven, maar moet nog wachten tot het weder gunstiger wordt.’Ga naar voetnoot2)) | |
[pagina 547]
| |
Nog schreef Vermeer, dat hij vernomen had, dat Zendeling Kruyt, bij eventueele overplaatsing naar Modjowarno, ‘liever den werkkring, hem vroeger door Hoezoo afgestaan met het sedert vermeerderde Banjoemas, in haar geheel op Hoezoo wilde overdragen, die door het N.Z.G. was aangewezen om hem, K., te vervangen,’ wat reden was, dat ook hij, Vermeer, ‘niet naar het Bestuur over deze zaak schreef.’ In September 1864 bevond Vermeer zich weder te Samarang en bezocht toen Zendeling Hoezoo, die hem vele ‘diensten bewees in zake de school en boeken,’ en hem ook sprak ‘over Banjoemas;’ - nl., dat het werk daar met den Zendingarbeid in Tegal moest vereenigd worden. Hierover werd verder tusschen Hoezoo en Vermeer gecorrespondeerd, totdat Hoezoo, die geen ‘toelating’ had voor Banjoemas, ‘volgens gemaakte afspraak,’ aan Vermeer zond ‘een concept-request aan Z.E.G. den G.G. van Nederl.- Indië, om toelating’ van Vermeer voor Banjoemas, en hem (V.) ‘verzocht, verder die zaak te behandelen.’ Vermeer requestreerde daarop om die toelating; verkreeg dezelve in 1805; en daarmede was, feitelijk, het arbeidsveld in Banjoemas van het Ned. Zendel. Genootschap aan de N.G.Z.V. overgegaan.
Dat tusschen Bestuurderen van gen. Genootschap en het Bestuur der N.G.Z.V. hierover geen correspondentie gevoerd is, zal, in aanmerking genomen de verhouding, en dat in 1862-64, tusschen het Genootschap en de Vereeniging, niemand bevreemden. Doch Vermeer berichtte, dat het, naar zijn meening, ‘geen twijfel,’ leed of genoemde Zendelingen hadden ‘met hun Genootschap over deze zaak geschreven, zoodat zij in overeenstemming met het N.Z.G. handelden.’ Dit zou men ook vermoeden, uit hetgeen over de zaak gemeld wordt door Zendeling Hoezoo (Maandberichten 1865, p. 125), als volgt: ‘Wat betreft Banjoemas, 120 à 130 palen (40 à 43 uren) van hier gelegen. Omtrent de kleine gemeente aldaar was reeds voor mijn terugkeer naar Samarang sprake geweest, die over te geven aan den Zendeling Vermeer (te Tagal), die ook nog wel op belangrijken afstand van Banjoemas is gevestigd, maar toch zeker beter in de gelegenheid, om daar nu en dan eens heen te gaan. Bij ontmoeting met dien Broeder te Samarang, hem tot zulk een overname gaarne bereid vindende, raadpleegde ik vervolgens met Br. Kruyt, als vanwege het gouvernement voor Banjoemas toegelaten, hoe in deze tegenover de Regeering het best te handelen. Nadat laatstgenoemde had verklaard, het | |
[pagina 548]
| |
gansche beleid dezer zaak liefst aan mij over te laten, was ik Br. Vermeer dan ook behulpzaam bij zijne pogingen om de noodige toelating voor Banjoemas te erlangen.’Ga naar voetnoot1) Het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. intusschen, ging niet gereedelijk over tot ‘het kerkelijk samentrekken’ van Banjoemas bij Tegal. Wel had Dr. Schwartz, als President der Vereeniging, in antwoord op Vermeer's vraag dienaangaande, einde 1862, geschreven: ‘Wij vinden geen bezwaar hoegenaamd in het aannemen van het voorstel om de gemeente der Christen-inboorlingen van wege den Zendeling van het Nederl. Zendel. Genootschap aangeboden,’ doch later, toen de zaak meer bepaaldelijk onder de aandacht van het Hoofdbestuur was gebracht, had dit onderscheidene bezwaren. ‘Waarom wilden de Zendelingen van het N.Z.G. Banjoemas aan de N.G.Z.V. overgeven?’ ‘Welke verplichtingen zou dit insluiten?’ ‘Zou het niet leiden tot onaangenaamheden in Nederland tusschen vrienden van het Genootschap en de Vereeniging? enz.’ Aan Br. Vermeer werden hieromtrent, d.d. 9 Januari 1865, nog eens nadere inlichtingen gevraagd, waarop deze o.m. antwoordde, dat, naar zijn meening, alleen de overtuiging, dat Banjoemas van Tegal uit veel beter bearbeid kon worden dan van Samarang uit, de Zendelingen Kruyt en Hoezoo geleid had in deze zaak. Tevens, dat Banjoemas nu feitelijk braak lag, daar Zendeling Kruyt vertrokken was en Zendeling Hoezoo geen ‘toelating’ had voor die Residentie. Diensvolgens, berustte het Hoofdbestuur ten slotte in het ‘kerkelijk te zamentrekken van de gemeente te Banjoemas met Tegal,’ wat uit den aard der zaak leiden moest, dat de Residentie Banjoemas als Zendingveld door de N.G.Z.V. moest worden aanvaard. Gezocht heeft de Vereeniging zulks niet.
Vermeer bracht zijn eerste bezoek aan de gemeente te Banjoemas, in gezelschap van Stoové, van 30 Maart tot 2 April 1865. Getroffen was hij toen door het aantal hoorders bij zijn prediking, | |
[pagina 549]
| |
nl. wel ‘20 Javanen, vrouwen en kinderen meêgerekend, en 30-40 Europeanen en met dezen gelijkgestelden,’ - een zoo ‘groot gehoor als hij nog niet gehad had in Indië sedert 25 Januari 1863.’ Het aantal Inl. Christenen was ‘niet groot te noemen, maar de belangstelling, waarmede de woorden des levens voor een groot deel zijn aangehoord, was het kleine ledental verre overtreffende.’ Vermeer maakte toen ook den Resident van Banjoemas, Zoetelief, zijn opwachting, en vond dezen nog al gunstig gezind, zoodat hij mocht ‘gelooven, dat Z.Ed. ons den arbeid niet moeielijk maken’ zou. De vooruitzichten voor de Zending in deze Residentie schenen dus niet ongunstig.
| |
Poerbolinggo.Banjoemas aanvaard zijnde als Zendingveld der N.G.Z.V., had Vermeer kwalijk een geschikter plaats als uitgangspunt voor den arbeid kunnen kiezen dan Poerbolinggo. Gelegen in het centrum van het Slamat-Serajo bassin, heeft dit stedeke, langs breede, goede wegen, communicatie naar het Zuiden met de hoofdplaats der Residentie, en zoo met Tjilatjap en Z.W. Bagelen; met Poerwokerta, in het Westen, en van daar, over Adjibaran, langs den Westelijken schouder van den Slamat en den G. Paragoeman, met Tegal; naar het Oosten met Bandjarnegara, en zoo met N. Westelijk Bagelen; met Poerworedjo (Banjoemas) aan de Serajo, en verder, langs bergpaden, met W. Bagelen; en nog, naar het Noorden, over Bobotsari, met Tegal. Gereede communicatie dus ten Noorden en Zuiden met de zee, en met de naburige Residenties, doch vooral met de voornaamste plaatsen en het dichtstbevolkte gedeelte van Banjoemas. Poerbolinggo is aangelegd in den vorm van een onregelmatig langwerpig vierkant, welks langste zijde ongeveer 2 paal beslaat, en de kortste 1 paal, en ten N. Oosten door de Kelawĕn, een der takken van de Serajo, begrensd wordt. Een breede weg scheidt de stad in een Noorder- en Zuidergedeelte, terwijl tal van, insgelijks breede, straten, door hooge kanari-boomen beschaduwd, den hoofdweg rechthoekig snijden. Het Europeesch gedeelte van Poerbolinggo met het fraaie Residentshuis en de Gouvernementskantoren, ligt aan den hoofdweg; de aloen- | |
[pagina 550]
| |
aloen, met de dalam van den Regent en de Moskee, liggen in het N.W., en de Chineesche wijk vindt men in het W. gedeelte der stad, terwijl de Inlanders het overig deel van de plaats bewonen. De bewoners worden geschat op bijna 12,000 Javanen, 75 Europeanen en ongeveer 400 Chineezen. Poerbolinggo ligt 130 voet boven de oppervlakte der zee, en geniet wat koelte in de schaduw van den Slamat, zoodat het er, voor Indië, niet ondragelijk heet is. De bevolking leeft van veldarbeid op de sawah's en op de landen der naburige Ondernemingen; van de beoefening eeniger handwerken; en van koelie-dienst; terwijl, hier als elders, een groot deel van den handel in handen der Chineezen is.
Behalve om de gunstige ligging der plaats, was het om een andere reden goed gezien van Vermeer, dat hij zich te Poerbolinggo vestigde, en niet ter hoofdplaats Banjoemas, waar, naar hij schreef, Mevr. Van Oostrom (gelijk haar schoonzuster, Mevr. Philips in Poerworedjo) ‘de zichtbare spil’ was ‘waarom allen zich’ schaarden, ‘het uitgangspunt waarvan alles’ uitging, en zij ‘de leiding der gemeente’ in handen hield. Mevr. Van Oostrom ging gewoonlijk zelve voor bij de Godsdienstoefeningen, die in haar huis, op haar erf gehouden werden. Bijna al de leden der gemeente, - haar ‘huis-gemeente’, - waren haar huisbedienden, die zij, met hun kinderen en kleinkinderen, patriarchaal, om zich heen verzameld hield. Zij bepaalde wie van de onderwezenen gedoopt zouden worden, en zij noodigde predikant of Zendeling uit om te prediken, Sacramenten te bedienen, huwelijken te bevestigen enz. - alles op haar erf. Mevr. Van Oostrom deed zulks niet in zelfverheffing, aanmatigend, maar zij was daartoe gekomen omdat zij, en niemand meer bevoegd dan zij, het Zendingwerk in Banjoemas had aangevangen en geregeld voortzette; - alles overeenkomstig haar begrip van ‘Kerkenordening’. En wat zij als haar goed recht èn haar plicht in dit werk beschouwde, werd ook door ‘haar gemeente’, als van zelf sprekende, erkend en geëerbiedigd.
Toen nu Vermeer den helper Leonard, in Maart 1865, naar Banjoemas, en tot Mevr. Van Oostrom, zond, werd hij door deze vriendelijk ontvangen, en kon hij daar wel arbeiden onder haar toezicht. Doch zoodra genoemde helper onafhankelijk van Mevr. | |
[pagina 551]
| |
Van Oostrom wilde arbeiden op haar terrein, kwam er moeielijkheid, en moest hij ten slotte vertrekken. Zóó zou het ook gegaan zijn met Vermeer, indien hij zich in Banjoemas gevestigd had, ten ware hij, wat niet te verwachten was, in alles in overeenstemming met bedoelde dame handelde. Van Poerbolinggo uit zou Vermeer invloed kunnen uitoefenen ten goede der gemeente te Banjoemas; doch, onder de omstandigheden, ter hoofdplaats gevestigd, zou hij in al zijn arbeid, ook voor Poerbolinggo, gehinderd zijn geweest, zoodra hij in conflict gekomen ware met Mevr. Van Oostrom.
Nog was er een derde goede reden, dat Vermeer Poerbolinggo tot zijn hoofdkwartier koos. Immers daar woonde Baba Kouw Tek San, om wien zich een, betrekkelijk talrijke, groep van Christenen uit de Chineezen en Javanen vergaderd had. BabaGa naar voetnoot1) Tek San was een merkwaardig man, van wien geloofd mag worden, dat het Evangelie hem waarlijk werd een kracht Gods tot zaligheid. Chinees uit de Chineezen, handelaar van beroep, leefde hij echt Chineesch; - gehuwd met één vrouw uit zijn eigen volk, An Sjoe Nioe geheeten, en met nog een andere Dina Sawen, uit de Javanen; verslaafd aan opium, dat hij gebruikte tot een bedrag van f 4 of f 5 per dag; in de wereld, van de wereld, voor de wereld; dienende het vleesch en de begeerlijkheden deszelven. In dien verloren toestand kwam Baba Tek San, omstreeks 1862, door een Inlandschen helper, dien Mr. Anthing naar Banjoemas gezonden had, in aanraking met het Evangelie. Het woord viel bij Tek San in goede aarde. Een straal van licht scheen in zijn duistere ziel; hij werd aan zijn zonden ontdekt, en zocht bekeering en verlossing. Dat hij het schuiven van opium moest nalaten, werd hem duidelijk; maar hoe aan die slavenketen te ontkomen? Intusschen deelde hij aan eenige anderen mede, wat hij van het Evangelie had leeren kennen, en de vurige begeerte ontstond bij hem en die anderen om gedoopt te worden. | |
[pagina 552]
| |
Door den helper Leonard, nu in Banjoemas arbeidende, en die ook herhaaldelijk met Tek San gesproken had, werd Vermeer met diens begeerte naar den doop bekend, en 27 April 1866 reisde Vermeer van Banjoemas (dat hij toen met Stoové wederom bezocht) naar Poerbolinggo, waar hij Tek San ontmoette. Vermeer was ‘opgetogen’ over diens Bijbelkennis en ernst, en noodigde hem uit, naar Banjoemas te komen, daar hij zelf, ditmaal, slechts 5 uur in Poerbolinggo kon vertoeven. Diensvolgens trok Baba Tek San, met nog twee anderen, Zaterdag 4 Mei, naar de hoofdplaats, waar de doopcandidaten belijdenis zouden afleggen. Vermeer ‘achtte het onderzoek bij Baba Tek San minder noodzakelijk,’ daar ‘hij zijn hope op den Heiland en Zijn lijden en sterven, ook voor hem, duidelijk genoeg had uitgesproken,’ en wat de anderen betreft, had hij ‘volstrekt geen reden tot klagen.’ Alleenlijk ‘de beteekenis van het Avondmaal, het gebruik, het doel van hetzelve,’ had hij ‘gewenscht, beter begrepen te zien.’ Den volgenden dag werden de nieuwe belijders gedoopt,Ga naar voetnoot1) waarbij Tek San den naam ontving van Paulus. Te Poerbolinggo teruggekeerd, arbeidde soedara (broeder) Paulus, gelijk hij na zijn doop gemeenlijk genoemd werd, naar het licht hem geschonken, en de kennis, die hij bezat, ijverig om het | |
[pagina 553]
| |
Evangelie aan anderen bekend te maken. Tek San's huis werd de vergaderplaats van allen te Poerbolinggo, die van de ‘heilige leer’ wilden hooren, en toen Vermeer, 29 October-1 November 1866, andermaal de plaats bezocht, vond hij er ‘een voortgaand vragen naar het Woord Gods,’ en een ‘bijna algemeen verzoek om den doop te mogen ontvangen.’ Bij onderzoek der doopcandidaten, door den helper als zoodanig aanbevolen, was de kennis van enkelen ‘wel voldoende,’ doch van anderen ‘wel wat oppervlakkig’, wat ook wel kwalijk anders te verwachten was, daar ze van niemand behoorlijk onderricht hadden ontvangen. Vermeer doopte toen enkelen en bediende het Avondmaal. En zóó breidde zich het werk te Poerbolinggo uit, dat daar reeds in Juni 1867 een gemeente bestond van 20 mannen en 20 vrouwen met 28 kinderen, - te zamen 68 zielen.
Zou er nu een Zendeling te Poerbolinggo gevestigd worden, dan moest hij daar een woning hebben, in een, voor het werk, gelegen wijk. Vermeer stelde voor, een huis te bouwen; doch daar had het Bestuur (zeker gedachtig aan de Tegal'sche, ‘bouw-ellende’), weinig zin aan. Dan, een huis koopen, als daartoe gelegenheid was; maar liefst niet huren, omdat de Zendeling dan in de Europeesche wijk zou moeten wonen. Juist ter rechter tijd nu, kwam er, bij publieke vendutie, een erf te koop met gebouwen, aan het Gouvernement behoorende, en vroeger in gebruik in verband met de indigo-cultuur. Vermeer zond Stoové naar Poerbolinggo om dit perceel, zoo het niet te duur ging, te koopen, wat ook geschiedde voor een som van nog geen f 400. Dit was zeker weinig geld voor een ruim erf; gelegen in het beste gedeelte der stad voor den aan te vangen Zendingarbeid; met een huis 80 voet diep, 60 voet breed, bevattende 5 kamers, en met de gewoonlijke bijgebouwen op het erf. Het huis, dat 2 jaren onbewoond was geweest, ‘zou wel f 800 à f 1000 aan reparatie kosten,’ maar dan zou het ook ‘een mooi huis’ zijn.
In Augustus daaropvolgende, ging Vermeer zelf naar Poerbolinggo en bleef daar bijna vijf weken, om de woning te laten opknappen, en verder alles voor zijn verhuizing in orde te brengen. En, eindelijk, 12 October 1867, om 5 uur in den morgen, trok Vermeer, juist van Tegal gearriveerd, met vrouw en kind en tal van pleeg- | |
[pagina 554]
| |
kinderen het Zendinghuis te Poerbolinggo, zijn nieuwe woning, binnen. Hij had nu ‘den wensch zijns harten’ verkregen, en was te Poerbolinggo gevestigd.
Zal hij dáár, in de Zending beter slagen dan te Moearatoewa, - in Banjoemas beter dan in Tegal? Dit mocht eenigszins verwacht worden. Immers: Vermeer was nu geen vreemdeling in Indië, gelijk bij zijn komst te Tegal. Gedurende zijn reeds vijfjarig verblijf op Midden-Java, had hij kennis hunnen maken met het land en de bevolking, wat hem schier geheel ontbrak, toen hij zich te Moearatoewa vestigde. Kon hij zich ook thans niet bedienen van het Javaansch bij zijn prediking, hij kon die taal nu toch min of meer verstaan, terwijl hij zich in het Maleisch gemakkelijk kon uitdrukken. Verder: Er was een aanvang gemaakt met het Zendingwerk, niet alleen in de hoofdplaats en te Poerbolinggo, maar ook te Bobotsari, Bodjong en andere plaatsen in de Residentie; er bestonden beginsels van ‘gemeenten’, uit Javanen en Chineezen vergaderd, en er was een vragen naar onderricht in de waarheid. Ook was de bevolking in Banjoemas meer toegankelijk voor het Evangelie dan die langs de kust van Tegal. Zij hier nog bijgevoegd, dat Vermeer nu een goede hulp had in zijn vrouw, terwijl hij gedurende de eerste jaren van zijn verblijf op Java zelf voor zijn huishouding had moeten zorgen. De vooruitzichten waren dus niet ongunstig, dat hij, nu eenmaal in Banjoemas gevestigd, daar met zegen zou kunnen arbeiden.
Edoch: Er was ook grond van bezorgdheid. Vooreerst, wegens de uitgestrektheid van het arbeidsveld, en den omvang van het werk in deze Residentie. Banjoemas was bijna dubbel zoo groot als Tegal, met een 140,000 meer inwoners. Hoe zou Vermeer, die, met Stoové als ‘Hulp’, in Tegal slechts weinige plaatsen bezocht had, nu deze veel grootere Residentie alleen bereizen en bearbeiden? Tweedens: Om de ‘Kinderen.’ Zou Banjoemas geëvangeliseerd worden door den dienst van Zendeling Vermeer, dan moest hij het Evangelie prediken over de lengte en breedte der Residentie. Doch.... uit een huishouding met meer dan 20 kinderen, kan de huisvader noode gemist worden. En zoo was het te voorzien, dat, | |
[pagina 555]
| |
even als te Moearatoewa, de Zendeling Vermeer in zijn werk gehinderd zou worden door den Pleegvader Vermeer; dat, waar de Zendeling op reis moest gaan, de pleegvader hem beduiden zou, dat hij niet van huis mocht; waar de Zendeling zich wilde voorbereiden tot prediking, de huisvader hem zou lastig vallen om geld voor rijst en trépang en klappers voor de kinderen, of met hun ‘humeurtjes,’ of waar zij slapen moesten, en wie hunner zóó doen moest en dát laten. In een woord, dat de pleegvaderlijke zorgen en plichten het Vermeer onmogelijk zouden maken, zijn werk als Zendeling eenigszins behoorlijk te behartigen. Dan: het ‘Huis’, Stoové had dit gekocht op zijn eigen naam, en het was overgeschreven ten name van Vermeer, en niet van de N.G.Z.V wier Zendinghuis het moest zijnGa naar voetnoot1). Precies als te Moearatoewa het geval was met het Zendingerf, en met vooruitzicht van een da capo der Tegal'sche moeielijkheden, tusschen den Zendeling en het Hoofdbestuur, over ‘eigendomsrecht’ en ‘afrekening’, die nog niet opgelost waren. En eindelijk: Vermeer te Poerbolinggo, was de Vermeer van Moearatoewa, zich bewegende in denzelfden gedachtenkring, levende in hetzelfde environment. Mét zijn huishouding, zijn pleegkinderen, zijn helpers, zijn geldschulden had hij, feitelijk, Moearatoewa overgebracht naar Poerbolinggo, om dáár te arbeiden gelijk hij ginds gedaan had; langs dezelfde lijnen, en op eenzelfde wijze. Zou, onder zulke omstandigheden, de uitkomst van zijn arbeid in Banjoemas een andere kunnen zijn, dan in Tegal gevonden werd? | |
[pagina 556]
| |
Pas te Poerbolinggo gevestigd, hield Vermeer de Godsdienstoefeningen aldaar in de achtergalerij van het Zendinghuis, doch al spoedig deed zich de behoefte gevoelen aan een kerkje, dat ook als schoolgebouw dienen kon. Het bleek, nl., dat Inlandsche en Chineesche vrouwen, die wel de samenkomsten wilden bijwonen, bedeesd waren, wegens haar geringe kleeding als anderszins, om daartoe in de woning des Zendelings te komen, en dat er kinderen uit het schooltje bleven, dat begonnen was, omdat het huis van den helper-onderwijzer, waarin school gehouden werd, te afgelegen lag. Mede op aandrang van Paulus Tek San, die hem in alles trouw met raad en daad bijstond, kocht Vermeer het ‘gebruiksrecht’ van een erf voor f 30, en voor f 40 een pendopo, die hij op het erf liet overbrengen, en als kerkje inrichten, dat nog een f 140 kostte. Dit kerk-schoolgebouw werd, 5 September 1868, in gebruik genomen, in tegenwoordigheid van Gouverneur Generaal Mijer, die zich juist te Poerbolinggo bevondGa naar voetnoot1). Naar Vermeer berichtte was het kerkje ‘wel is waar nog niet geheel vrij van schuld, maar toch voor het grootste gedeelte Gemeente-eigendom’Ga naar voetnoot2).
De ‘gemeente’ te Poerbolinggo telde in 1867-68 van 120 tot ruim 130 zielen, waaronder 70 Avondmaalgangers, en die ter hoofdplaats Banjoemas 30 zielen. De opkomst bij de Godsdienstoefening te Poerbolinggo was bevredigend, ‘soms wel 200 hoorders om en in de kerk,’ en behalve Vermeer, gingen verscheidene helpers en hulp-helpers daarbij voor. Wanneer er Mohamedanen of Heidenen waren, die onderricht begeerden in de waarheid, dan gingen zij | |
[pagina 557]
| |
daartoe eerst tot eenig lid der gemeente, die hen wat onderwees en dan tot Soedara Paulus of tot den helper Leonard bracht, en eindelijk kwamen zij tot Vermeer, die hun belijdenis afnam en doopte. Soms nam Leonard eene ‘voorloopige belijdenis’ af, en al vond Vermeer sommigen ‘wel wat zwak’, toch ‘vond hij geen vrijheid ze af te wijzen.’ De helpers Leonard en Daan, de proefhelper Alexander, een Chinees, en anderen, predikten of colporteerden in verscheidene plaatsen, nabij Poerbolinggo, te Banjoemas enz., die dan ook weer door Vermeer zelf bezocht werden. En zoo dobberde het Zendingscheepke in de Banjoemas voort, - meestal varende op goed geluk, zonder, volgens kaart en kompas, gestuurd te worden, tot het, nog ietwat spoediger dan verwacht kon worden, op ‘Klip-ToKo’, een der gevaarlijkste punten van ‘Pleegkinderen-rif’, vastraakte.
Hoe dat zoo kwam? Gansch geleidelijk. Het inkomen van Zendeling Vermeer, uit de Zendingkas, was voldoende voor het onderhoud van zijn eigen huisgezin, doch gansch ontoereikend voor dat van bovendien 20 of meer ‘pleegkinderen’, en nog eenige volwassen ‘bijwoners’. Volmondig werd door Vermeer erkend, dat de opneming dier pleegkinderen tegen het advies was van het Hoofdbestuur, dat zich dus niet belastte met de kosten van hun onderhoud, schoon het wel eenige toelagen bezorgde. De kinderen, intusschen, moesten eten, gekleed gaan, wonen, en voor hun toekomst moest gezorgd worden, wat alles geld kostte. En zoo zat Vermeer altijd door in zorgen; kwam hij steeds meer in schulden; en was hij bedacht op middelen om in de nooden van zijn doorgaans talrijker wordend gezin te voorzien. Onder deze omstandigheden Tegal bezoekende, werd hij door een zeker handelsman, v. D., gevraagd ‘of hij niet iemand wist, te Poerbolinggo, om daar voor hem als agent in een toko-zaak op te treden?’ Vermeer noemde een paar personen, doch die gevielen niet. Daarop vroeg hem v. D. botweg, ‘of hijzelf niet zulk een zaak voor hem wilde waarnemen?’ Hiertegen bracht Vermeer het bezwaar in, dat ‘iets dergelijks niet vereenigbaar was met het ambt, dat hem was toebetrouwd.’ ‘Niet,’ vroeg v. D., ‘wat dunkt u dan van de Herrnhutters, mijnheer? Ik was in de vijf werelddeelen en ben onder de Broeders in Duitschland opgevoed. Buiten- | |
[pagina 558]
| |
dien: uw gezin! Was het noodig, dat gij alles zelf zoudt doen, ik zou zwijgen, maar hoevele jongens hebt u niet te huis?’ ‘Dat is waar,’ dacht Vermeer, ‘Charles kan de boeken houden; voor Leon is er allicht in dien weg ook een goede opening. En dan: Door zoo'n toko komen wij met personen in aanraking, die nu niet bereikbaar zijn.’ De toko zou dus een ‘uitmuntend middel zijn tot Evangelie-verkondiging;’ van de winste kon in de behoeften der ‘kinderen’ voorzien worden; en enkelen hunner ‘zouden er, in de toekomst, nog een bestaan door vinden.’ Dit scheen te zijn ‘van den Heer.’ En zoo nam Vermeer den voorslag van den handelaar v. D. aan, en werd er, in het najaar van 1869, een ‘Kleine Toko,’ geopend in het Zendinghuis te Poerbolinggo. Vermeer gaf het Bestuur der N.G.Z.V. hiervan geen kennis, doch deelde de zaak, d.d. 23 Dec. 1809, schriftelijk mede aan een vriend, lid van het Hoofdbestuur, door wien dit bekend werd met het feit, waaraan men zich, terecht, ergerde. Doch er werden geen stappen genomen, behalve, dat het bedoelde lid van het Hoofdbestuur aan Vermeer over de zaak schreef, waarop deze antwoordde, d.d. 13 Mei 1870, dat hij, ‘liever dan de B.B. te ergeren, zijn best zou doen’ om zijn ‘kleine toko er weer aan te geven.’ Daar dit echter niet geschiedde, kwam de zaak indirect op de Jaarvergadering der N.G.Z.V., 7 Sept. 1870, in den vorm van de vraag, door het Bestuur op het agendum gesteld: ‘Is het in het belang der Zending te achten, dat de Zendeling eenigermate als handeldrijvend persoon werkzaam is?’ wat door de vergadering, na ampele discussie, bijna eenparig met neen beantwoord werdntGa naar voetnoot1). | |
[pagina 559]
| |
Het Bestuur richtte daarop, 24 Sept. 1870, een schrijvenGa naar voetnoot1) tot Vermeer, waarin hem uitvoerig werd medegedeeld het eenparig gevoelen van mannen, in deze tot oordeelen bevoegd, en uitgesproken op de Jaarvergadering aangaande handeldrijven door Zendelingen; en hem werd het ‘eenstemmig officiëel verzoek’ gedaan ‘om zijn handelszaak weder af te breken.’ Dit schrijven bleef echter zonder het gewenscht gevolg. Vermeer ging zijn eigen weg; geraakte al meer verward in handelsstrikken en handelszorgen; tot eindelijk de handel zóó beslag legde op zijn tijd en krachten, dat hij zijn arbeid in de Zending bepaalde bij een Godsdienstoefening op Zondag te Poerbolinggo of, zelden, ergens | |
[pagina 560]
| |
elders. Ten laatste verkocht hij het ZendinghuisGa naar voetnoot1), voor f 5000, en betrok een ander huis, ‘dat hem ook toebehoorde,’ waarheen hij zijn toko overbracht. Ernstig conflict tusschen hem en het Hoofdbestuur was nu onvermijdelijk.
Dit had, misschien, kunnen vermeden worden, indien het Hoofdbestuur, van meet aan en beslist, Br. Vermeer voor de keuze gesteld had: De toko-zaak onmiddellijk op te geven, òf uit den dienst der Zending te worden ontslagen. Zulk een, schijnbaar harde, maatregel zou, in waarheid, barmhartigheid jegens Vermeer zijn geweest, en recht tegenover de Zending. Doch het Bestuur, een afwachtende houding verkiezende, liet het voorloopig blijven bij zijn broederlijk schrijven van 24 Sept. 1870, en Vermeer ging voort met zijn toko, totdat het dreigend conflict moest komen en kwam.
Hierover thans uit te wijden, zal niet noodig zijn. Voldoende zij het, te melden, dat Zuster Vermeer, die eerst het nadeel van de toko niet zoo had ingezien, en daarna bij haar echtgenoot ernstig, maar vruchteloos, had aangehouden, dat hij de zaak zou opgeven en zich uitsluitend bij zijn Zendingwerk zou bepalen, in haar conscientie gedrongen werd, onder de bestaande omstandigheden, niet langer te Poerbolinggo te blijven, maar met haar dochtertje naar Europa te gaan, waarin Vermeer toestemde. In Nederland gearriveerd, betuigde zij, in een samenspreking met het Hoofdbestuur, d.d. 16 Februari 1876, dat ‘het doel van haar overkomen was, dat Vermeer uit de wereldsche zaken zou worden uitgerukt,’ om daarna ‘op een of ander station als Zendeling terug te keeren.’ Vermeer, andermaal over den toestand te Poerbolinggo onderhouden, d.d. 1 Mei 1876, vroeg ‘òf verlof om naar Nederland over te komen of wel, hem uit den dienst der Ned. Geref. Zend. Vereeniging te ontslaan.’ Na rijpe overweging hiervan werd hem verlof verleend, naar Nederland te komen, doch tegen de begeerte van het Hoofdbestuur, liet hij nog geruimen tijd verloopen, eer hij de reis aanvaardde. In April 1877 eindelijk van Java vertrokken, had Vermeer den 2den Juli daaropvolgende, een samenspraak | |
[pagina 561]
| |
met een Commissie uit het Hoofdbestuur, en daarna verscheidene conferentiën met het voltallig Bestuur. Het resultaat van deze besprekingenGa naar voetnoot1), en in verband daarmede gevoerde correspondentie, was, een besluit van het Hoofdbestuur, aan Vermeer schriftelijk medegedeeld, d.d. 15 Augustus 1877, dat het Bestuur ‘hem niet naar Poerbolinggo kon terugzenden;’ ‘den moed miste, hem naar Bagelen of naar een ander nieuw station te zenden;’ ‘niet kon besluiten, den band,’ die tusschen hem en hen bestaan had, ‘voort te zetten;’ ‘bereid te zijn, hem een jaar honorarium te geven tot een bedrag later vast te stellen;’ en hem, ‘mocht hij naar Poerbolinggo terugkeeren, kosteloos het gebruik van het kerkje aldaar voor Evangeliedienst toe te staan.’ Daarentegen moest Vermeer nu eindelijk de ‘afstandsbewijzen’ van den grond met de gebouwen te Moearatoewa ‘en van het kerkje met den grond te Poerbolinggo,’ aan het Hoofdbestuur ter hand stellen, en moest er volkomen afrekening tusschen hem en het Hoofdbestuur plaats vinden. En zoo werd eindelijk, onder genoemde bepalingen, de band tusschen de N.G.Z.V. en haar eerst uitgezonden Zendeling losgemaakt. Vermeer keerde in het voorjaar van 1878 naar Poerbolinggo terug, in eenig verband met de Ermelosche Zendinggemeente en, | |
[pagina 562]
| |
eenigszins, geldelijk gesteund door een dame in Nederland. Weer vrij van de toko, kon hij zich andermaal bezig houden met Zendingarbeid. De officiëele betrekking tusschen hem en de N.G.Z.V. had nu opgehouden te bestaan; doch hij was te lang met deze verbonden geweest om er geen leed over te gevoelen, dat de band gebroken was. En tevens ondervond hij, dat frei-Missionar te zijn, ook zijn bezwaren heeft. Een en ander leidde er toe, dat, van zijn zijde, in 1887, aanleiding werd gegeven, dat het Hoofdbestuur hem eenige voorwaarden stelde, op welke hij weder in verband met de Vereeniging zou kunnen arbeiden, welke, dd. 8 October 1887, door hem werden aanvaard, waardoor Br. Vermeer, van dien datum af, weer in dienst der N.G.Z.V. trad, als haar Zendeling in de Residentie Banjoemas.
Er was, dien eersten avond van mijn verblijf te Poerbolinggo, in den huiselijken kring van Broeder en Zuster Vermeer, veel te praten, doch niet over ‘zaken.’ Kennis maakte ik nu met de eenige dochter des huizes, Elizabeth, gehuwd met den heer Stegerhoek, een vriend van Br. Wilhelm, vroeger te Poerworedjo maar thans te Solo wonende; en met de echtgenoote van Zendeling Johannes Ottow (een der beide zonen van Zuster Vermeer uit haar eerste huwelijk, te Beo, Talauer eilanden, in dienst van het Sangi-Comité gevestigd), die tijdelijk met haar kinderen bij haar schoonouders vertoefde, en wie ik de groete kon brengen van haar vader, den heer Van der Sluys, te Delft, en diens huisgezin. Wij zaten gezellig bijeen in de achtergalerij, waar Zuster Vermeer een welkomen avondmaaltijd bereid had, doch niet tot laat in den avond, daar Br. Vermeer er zeer vermoeid uitzag en ook ik moede was.
Het plan was, dat ik een paar dagen te Poerbolinggo zou doorbrengen en dan, van Broeder Vermeer vergezeld, andere ‘gemeenten’ in Banjoemas zou bezoeken. Doch reeds den volgenden dag bleek het mij, dat dit program gewijzigd worden moest. Vroeg was ik opgestaan en gezeten in de voorgalerij, peinzende hoe ik het kon inrichten om volledig kennis te nemen van den staat van het Zendingwerk te Poerbolinggo en verder in de Residentie Banjoemas, zonder den ouden Broeder meer moeite te geven, dan onvermijdelijk zou zijn. | |
[pagina 563]
| |
Wat ik, zij het in het voorbijgaan, van Bodjong gezien had, was niet aanmoedigend; ook een en ander in het huis en op het erf te Poerbolinggo, dat de aandacht wel moest treffen, zou mij reden gegeven hebben van bezorgdheid, al had ik overigens volstrekt niet geweten van den arbeid te Moearatoewa en in Banjoemas. Naar de door mij aanvaarde opdracht, moest ik onderzoeken, hoe het toeging op den Zendingakker in Banjoemas; moest ik, eindelijk toch, overschrijving verkrijgen op naam der N.G.Z.V. van de vaste eigendommen aan de Zending toebehoorende, doch direct of indirect ten name staande van Vermeer; moest ik rekeningen nazien en afsluiten; moest ik, ook hier, het Hoofdbestuur vertegenwoordigen in alles, wat de Zending aanbetrof. Een moeielijke taak inderdaad, en te moeielijker, daar Broeder Vermeer altijd nog ouder was dan ik zelf, die dichter bij de 60 dan bij de 50 jaren stond. Straks zette Vermeer zich bij mij neder, en ongemerkt raakten wij in ernstig gesprek over den toestand te Moearatoewa en hier. Erkend werd door hem, ‘dat veel niet zoo was als het zijn moest en kon, en dat hij daarvoor, ten minste ten deele, verantwoordelijk moest gehouden worden. Wat de overschrijving der gronden betrof, daartoe zou hij mij, naar vermogen, gewillig ter hulpe zijn. Veel arbeid kon hij niet meer verrichten wegens hoogen ouderdom. Zijn toelage van het Hoofdbestuur, f 150 per maand, waarvan ongeveer f 50 afging voor helpers, was voldoende, daar hij behalve het huis, dat hij bewoonde, nog twee huizen had, die hem f 40 à f 45 per maand huur opbrachten’. Toegestemd werd ook, dat er, 14 Februari 1878, een volkomen afrekening tusschen hem en het Hoofdbestuur had plaats gevonden, zoodat ‘hij niets meer te vorderen had van de N.G.Z.V.’, schoon hij meende, ‘dat er nog wel vergissing kon bestaan hebben ten zijnen nadeele,’ enz. enz. enz. Na het ontbijt, bezocht ik de school, door den helper Joshia Dangin, te Depok opgeleid, gehouden, in een donker, onzindelijk vertrekje, grenzende aan den stal, en nabij de keuken, badkamer, geitenhok enz., op het niet groote erf, achter het huis van Broeder Vermeer. Schoolmeubelen waren er niet, behalve een geschilderd schrijfbord, een vierkante eettafel, en wat planken, op het een of ander gelegd, die als banken dienst deden. Een nevenkamer scheen als slaapstede te dienen voor ‘kokki’ en anderen. In dit onoogelijk, ongeschikt schoollokaal, werd aan een 10- of 12-tal kinderen 's voormiddags eenig onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen, enz.; | |
[pagina 564]
| |
's middags gingen de jongens gras snijden en de geiten verzorgen; en 's avonds las de onderwijzer, bij het schemerlicht van een paar kleine lampen, met de scholieren uit den Bijbel, waarna dan gebeden en gezongen werd. En dus bestond onze eenige Zendingschool in de groote Residentie Banjoemas.
In den namiddag ging ik met Broeder Vermeer het kerkje zien, door hem gebouwd, nadat het eerste gebouw onbruikbaar was geworden, en dat aan de N.G.Z.V. f 1325 had gekost. Het was gelegen in de desa Kandang Gampang, even buiten Poerbolinggo, aan den grooten weg naar de hoofdplaats Banjoemas, ongeveer 2 paal van de woning des Zendelings. Wij reden daarheen in Vermeer's rijtuigje, getrokken, bij tusschenpoozen, door het meer dan strambeenige oude paard van onzen Broeder, dat, typisch, na iedere 2 of 3 minuten langzaam loopen, een tijdje stil moest staan, om op verhaal te komen, tot groot vermaak van de bijstaanders, langs den breeden wel beschaduwden straatweg; voorbij een opiumkit, gedurig bezocht door mannen, vrouwen, en zelfs door kinderen, meest Javanen, die hier het verderfelijk gif koopen voor het geld, onmisbaar tot hun onderhoud, dat de Nederlandsche schatkist meent niet te kunnen missen, al wordt het volk door de opium naar lichaam en ziel verwoest; over de aloen-aloen, met het Regentshuis ter eenerzijde, en aan de andere het voormalige Zendinghuis der N.G.Z.V., rampzaliger toko-gedachtenis; nabij de groote maar vuile pasar; door een gedeelte der Chineesche wijk, met tal van groote huizen, door Chineezen bewoond, die er fraaie equipages op nahouden, en, vervolgens, langs de woningen en hutten van Javanen; straks langs sawah's en tuinen, totdat wij stilhielden voor het kerkerf en het kerkje.
‘Die ruïne... ons kerkgebouw te Poerbolinggo?’ Ja. Het kerkje moet er aantrekkelijk uitgezien hebben, toen het nieuw was, - gebouwd, in den vorm van een langwerpig kruis, van palen, op een gemetseld fondament rustend; met képang (gevlochten bamboe) wanden en een houten dak, met zink gedekt; met boogvensters en goede deuren, zoowat als een Engelsche kapel, (waaraan dan ook het houten kruis op den voorgevel denken deed); van binnen en buiten gepleisterd en gewit; van preekstoel | |
[pagina 565]
| |
en banken voorzien; en dan, Zondags, welbezet door een 100 of meer hoorgierigen. Doch nu: Het hout van het dak, de palen der wanden, de kozijnen der deuren en vensters, doorgegeten, van de witte mieren; de képang op vele plaatsen verscheurd; de deuren en vensters open. Op de kerkbanken in het gebouw lagen een aantal klapperdoppen (te drogen?.), naast bundels doeq van den arènpalm, en andere producten. Zóó waren sommige palen, waarop het dak moest rusten, door de mieren doorgegeten, dat ik er zonder moeite met de vingers een stuk afbrak, om mede te nemen naar Nederland. Het kerkerf en de kerk was onder de zorg gesteld van een Mahomedaan, die het erf beplantte ten eigen voordeele, en ook over de klappers beschikte van de boomen, rondom de kerk. De Zendingkerk der N.G.Z.V. te Poerbolinggo, een ruïne, in gebruik van een Islammer, die er voor ‘zorgen’ zal; - een spot en aanfluiting van Javanen en Chineezen, Mahomedanen en Heidenen, die, dagelijks, langs den grooten weg hier voorbijgaan; een smaadheid der Zending. Sedert maanden was er geen Godsdienstoefening in het gebouw gehouden (schoon wel in de woning van Vermeer), en alles zag er op het kerkerf even treurig uit. Een duplicaat van Moearatoewa. Ik vroeg aan Br. Vermeer, ‘hoe hij het over zijn hart had kunnen krijgen, hier alles zóó te laten vervallen; en waarom hij niet aan het Hoofdbestuur geschreven had om het noodige geld voor reparatie, als hem dit ontbrak?’ en kreeg van hem ten antwoord: ‘Ik gevoelde mij zedelijk verplicht, er zelf voor te zorgen,’ - nl. omdat hij het gebouw van de N.G.Z.V. in gebruik had, op voorwaarde, dat hij het in goede orde houden zou.
Gelijk het kerkje en de school, vond ik andere dingen te Poerbolinggo. Ik had deswegens, den volgenden dag, een zeer ernstig gesprek met den grijzen Broeder, waarin het ook hem duidelijk scheen te worden, dat de hier bestaande toestand niet mocht voortduren. Doch hijzelf; ziekelijk in het lichaam; verre op zijn jaren gekomen, en door allerlei omstandigheden gedrukt; kon niet als opnieuw beginnen. Daarom: ‘Ook ter wille van de Zending, zou hij zijn emeritaat als Zendeling aanvragen,’ gelijk eenige dagen later geschiedde. Broeder Vermeer zag in deze leiding met hem, de hand des Heeren, en betuigde mij herhaaldelijk, dat ik, tegenover de Zending, niet anders handelen mocht, dan ik deed, en dat, | |
[pagina 566]
| |
bij en onder dit alles, de broederlijke verstandhouding betracht was, zoodat tusschen hem en mij persoonlijk geen klacht bestond, maar veeleer erkenning zijnerzijds. Ik had zeer met den Broeder te doen, doch mocht, in het belang der Zending en ook van hemzelven, niet anders adviseeren dan geschiedde.
Ik maakte te Poerbolinggo persoonlijk kennis met onderscheidene leden der Inlandsche gemeente, mij reeds bij name bekend, en met anderen; o.m. met den bejaarden Petroes Slamet, nu zoowat den voornaamsten helper van Br. Vermeer; met de Javaansche weduwe van Paulus Tek San, de moeder van Aart, pleegzoon van Br. Vermeer, die 14 maanden onder mijn leiding, in mijn woning, verkeerd had en nu, zonderling genoeg, woonde bij den heer v.d. Sluys, den ‘Mitvater’ van Br. Vermeer, te Delft; en met Simangan, den oom van Aart en (met Vermeer) diens voogd. Ook bezocht ik den Ass. Resident van Poerbolinggo, den heer Seydel, dien ik over verscheidene zaken te spreken had. Ik achtte het niet gewenscht om, onder de omstandigheden, thans met Br. Vermeer de voorgestelde reis door Banjoemas te doen, en besloot dus, nu naar Poerworedjo terug te keeren om later gelegenheid te vinden, de verdere gemeenten in de Residentie te bezoeken. Na een hartelijk afscheid van Broeder en Zuster Vermeer en hun huisgezin, vertrok ik van Poerbolinggo, Woensdag middag om 3 uur, per gehuurde dòs, van Moesah vergezeld, die naast den koetsier een plaats vond, terwijl zijn jongere broer, die naar de Keuchenius-school overgeplaatst werd, te voet vooruit was gegaan. Onze weg leidde, voorbij het ruïne-kerkje, langs den Zuidelijken voet van den Slamat, tusschen sawahs, doch meest tusschen plantages van suikerriet, die hier een groot gedeelte van den grond in beslag nemenGa naar voetnoot1). Wij passeerden een suikerfabriek, met twee zeer hooge, rookende schoorsteenen; op de velden waren tal van lieden werkzaam; en zware karren, met suikerriet beladen, reden af en aan. | |
[pagina 567]
| |
Bijzonder troffen mij de betrekkelijk vele kinderen langs den weg, en vooral de jongens, die, doorgaans slechts gekleed in hun natuurpakje, in elke denkbare positie zaten, lagen of hingen op de karbouwen, die zij weidden, en allen behoefte hadden aan zeepsop en.... een school. Na ruim 1¼ uur rijdens, bereikten wij Soekaradja, aan de Peloes, een tak van de Serajo, op ruim 8 paal afstands van Poerbolinggo gelegen, en 5 paal verder kwamen wij aan die hoofdrivier van de Residentie, hier reeds zeer breed. Over de Serajo ligt een fraaie ijzeren brug, aan wier in- en uitgang de bekendmaking geschreven staat, dat ‘Het is verboden, over deze brug harder dan stapvoets te rijden.’ Mijn koetsier moet dit verstaan hebben alsof er stond ‘verboden om stapvoets te rijden,’ ten minste hij liet zijn paarden in vliegenden galop over de brug rennenGa naar voetnoot1). Wij reden vervolgens eerst door een breede straat en hielden eindelijk stil aan een open ruimte, die mij, in het halfdonker, een uitgestrekt exercitieveld scheen te zijn, voor een vrij groot hotel. Wij waren nu, zeide mijn koetsier, te | |
Banjoemas.Ware het mij niet verzekerd, dat ik mij in de hoofdplaats der Residentie bevond, dan zou ik, rustig gezeten in de voorgalerij van het hotel, zulks bezwaarlijk hebben kunnen vermoeden. Er liepen geen menschen; er passeerden geen rijtuigen; er schenen geen woningen te zijn; en er heerschte een bijna hoorbare stilte. Onwillekeurig dacht ik mij verplaatst op een eiland in de Stille Zuidzee, op Pitcairn eiland bijv., nadat Nobbs en zijn menschen naar Norfolk vertrokken waren. Behalve mij, logeerde er nog een gast in het hotel, die, zwijgend, in een schommelstoel aan het | |
[pagina 568]
| |
andere einde van de galerij zat. Edoch, was hier waarlijk Banjoemas, dan, dacht mij, moesten er ook menschen wonen behalve de hotelhouder, bij wien ik straks informeerde naar Mevrouw Willemse, een zuster van Mevr. Van Oostrom en behuwdzuster van Mevr. Philips, wie ik een bezoek wilde brengen. Ik vernam nu, dat haar woning gelegen was nabij het hotel, en, door een bediende begeleid, spoedde ik mij daarheen. Mevrouw Willemse, een bejaarde doch nog krachtige dame, met zeer sterk-sprekende Indische gelaatstrekken, ontving mij recht hartelijk, en spoedig waren wij in een levendig gesprek, waarbij het mij, schoon gewend aan Kaapsch-Hollandsch, soms eenige moeite kostte, haar Indisch-Hollandsch gereedelijk te volgen, wat zonder eenige kennis van het Maleisch niet mogelijk zou zijn geweest. Belangrijk was mij de ontmoeting met Mevr. Willemse, omdat ik mij daardoor een betere voorstelling kon maken van Mevr. Van Oostrom en Philips; - van dier voorkomen en wijze van doen; en omdat ik het een en ander aangaande deze dames en haar arbeid mocht hooren, als uit de eerste hand. Naar ik vernam, had Mevr. Willemse, gelijk Mevr. Van Oostrom weleer, haar gemeente op haar erf, en was de Inlandsche ‘gemeente’ te Banjoemas haar ‘huisgemeente’. De familie was ‘well connected’ ook met personen van rang in 's lands dienst en Godsdienstig, ten minste voor Indië. Van Br. Vermeer, die hier soms Godsdienstoefening kwam houden, werd met toegenegenheid gesproken. Hoe veel zou voor en door zulke families en personen gedaan kunnen worden in het Evangelie, zoo zij verkeeren mochten onder de leiding van een geloovig herder en leeraar, in geordende bediening des Woords en der Sacramenten. Den volgenden dag, vroeg ontwaakt, mocht ik mij, in den koelen morgenstond, eenigszins te Banjoemas oriënteeren. De stad, zeer wijd uitgebouwd, ligt, ten Noorden en Oosten, langs den Z.-Westelijken oever van de Serajo, hier bevaarbaar, zelfs voor groote prauwen, waarmede een vrij geregelde vaart tusschen Banjoemas en de kust, bij name Tjilatjap, onderhouden wordt. Die prauwen hebben hun lig- en losplaats nabij de brug, wat de rivier daar een levendig aanzien geeft. Het prachtige Residentshuis, de publieke kantoren, en de meeste Europeesche woningen liggen in het midden der stad, en het Inlandsch-Chineesch gedeelte is meer naar het Zuiden. De bevolking wordt gerekend op ongeveer 4700 | |
[pagina 569]
| |
Inlanders, 200 Europeanen en 450 Chineezen, dus nog geen 5300 zielen. Wat Banjoemas een eigenaardig karakter geeft, is, dat er zulke groote onbebouwde, met gras begroeide ruimten (als de Ruïne te Leiden), en sawahs liggen tusschen de verschillende gedeelten der stad, en ook wel tusschen de huizen, alsof er een zware brand gewoed heeft, en men de verwoeste huizen slechts hier en daar herbouwd heeft. Banjoemas ligt aan de Zuidelijke grens van het Serajo-bassin, aan drie zijden, op slechts eenige palen afstands, ingesloten door het Z. Serajo-gebergte, en het is er niet ongezond wonen; doch, behalve in het Inlandsch gedeelte en nabij de brug, doorgaans stil, - als op een hofje.
Ik bracht, na het ontbijt, een tweede bezoek aan Mevr. Willemse, en maakte nu ook kennis met twee harer dochters, waarvan een gehuwd was. Onderscheidene documenten, op Mevr. Philips betrekking hebbende, mocht ik bij deze gelegenheid inzien, en ik ontving een portret van haar ter leen om het te laten copiëeren. Alles zeer voorkomend en vriendelijk. Vernomen hebbende, dat een heer Malga dicht bij het hotel woonde, bracht ik ook dezen een bezoek, en ontving aanstonds een uitnoodiging van hem om bij hem te logeeren, als ik weer te Banjoemas mocht komenGa naar voetnoot1). Daarna begaf ik mij, per dòs, naar het kantoor, waar ik mij bij den Resident en den Secretaris introduceerde. Beiden ontvingen mij vriendelijk en zeiden mij hun hulp toe in zake de overschrijving van den grond te Poerbolinggo en andere dingen, onze Zending betreffende. Na een vroege ‘rijsttafel’ in het hotel, waar ik beter en billijker gelogeerd had, dan tot nog toe in eenig ander in Indië, verliet ik Banjoemas, per dòs met twee paarden bespannen, te ruim 12 uur, naar Kroja. De weg, even buiten de stad vereenigd met dien van Bandjarnegara-Wonosobo, loopt over den G. Blombangan, die, ter hoogte van ruim 500 voet, hier en daar wel 50 voet is uitgekapt, om het pad voor rijtuigen bruikbaar te maken. Bij | |
[pagina 570]
| |
het steilste punt bevinden zich doorgaans eenige desa lieden, die, voor eenig klein geld, met duwen en stooten het rijtuig bergopwaarts helpen. Deze streek, fraai begroeid en zeer schoon, scheen slechts dun bevolkt te zijn. Straks daalden wij af in de vlakte, ten deele uit rawar bestaande, en na ongeveer 2 uur rijdens van Banjoemas bereikte ik de spoorweg-halte Kroja, waar Moesa en zijn broeder Samuel, die te voet waren vooruitgegaan, mij wachtten. De ingang van het niet groote stations-gebouw was letterlijk ingenomen door Inlanders, en vooral door vrouwen, die, neergezeten of ook wel uitgestrekt, op den grond, met haar hoofd gemakkelijkst in den schoot van een ‘zuster’, toilet maakten en lieten maken, waarbij entologische naspeuringen en genietingen met blijkbare gusto plaats vonden. Van Kroja naar Koeto-Ardjo is ongeveer 3 uur sporens. Na zoo lang te paard en met een kar gereisd te hebben, was het mij aangenaam, weer eens van den trein gebruik te kunnen maken door een streek, waar ik nog niet geweest was. Bij tal van haltes hield de trein eenige minuten stil, en wat langer bij de stations Gombong, Karanganjar en Keboemen. Ten laatste kreeg ik de mij bekende bergen, de Soembing en de Sindoro, weer in het gezicht, en om 5.36 was ik te Koeto Ardjo. Nu nog een 20 minuten sporens per locaal-trein naar Poerworedjo, waar de B.B. Wilhelm en Zuidema mij aan het station vriendelijk opwachtten. Ik was 33 dagen op reis geweest, en wèl tevreden om weer rustig neder te zitten in mijn tijdelijk domicilium op Java, te Poerworedjo.
Javaansch bamboe huis aan den weg.
|
|