Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 476]
| |
X.
| |
[pagina 477]
| |
is, en nog 1½ paal verder ligt de desa, die ik Zondag 5 Juli van Pekalongan uit bezocht had, | |
Gintoeng.Br. Horstman en ik waren dien dag, in den vroegen morgenstond, daarheen gereden om de ‘gemeente’ aldaar te bezoeken en er Godsdienstoefening te houden. Pijnlijk was het mij ook weer dien Sabbathmorgen, te zien hoe Sabbathloos Java is. Aan den weg werd gearbeid door desa-dienstplichtigen als op een werkdag; zwaarbeladen karren reden af en aan, tusschen de fabriek en de velden, en alle arbeid was in vollen gang. Na de Sraga-rivier te zijn overgetrokken, nabij de plaats waar deze de kali-Toembal, in het Slamat-gebergte ontspringende en Oostelijk Tegal besproeiende, in haar loop naar zee opneemt, kwamen wij aan de suikerfabriek Sraga, en vervolgens te Gintoeng, aan den Oostelijken oever van de Toembal, te midden van suikerlanden en palmen, liefelijk gelegen. Wij hielden stil bij de woning van den ‘voorganger’ Idris, en na een weinig rustens, gingen wij naar het bamboe-kerkje, waar een 30 mannen, 18 vrouwen en eenige kinderen tot de Godsdienstoefening bijeen waren. De opkomst zou grooter geweest zijn, indien niet zoo vele menschen ziek hadden gelegen aan de influenza. Br. Horstman predikte over den ‘Goeden Herder en Zijn schapen’, Joh. X: 1 - 18, en, zoo ver ik kon oordeelen, werd er met aandacht geluisterd. Na de Godsdienstoefening werd onze samenkomst gehouden.
De ‘gemeente’ Gintoeng zal gesticht zijn in het begin van het jaar 1884. De vader van Idris ging naar Dermå, om iemand te bezoeken, en kwam zoo in aanraking met ‘Kristenen’. Men gaf hem een Indjil en een ‘boek van Poensen’ en daarmede keerde hij naar zijn woonplaats terug. Doch wie was daar, die boeken lezen en verstaan kon? In Augustus van datzelfde jaar bezocht Wilhelm, op zijn reize naar Moearatoewa Gintoeng en vond er ‘den gemeente-oudste Radiwan en 133 leden’. In April 1885 was Wilhelm andermaal te Gintoeng. Er was toen ‘één gedoopt lid, de ouderling J. Widjin’, en zij ‘bereidden zich tot het bouwen eener kerk. Door de verdrukking, die de ‘gemeente had geleden, was het getal lidmaten van 180 tot | |
[pagina 478]
| |
118 gedaald’. ‘Voorganger’ was nog steeds Radiwan, en de gemeente was verspreid over 9 desa's, in een cirkel van ongeveer 4 paal. Nog weer, bezocht Wilhelm de plaats in September deszelfden jaars, bleef toen een paar dagen over, en doopte, na een prediking over Rom. III: 23, den ‘voorganger’ Noah Radiwan, en ‘nog 42 mannelijke en vrouwelijke lidmaten, benevens, des avonds, 17 kinderen’. Nog altijd ‘werd verdrukking geleden, ook omdat de Kristenen niet wilden meedoen aan de ‘sĕḍĕkah boemi’Ga naar voetnoot1), doch ‘de kerk was gebouwd en de pastorie verbeterd’. In het begin van 1890 kon bericht worden, dat de ‘gemeente met 39 zielen was toegenomen, vooral ook door terugkeer van vroeger afgevallenen’. Na de vestiging van Horstman, te Pekalongan, was de ‘gemeente’ onder diens zorg gekomen, en herhaaldelijk door hem bezocht. Volgens opgaaf, telde zij nu ongeveer 150 zielen, waarvan bijna 70 kinderen, vormende 32 huisgezinnen, verspreid over 11 desa's. Van de nu aanwezigen waren nog 12 volwassen ‘lidmaten’ ongedoopt, benevens kinderen. Woordvoerder en voorganger was Idris, nog jong van jaren en wel ontwikkeld, doch gansch niet vrij van geestdrijverij. Veel was hem geopenbaard geworden in ‘gezichten’. Toen hij ‘nog niet geloovig’ was geworden, werd zijn huisgezin maanden lang door krankheid bezocht. Toen werd hem in een ‘gezicht’ geopenbaard ‘dat de Indjil waarheid was’, en tevens ‘welke middelen hij moest gebruiken tegen de krankheid van hem en de zijnen’. Hij werd daarop ‘geloovig’, gebruikte de middelen, en spoedig waren allen gezond. Lezen kon hij niet, doch in een ‘gezicht’ (door een opening | |
[pagina 479]
| |
in het dak) ‘leerde hij de letters, en binnen een paar weken kon hij lezen’. Dat zulk een man door Karangdjosa gezocht wasGa naar voetnoot1) en veel met den ‘Goesti’ dáár ophad, laat zich verstaan, schoon er tijdens mijn bezoek niet direkt over gesproken werd.
Er was ook hier zeer diepe onkunde en groote dwaling aangaande het Evangelie, - voornamelijk met betrekking tot den Persoon en het werk des Heilands. En ook hier is het nauwelijks ontgonnen arbeidsveld, uit gebrek aan degelijke bearbeiding, den doorne nen distelen prijsgegeven, - schoon dan niet zóó als in andere ‘gemeenten’, reeds door mij bezocht, daar Br. Horstman in de gelegenheid was om Gintoeng af en toe te bezoeken. Van geregelde, doeltreffende bearbeiding in het Evangelie kon daarbij echter geen sprake zijn. Zoo was er ook te Gintoeng geen school voor de kinderen, die ongeleerd opgroeiden; er konden er slechts weinige volwassenen lezen, - waaronder, naar ik verstond, geen enkele vrouw, zelfs niet de vrouw van Idris. Het werd ook eigenlijk niet noodig geoordeeld, dat allen zouden kunnen lezen, en vrouwen allerminst. Als centrum van Zendingarbeid vond ik Gintoeng zeer belangrijk; maar gelegen tusschen twee suikerfabrieken, die van Sraga en van Tjiomal, door veel bezwaren omringd. Er is een geopende deur, maar er zijn vele tegenstanders, waaronder voornamelijk te noemen zijn de invloed der fabrieken, èn het gebrek aan arbeiders in de Zending. De ontvangst in het huis van Idris, waar een soort wieg aan de zoldering hing, zoo als wel gebruikelijk is in streken in Nederland, was zeer hartelijk, en op den middag keerde ik naar Pekalongan terug, niet geheel onvoldaan met hetgeen ik te Gintoeng gehoord en gezien had.
Gintoeng dus reeds bezocht hebbende, kon ik nu doorreizen naar Tegal. Bij Oeloe Djami, een plaats voornamelijk door Chineezen bewoond, werden wij over de Kali-Toembal, gezet, die hier, samen- | |
[pagina 480]
| |
gevloeid met de Kali-Sraga, meer dan 50 meter breed en tusschen hooge oevers besloten is. De weg loopt nu, in bijna rechte lijn, door sawah's en aanplantingen van suiker, naar Pamalang, de hoofdplaats van de evenzoo genaamde Afdeeling (Regentschap). De kotta, 14 paal van Oeloe-Djami gelegen, is, over een uitgestrektheid van meer dan 1 paal, langs den postweg uitgebouwd, en maakt, met haar nette woningen, beschaduwd door breedgetakt geboomte, haar fraaie aloen-aloen en aanzienlijk Regentshuis een aangenamen indruk. In Pamalang wonen nog geen 30 Europeanen, doch bijna 8600 Inlanders en over de 500 Chineezen; er is veel vertier en een uitgebreide handel, ook op de groote pasar, door Chineezen en Inlanders; en voor Zendingarbeid wordt hier een belangrijk arbeidsveld geboden.
Even buiten Pamalang buigt zich de postweg met een scherpe kromming naar het Noorden, en loopt nu langs het strand, op geringen afstand van de Java-zee. Het is een schoon gezicht, die blauwe wateren van den Oceaan ter rechterzijde en het meer dan 7000 voet hooge Slamat-gebergte aan den anderen kant; doch op een brandend heeten, stoffigen dag; in een nauw rijtuig, welks wielen jammerlijke geluiden uitstooten en dat telkens dreigt uit elkander te vallen, kan men dat niet zoo recht genieten. Wij passeerden nog onderscheidene rivieren, o.a. de kali Ramboet (K. Pamalang), en de 100 voet wijde K. Maribaya, over houten bruggen, en kwamen toen te Kramat, 13½ paal van Pamelang en 5½ paal van de hoofdplaats verwijderd, waar wij voor de 6de maal versche paarden kregen. Eindelijk, omstreeks 3 uur 's namiddags, hielden wij stil bij het hotel Todan, te Tegal. Wij waren minstens 1½ uur te lang op weg geweest voor een ‘reis met postpaarden’.
Ik had met Br. Horstman overlegd, dat wij, zoo mogelijk, in het Zendinghuis te Moearatoewa zouden logeeren, en dat hij daartoe een paar kamers ietwat in orde zou laten brengen, in het gebouw, dat onbewoond was. Voorzichtigheidshalve, meende Br. Horstman, moest hij echter eerst gaan zien òf het mogelijk zou zijn, in de vervallen woning te Moearatoewa te verblijven, vóór ik daarheen reisde, en zoo reed hij door naar de Zendingstatie, terwijl ik voorloopig een kamer in het hotel nam. | |
[pagina 481]
| |
Den volgenden morgen, vroeg, wandelde ik, door de straat ter zijde van het hotel, dat slechts weinige minuten van de zee verwijderd ligt, naar het strand. Aan het einde dier straat is, rechts, een fraai plantsoen, en, links, de ‘Soos’ met een muziek-tempeltje, vlak aan zee, waar ik mij nederzette. Het was een heerlijke morgenstond. De zon was juist opgegaan, en het was dus nog niet zoo ondragelijk heet, als gewoonlijk, wat later op den dag, in Tegal. Een aantal visschersbooten waren zichtbaar aan den horizon der spiegelgladde zee, koersende naar de stad, en ook een stoomboot, waarschijnlijk van Batavia, terwijl op de open reede eenige zeilschepen lagen, van prauwen omringd, waarmede lading werd aangebracht of naar den wal gevoerd. Naar het Westen strekte de lage kust zich uit, dicht begroeid met kokospalmen en nu liefelijk beschenen door de morgenzon; en Oostelijk werd het uitzicht langs zee begrensd door een breakwater met zijn vuurtoren, eerst in de laatste jaren tot stand gekomen. Ten Zuiden van de stad verhief zich het hooge Slamat-gebergte, met zijn dichte bosschen en geschoren kruinrand, door de stralen der rijzende zon rood en goud getint, - een sierlijk getooiden reus gelijk onder de bergen Gods op Java. Straks moest ik mijn plaats in de kiosk verlaten, daar de muzikanten met hun blaas-instrumenten kwamen om te spelen. Doch ik vond een ander ‘zitje’ in een open koepel, nabij het plantsoen, waarvan ik ook later nog wel eens gebruik gemaakt heb. Zulke plaatsjes zijn bijzonder te waardeeren op Java. | |
Zendingarbeid te Tegal.Waarom Tegal, de derde havenstad op de N.-kust van Java, door de N.G.Z.V. gekozen werd tot haar eerste arbeidsveld, is reeds met een woord aangeduid. Door tusschenkomst van Mr. Anthing, toen president van den Raad van Justitie te Samarang, had het Genootschap voor In- en Uitw. Zending te Batavia, twee Inlandsche helpers, Johannes Vrede en Laban, te Tegal geplaatst, die straks, op verzoek van het Genootschap, financiëel voor rekening der N.G.Z.V. kwamen, en door deze beschouwd werden, geheel in haar dienst te staan. Door hun arbeid, gelijk gemeend werd, een wijde deur voor het Evangelie in Tegal geopend zijnde, kwam het Bestuur der N.G.Z.V., bij de afvaardiging van Vermeer, er als van zelf toe, hem voor Tegal te bestemmen, met opdracht, dat hij zich daar zou ‘vestigen, onafhankelijk van | |
[pagina 482]
| |
het Genootschap voor In- en Uitw. Zending, waarmede hij echter in broederlijke betrekking moest staan,’ en dat hij zich aan het hoofd zou stellen der beide te Tegal gevestigde colporteurs en met hen werken, tot uitbreiding van het Koninkrijk GodsGa naar voetnoot1).
Bij aankomst te Batavia, 12 April 1862, vernam Vermeer, dat Johannes Vrede niet in dienst der Zending naar Tegal kon terugkeeren. Een andere helper, Hebron Lelie, werd echter voor hem gevonden, en met dezen vertrok hij naar Tegal, waar hij, 14 Juni 1862, aankwam. Hier huurde hij een Javaansche woning, en toog hij terstond aan den arbeid, met opgewektheid en vol goede verwachtingen. Voor die verwachtingen scheen grond te zijn. In ietwat wijden kring, was door Laban, die wèlbespraakt was, het ‘Evangelie verkondigd,’ en de samenkomsten, door dezen gehouden, werden soms door wel 30 of 40 Javanen bijgewoond. Er zou dus, zoo werd gemeend, al spoedig op de hoofdplaats een Inl. Christengemeente kunnen gesticht worden. De Resident van Tegal, de heer Keuchenius, was der Zending zeer genegen, zoodat Vermeer, bij zijn eerste vestiging in het land, geen tegenwerking van de zijde der Regeering te vreezen had, maar eer op eenigen steun mocht rekenen, óók van de zijde der Inl. hoofden, die, waar de Resident dus voorging, geleidelijk en natuurlijk, volgden. Daarbij had de Resident het reeds uitgesproken, dat, naar zijn overtuiging, Tegal een ‘heerlijk veld’ was voor Zendingarbeid, en dat men ‘aan gunstigen uitslag’ van het werk hier, ‘niet behoefde te twijfelen.’ De weg scheen dus voor Vermeer zoo geëffend mogelijk, en het vooruitzicht der Zending hier, van meet aan, allergunstigst. Zouden nu deze verwachtingen kunnen verwezenlijkt worden, dan was het allereerst noodig, dat Vermeer, die aan Javanen het Evangelie moest verkondigen, het Javaansch zou kunnen verstaan en spreken, en hiertoe was wel onmisbaar, dat hij zich, met allen ernst, en met inspanning van al zijn vermogens, op het aanleeren dier taal zou toeleggen. Dit had voor hem bijzondere moeilijkheid, daar hij slechts een eenvoudige opvoeding had ontvangen; niet tot Evangeliedienaar was opgeleid; geen vreemde talen kende, behalve wat Maleisch, op de reis naar Java en te | |
[pagina 483]
| |
Batavia geleerd; en hij ook geen gaven had voor talen. Met dit laatste schijnt men in Nederland, in verband met zijn afvaardiging als Zendeling, geen rekening te hebben gehouden, maar het voldoende geacht te hebben, dat hij als ‘evangelist’ nog al met ‘zegen’ spreken kon, om ook als Zendeling, onder een volk als de Javanen, te kunnen arbeiden. Juist zulk een man als Vermeer had, eenmaal naar Java gezonden zijnde, minstens één jaar streng aan het leeren van het Javaansch moeten gehouden zijn, met de bepaling, dat, als hij, na verloop van dien tijd, niet een zekere vaardigheid in die taal verkregen zou hebben, hij dan niet in dienst der N.G.Z.V., als Zendeling onder Javanen, zou kunnen arbeiden. Hiervan was echter geen sprake,Ga naar voetnoot1) en Vermeer, zelf geen man van studie, en niet aangespoord tot het leeren der Javaansche taal, deed daarvoor weinig moeite. Hij was en bleef dus afhankelijk, bij zijn prediking en onderwijs, van helpers, die zijn Maleisch overbrachten in het Javaansch, terwijl ook wel Javanen, die ‘belijdenis’ zouden afleggen, zich daartoe, in het Maleisch hadden te oefenen. Als eenige verschooning hiervoor zou kunnen bijgebracht worden, dat in de hoofdplaats Tegal en langs het strand, gelijk ook in de fabrieken, nog al veel Maleisch gesproken wordt; wat echter niet wegneemt, dat een Zendeling onder de Javanen ook in die plaatsen in het Javaansch vaardig moet zijn. Zich met studie niet bezig houdende, was Vermeer in de praktijk des te werkzamer. Zoodra hij, 1 Nov. 1863, zijn toelating, volgens Art. 123, ontvangen had, hield hij een collecte tot de inrichting der pendopo van zijn woonhuis tot kerkje, ‘waarin ook school zou kunnen gehouden worden’, welke inzameling f 100 opbracht, benevens nog f 50 van den Resident, zoodat alles, 27 Dec. 1862, kon worden in gebruik genomen, vrij van schuld. | |
[pagina 484]
| |
Den 25sten Januari des volgenden jaars werd daarop de ‘Inlandsche Christengemeente te Tegal gesticht’. Op dien dag werden 19 volwassenen (door Laban ‘toegebracht’) met hun 18 kinderen door Vermeer gedoopt, na, in tegenwoordigheid van ‘een ouderling en nog een lid der Protestantsche gemeente,’ door Laban te zijn ondervraagd aangaande hun kennis der Christelijke leere. De antwoorden, bij dit onderzoek gegeven, waren ‘nog al bevredigend, meer dan het opzeggen van het Gebed, de X Geboden en de XII Artikelen.’ Alles geschiedde in het Maleisch, en bij die gelegenheid werd door Vermeer voor het eerst in die taal gepredikt, want ‘het Javaansch stond nu stil’. Zóó werd de eerste gemeente uit de Javanen op Midden-Java gesticht, ‘waarvan Vermeer nu leeraar’ was. Het bericht hiervan werd in het orgaan der N.G.Z.V., met ingenomenheid vermeld, in plaats, dat Zendeling Vermeer deswegens om nadere inlichting werd gevraagd.
Dit laatste was toch noodig, daar het zeer bevreemden moest, dat hij toen reeds tot de ‘stichting eener gemeente’ had kunnen overgaan. Immers: Hij was nog geen zes maanden te Tegal; kon niet met de lieden in hun eigen taal spreken, en niet dan gebrekkig in het Maleisch; hij had nog slechts oppervlakkig met Inlanders kunnen kennis maken, en was bijna geheel onbekend met hun karakter. Hij kon dus niet oordeelen over de vertrouwbaarheid hunner antwoorden op de vragen, tot hen door Laban gericht, voor zoover hij die antwoorden, in Javaansch-Maleisch gegeven, verstaan kon. Ook op Laban kon Vermeer niet vertrouwen; want, wat diens leer betreft, bleek al spoedig, dat hij allerlei ketterijen verkondigde, o. a., dat de Heiland ‘vleesch en bloed eens menschen geleend had’; en om zijn gedrag, had hij hem reeds naar het Zendingerf moeten doen verhuizen, ten einde hem beter in het oog te kunnen houden, ‘ook wel, omdat hij zoo nu en dan zijn vrouw afranselde’. Toch doopte Vermeer die 19 lieden, en stichtte uit deze gedoopten ‘een gemeente’. Dit moest zich wel later wreken. Op een paar losse steenen in een modderpoel toch, kan men geen huis oprichten, dat stand zal houden. Te hard moet men Vermeer deswegen echter niet vallen. Zijn hart ging uit naar de ‘bruine broeders en zusters’, en hij geloofde gaarne het beste van hen, terwijl ze behoorlijk door Laban geleerd waren om te antwoorden op vragen, tot hen gericht, bij | |
[pagina 485]
| |
het afnemen ‘der belijdenis’. Kwam daarenboven een vrouw tot hem om hem ‘de handen te kussen, die haar het heilige water zouden toedienen’, en spraken enkele luidjes wat gemoedelijk, dan ontbrak er niets meer aan om Vermeer te dringen, den doop te bedienen aan ‘bruine’ menschen, grooten en kleinen. Ware hij behoorlijk tot het Zendingwerk opgeleid, en practisch daartoe ingeleid, dan zou hij, hoogst waarschijnlijk, zoo niet gehandeld hebben. De verantwoording deswegen rust echter meer bij hen, die hem, ontoegerust, uitzonden, dan bij hemzelven.
Een andere misgreep werd bij den aanvang der Zending in Tegal gedaan. Vermeer, die veel van kinderen hield, kwam in aanraking met onderscheidene jongens en meisjes van gemengd bloed, wier opvoeding verwaarloosd werd, en wier lot hij zich gereedelijk aantrok, door eenigen van hen bij zich in huis te nemen. Ook enkele Javaansche kinderen nam hij dus onder zijn zorg. Zoo zou hij voor die kinderen een vader en onderwijzer zijn, en hij zou gaandeweg, daar zij ‘onder elkander Javaansch spraken, aan de spreekwijzen der Javanen gewoon worden’. Daargelaten de ietwat ingewikkelde quaestie omtrent de opvoeding van ‘Inl. kinderen’, tezamen met die van Inboorlingen, in het huisgezin van een Zendeling, had zulks voor Vermeer wel schier onoverkomelijke bezwaren, daar hij, schoon 35 jaren oud, nog ongehuwd was. Doch, hij verwachtte zijn aanstaande echtgenoote uit Holland, en meende misschien, dat het een blijde verrassing voor deze zijn zou als zij, bij aankomst in Tegal, ontvangen zou worden door een aantal volbloed en halfbloed Javaantjes, die haar, op den drempel harer woning, als pleegmoeder zouden begroeten. Dat ‘kinderen in huis nemen’ heeft, ook om de kosten daaraan verbonden, van meet af veel moeite in onze Zending veroorzaakt.
Er bestond dan nu eene ‘Inl. Christen-gemeente’ in Tegal. Doch al spoedig bemerkte Vermeer, dat hij over haar leden niet behoorlijk het oog kon houden, als dezen niet bij elkander woonden, maar voortdurend blootgesteld waren aan de afleidingen en verleiding in een zeeplaats als de hoofdstad dezer Residentie. Hij stelde daarom voor, dat hij zou trachten, een stuk ‘woesten grond’, in het gebergte, van de Regeering te verkrijgen, en zich daarop te vestigen met de Christen-Javanen. ‘Zulke grond zou, indien | |
[pagina 486]
| |
wel bearbeid, na eenige jaren rentegevend zijn, wat aan de Zending ten goede zou komen. De bewerking van den grond moest geschieden door de Javanen, die op de statie zouden wonen onder opzicht van een Europeaan, die goed Javaansch sprak en wel voor 60 of 70 gulden per maand zou kunnen worden geëngageerd. Slaagde zulk een christelijke landontginning, dan zouden er later meerdere stukken gronds kunnen aangevraagd, en op dezelfde wijze bearbeid worden. Zoo zouden Christen-desa's ontstaan en zou de Zending zich ten slotte, gedeeltelijk of geheel, zelfonderhouden en geregeld uitbreiden’. De Resident Keuchenius hieromtrent door het Bestuur der N.G.Z.V. geraadpleegd zijnde, verklaarde zich echter tegen dit plan, van oordeel zijnde, dat Inl. Christenen te midden hunner Heidensche en Mohamedaansche landgenooten moeten blijven wonen, om door woord en wandel dezen tot den Heiland te brengen, en zoo een ‘zout’ te zijn voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Een gelijk advies gaf Mevr. Van Vollenhoven, met dit gevolg, dat op het plan niet werd ingegaan. Deze teleurstelling was niet de eenige, die Vermeer in deze dagen trof. Zoo bijv. gaven zijn helpers hem door hun oneenigheid onder elkander en streven om den voorrang veel moeite; maakten onderscheiden leden der gemeente, waaronder van zijn eigen huisgenooten, zich schuldig aan ontucht en ander kwaad; en werden omtrent hem en zijn arbeid in Nederland geruchten verspreid, ook door een Zendeling eener andere Vereeniging, die het Bestuur drongen, buiten weten van Vermeer, naar de waarheid daarvan een onderzoek in te stellen. Dit nu viel wel gunstig uit, doch moest hem toch zeer krenken. Smartelijker nog was dat, toen hij zich, in Februari 1864, gereed maakte om met zijn verloofde, die uit Holland gearriveerd was, te Batavia in het huwelijk te treden, hij een schrijven van haar, of namens haar, ontving, dat zij van de voorgenomen verbintenis afzag. Dit laatste trof hem zoozeer, dat hij ernstig krank werd en er een oogenblik voor zijn leven werd gevreesd. Geen wonder, dat Vermeer onder zulke omstandigheden weinig lust had te Tegal te blijven wonen, te meer, daar ook de Resident had goed gevonden, dat hij zich nabij de hoofdplaats vestigen zou, te | |
[pagina 487]
| |
aan het hotel, en tezamen reden wij nu naar Moearatoewa. De weg daarheen, door geboomte beschaduwd, leidt eerst voorbij Europeesche huizen, tot de voorstad van Tegal behoorende, en
zendinghuis ‘klein-bethesda’, te moearatoewa, tegal, in 1868 (front en o.zijde).
dan langs Inlandsche woningen naar een riviertje, dat hier in de zee monding zoekt, en waarover een houten brug ligt. Een | |
[pagina 488]
| |
weinig verder, aan de Z. zijde van den weg, is een lazaret, en schuin daartegenover ligt het Zendingterrein. Door den niet afgesloten ingang reden wij het erf op, en weldra hield het rijtuigje stil voor het Zendinghuis der N.G.Z.V., op haar eerste en oudste Zendingpost. Ik waag het niet, het gevoel van weemoed te beschrijven, dat mij vervulde, toen ik de ruïne binnengeleid werd. Want het huis was niet meer dan een ruïne. Ruim uitgebouwd in Javaanschen stijl, doch van steenen in plaats van bamboe; met een hoog, breed, zwaar pannendak en verscheidene veranda's; alles vrij grootsch aangelegd. Door den hoofdingang in het huis tredende, komt men in een lange voorgalerij, met een kamer links en een rechts; uit de voorgalerij komt men in een middengalerij, een vierkante ruimte onder de hooge punt van het dak, uit welk corridor men toegang heeft tot twee zijkamers, front makende naar de Oost- en Westzijde van het gebouw, en voorts naar de achtergalerij, met twee verandakamers. De vloeren zijn uitgelegd met steenen, die nog al wat moeten gekost hebben; voor de groote glasvensters zijn houten jaloezieën; Fransche deuren; alles comme il faut.
zendinghuis te moearatoewa in 1891 (o.zijde).
Maar nu; welk een aanblik leverde dit Zendinghuis! Alsof alles aan de verwoesting was prijsgegeven; de muren onder het dak bezweken; de pilaren der veranda's zoo straks zouden omvallen, de deuren en vensters een aanval van Communisten hadden doorgestaan; de stoep was opgebroken door mijnwerkers; het geheele gebouw, voor afbraak, in handen van sloopers was gekomen. Neen, wij konden hier niet logeeren, hoe gaarne ik zulks wilde; en | |
[pagina 489]
| |
het was gevaarlijk zelfs om ergens in de woning neer te zitten, daar tallooze houtbijen, die zich in het, deels oude, hout van het dak genesteld hadden, en mij om de ooren gonsden alsof zij elkander toeriepen: ‘A Chiel's among us taking notes
And faith, he'll prent it,’
het rasterwerk bijna geheel verteerd hadden, zoodat de dakpannen niet veilig meer lagen, en hier en daar aan stukken op den grond neergestort waren. Wij overlegden dus om slechts een tafel en een paar stoelen te laten zetten in de voorgalerij, waar ik dan, zonder veel levensgevaar, de lieden zou kunnen ontvangen, en dat ik overdag op het Zendingerf zou blijven, en verder in Tegal logeeren. En terwijl Br. Horstman daartoe de noodige schikkingen ging maken, bleef ik een wijle alleen. Dit laatste begeerde ik ook zeer; ik moest alleen zijn; alléén in de ruïne van het Zendinghuis op Moearatoewa. Ik dwaalde door de woning rond, die Vermeer had gebouwd; waar Stoové moedeloos was geworden, Zuster Clara was gestorven, Bieger naar Bagelen had uitgezien, Uhlenbusch had overtreden; de woning, die aan de Zending zooveel geld en verdriet had gekost; nabij de klapperboomen, waarover zooveel tobben geweest is; op
zendinghuis te moearatoewa, van achteren (n.zijde) in 1891.
den grond, waarvan de N.G.Z.V. nooit overdracht had kunnen bekomen. Alléén in het vervallen Zendinghuis, op het verwaarloosde Zendingerf; beeld eener verwaarloosde Zending, die mij nauw aan het hart lag. Straks uit de achtergalerij naar buiten tredende, kwam ik bij | |
[pagina 490]
| |
de vervallen bijgebouwen, stallen enz.; langs de put, die half ingevallen was; voorbij het kerkhof, met gras en struiken overgroeid; aan de zee, die het terrein beurtelings beknaagt of beslikt. Wat dit alles om mij heen te denken gaf....? Zet u hier bij mij neder, en laten enkele perioden in den 30-jarigen strijd om het bestaan onzer Zending hier, als in Dissolving views, door ons worden aanschouwd.
Zie dan vooreerst deze streek gelijk zij nog slechts een 40 à 50 jaren geleden was: een lage, geheel woeste duinzoom, dicht begroeid met hoog struikgewas; een gewilde verblijfplaats van wilde varkens, tijgers en booze geesten. Een vrij breede rivier en verscheidene kleinere wringen zich, met tal van bochten, door het duinzand heen om zich in de Java-zee te ontlasten; doch deze, als ware zij onwillig om zooveel troebel water op te nemen, dringt dit periodiek terug, zoodat het zich langs het strand moet verspreiden, dat dus in een modderpoel verkeerd wordt. In den Westmoesson, van December tot April, staat de streek gewoonlijk onder water, dat van April tot December, onder de bijna loodrechte stralen der tropische zon, uitdampt, waardoor de lucht vergiftigd wordt met bacillen van iedere denkbare verscheidenheid van malaria-koorts. Het gansche oord staat onder de bevolking ter kwader faam, wegens ongezondheid en onveiligheid. Slechts een voetpad leidt door de struiken naar de hoofdplaats, en zelfs op klaarlichten dag loeren hier schavuiten, ook zeeroovers buiten vaste betrekking, niet afgeschrikt door den hoogen boom aan den weg, waaraan zij, zonder veel vorm van proces, zullen worden opgehangen zoo zij in handen der politie vallen. Nabij dezen ‘galgboom’ zetten zich, omstreeks 1845-50, eenige lieden neder, met eerlijker bedoelingen, dan om louter van den roof te leven. Het dichte struikgewas wordt nu hier en daar weggekapt, opdat er ruimte kome voor armoedige hutten. En zoo ontstaat de desa Moearatoewa, - meer een visschersdorpje dan bewoond door landbouwers, en, spoedig een 800 zielen tellende, die, onaantastbaar zouden moeten zijn voor moeraskoortsen, om het hier te kunnen uithouden. Geen aantrekkelijke streek dus.
Het is 1864. Zendeling Vermeer brengt Moearatoewa een bezoek om een stuk grond te bezien, dat, naar Resident Keuchenius | |
[pagina 491]
| |
meent, geschikt is, om er een Zendingpost aan te leggen. Het is 6,292 ☐ voet groot; wordt ten N. begrensd door de zee, ten O. en Z. door kampongs, en ten W. door woeste gronden, in de onmiddellijke nabijheid der moeara toewa, de ‘oude uitwatering’, zonder vrijen loop. De heer Keuchenius werd, in zijn keuze van deze plaats voor een Zendingpost, geleid door de overweging, dat de Heiland ‘vooral langs de zee het Evangelie had verkondigd, en dat Zijn eerste discipelen visschers waren,’Ga naar voetnoot1) zoodat het eigenaardig was, dat ‘Vermeer zijn arbeid aan het strand der zee en onder visschers zou aanvangen’. Vermeer echter, koestert nog andere gedachten. Heeft hij zijn plan van landbouw in verband met de Zending, voor zoover het de bergstreken betreft, moeten opgeven, zou het dan niet hier te beproeven zijn? Wel is waar, is de ‘grond’ te Moearatoewa voor den rijstbouw ongeschikt; wil hoornvee hier niet aarden; is het drinkwater er schaarsch en brak; en zijn er muskieten bij myriaden; doch de kokospalm en de mangga tieren er welig, gelijk ook de kapas en andere palmen. ‘Als er nu zóóveel honderd klapperboomen geplant worden’, redeneert Vermeer, ‘dan zullen die, na zóóveel jaren, zóóveel opbrengen, en de kapasboomen zóóveel aan katoen’. Reeds is er iemand, ‘die een contract met hem wil aangaan voor de afname van zóóveel kokosnoten, om een op te richten oliefabriek aan den gang | |
[pagina 492]
| |
te houden’, en ‘een katoenspinnerij zal wel volgen’. Dat alles zal wel ‘zóóveel kosten van aanleg, maar dan straks zóóveel inbrengen’. Zoo zou, meent hij, de Zending financiëel zeer gesteund worden, en de Christen-Javanen overvloedig en wel beloonden arbeid vinden, als op hun eigen erf. Hierdoor zouden weer anderen naar de statie gelokt worden, en zoo zou het werk zich uitbreiden. Zeker: ‘Zullen deze plannen uitgevoerd kunnen worden, dan heeft men aan het stukje grond van het Gouvernement niet genoeg, maar moet er worden bijgekocht. Dit zou echter geen bezwaar opleveren; een of twee erven, nabij den grond, van het Gouv. verkregen, kan hij dadelijk aankoopen, en meer zal wel te koop zijn voor zóó en zóóveel, dat bearbeid kan worden met vooruitzicht op zóó en zóóveel winst.’ Alles in het belang der Zending. Zoo redeneert Vermeer, en bewilligt in het aanbod van den Resident; waarna dit uitgelezen moeras-koorts plekje, door dezen, namens de Regeering, wordt ‘kosteloos in eigendom afgestaan aan de Inlandsche Christengemeente in Tegal, ten einde voor haar tot de oprichting van een kerk en schoolgebouw en gedeeltelijk tot begraafplaats te dienen’. Dit laatste had hier bijzondere beteekenis. De acte van afstand, die ook door Vermeer ‘den Zendeling-leeraar als aan het hoofd staande der bedoelde gemeente’, voor ‘de overname’ geteekend werd, is gedateerd 31 December 1863. Opmerkelijk, dat hierbij geen rekening werd gehouden met het feit, dat de ‘Inlandsche Christengemeente te Tegal’ geen rechtspersoonlijkheid bezat, en als zoodanig nimmer haar recht op den grond kon doen gelden.
Twee jaren later. Vermeer is met de ‘gemeente’ naar Moearatoewa verhuisd, en heeft daar aanvankelijk een Javaansch huis betrokken, waarin hij zich zeer behelpen moet. Van enkele erven gronds, nabij het terrein van de Regeering verkregen, heeft hij, ten behoeve der Zending, het recht van opstal gekocht van de Javanen, die ze bewoonden, en hij is begonnen daarop jonge klapperboomen te planten, waarvoor de N.G.Z.V. het geld verschaft, tot een bedrag van f 500, waarover, straks, schier eindeloos verschil en moeite ontstaat tusschen hem èn de Vereeniging, èn derden, die er ook geld in zullen gestoken, en recht op beweren te hebben. Vermeer heeft het Zendingstation den naam gegeven | |
[pagina 493]
| |
van ‘klein-bethesda’, - minder wel om daarmede een geestelijk herstellingsoord aan te duiden, dan een plaats, wier bewoners schier altijd ziek zouden zijn. De Godsdienstoefeningen worden geleid door Laban in het Javaansch, waarbij Vermeer dan tegenwoordig is, en een schooltje is begonnen. Vermeer heeft het zeer volhandig met de zorg voor zijn bij hem inwonende pleegkinderen, de jongsten waarvan slechts zes maanden en één jaar oud zijn, daar de zorg voor de keuken, de wasch, voor de voeding zoowel als de opvoeding dier kinderen, vooral op zijn schouders rust. Zijn groote kinderen, de helpers, geven hem niet minder moeite, waar elkeen zich zelven steeds uitnemender acht dan ieder ander. Het is reeds noodig geworden, Laban en Hebron van elkander te verwijderen, en laatstgenoemde is naar Pamalang gegaan, waar hij zich, te Tandjong Sari, vestigt en nu een eigen werkkring heeft. Leonard, die in Nederland eenige opleiding heeft ontvangen, en die Vermeer, door Mr. Anthing, als een ‘lief geschenk van den Heere’ ontvangen heeft, kan ook niet samen met Laban arbeiden, en gaat naar Banjoemas; Filemon, een colporteur, wil liefst meer salaris hebben, dat trouwens ook door de anderen meer begeerd dan versmaad wordt; en het minst nog geeft Jonathan moeite, gedachtig misschien, dat hij een nog al los leven geleid heeft. Hierbij komt, dat er onlusten in de Residentie Tegal zijn uitgebroken, ter onderdrukking waarvan militairen, Europeanen en Amboineezen, zijn gezonden, die nu, tijdelijk, in de hoofdplaats in garnizoen liggen, en in wier geestelijke behoefte Vermeer gaarne eenigszins voorzien wil. Hij heeft dus meer werk, dan hij met mogelijkheid volbrengen kan, doch kan niet geregeld arbeiden, en allerminst zich met taalstudie bezig houden. Ook loopt zijn boekhouding in de war, wat weer aanleiding geeft tot min-aangenaamheid met het Bestuur in Nederland en veel correspondentie. Toch heeft de vrij donkere wolk een zilveren randje gekregen. Vermeer is niet meer alleen; een Europeesche helper is hem toegevoegd: de Hulpzendeling Hendrik Stoové. Vermeer had, van den tijd, dat hij zelf in Tegal gevestigd was, om zulk een helper gevraagd, en het Bestuur had al dadelijk getracht, in deze begeerte te voorzien. Het was echter moeilijk, voor de betrekking van ‘Hulp-Zendeling’ een geschikt persoon te krijgen, doch ten laatste was Stoové als zoodanig naar Tegal gezonden, en 5 Maart 1865 was deze te Moearatoewa gearriveerd | |
[pagina 494]
| |
De Hulpzendeling woont nu bij den Zendeling in diens bamboehuis en moet hem ‘helpen’, volgens verleende instructieGa naar voetnoot1). Maar Stoové ‘weinig ontwikkeld’ als hij geboekt is, en ‘volgzaam van aard’ als hij terecht genoemd wordt, meent, dat het werk van een Zendeling nog wat anders is dan naar rijst en sarongs en de balé-balé voor Javaansche en semi-Javaansche kinderen om te zien; dan klappers te planten en mangga's te oogsten; dan grond aan te koopen en een groot Zendinghuis te bouwen; nog wat anders is dan tegenwoordig te zijn als een Inlandsch helper voor de ‘gemeente’ predikt, of onderscheidene andere helpers te hebben, die nu her- dan derwaarts gaan, of met den Zendeling baksmaatjes zijn, zonder dat zij iets tot de schaft bijdragen, en van wie de Zendeling afhankelijk zal zijn. Zelfs meent hij, dat het niet genoeg is, dat een Zendeling onder Javanen tot dezen in het Maleisch spreekt en ook wel predikt. Hij oordeelt, dat een Zendeling, die onder Javanen arbeiden zal, allereerst Javaansch moet kennen, en zegt daarom moeite te willen doen om die taal te leeren. In het Maleisch is hij spoedig zóó ver, dat hij aan eenige der pleegkinderen, aan een Armeniaan en aan den zoon van een gebannen Regent, wat onderwijs kan geven, maar toch ‘Javaansch moet hij kennen’, en begeert hij te leeren. Doch hij heeft niet veel tijd voor studie, want er is op klein-bethesda zóóveel bijwerk van allerlei aard en zooveel soesah, dat hij niet wel studeeren kan. De Hulpzendeling heeft nog andere moeite. Hij moet f 60 per | |
[pagina 495]
| |
maand kostgeld betalen aan den Zendeling, en zijn gansche salaris bedraagt slechts f 70 's maands. Dit bezwaar wordt, na eenige correspondentie, door het Hoofdbestuur weggenomen door zijn toelage op ‘trouw tractement’ te brengen, zegge op f 100 's maands. Stoové is daarvoor zeer dankbaar, maar.... ‘eigenlijk moest hij ook getrouwd zijn’. Hij ‘dringt er niet bij het Bestuur op aan; doch.... Java is een ander land dan Holland. Een Zendeling of Hulp-Zendeling, die les heeft te geven ook aan opgeschoten Indo- en Javaansche meisjes, en niet gehuwd is, krijgt allicht een kwaden naam, of loopt gevaar, verantwoordelijk gesteld te worden voor kwaad, waaraan hij geen deel heeft’. En buitendien: Java is Java.
Zendelingen a. vermeer en h. stoové,
en de helpers jonathan, laban, hebron, leonard, simeon, daan.
‘Zou het Bestuur er eens over willen denken?’ Dit valt bij het Bestuur niet in zoo goede aarde als Stoové wel wenschte, en hem wordt herinnerd, dat hij meer aan zijn werk en minder aan trouwen moet denken, daar hij, schoon als Hulp-Zendeling afgevaardigd, eigenlijk meer ‘Zendeling-leerling’ is. Gelukkig, dat Vermeer en zijn ‘Hulp’ het vooreerst nog al goed | |
[pagina 496]
| |
met elkander vinden kunnen, wat trouwens te gemakkelijker gaat, daar Stoové een ‘volgzaam karakter’ heeft. Vermeer neemt hem mede naar Pamalang, waar Hebron nu school houdt, en waar door diens prediking Javanen ‘toegebracht’ worden, die Vermeer doopt; naar Banjoemas, waar Leonard nu arbeidt; en naar andere plaatsen. En als straks Vermeer naar Batavia afreist, laat hij Moearatoewa onder de zorg van Stoové achter, die hem, zoo, waarlijk tot hulpe is.
Weer zijn twee jaren voorbijgegaan. De Zendeling te Moearatoewa heeft een vrouw, - klein-bethesda een moeder gekregen. Vermeer is, 31 October 1865, in de ‘Rehoboth-kerk, te Meester Cornelis, door Ds. King in het huwelijk bevestigd met Augusta Letz, de Gosznersche zuster, die, als ‘de bruid van Ottow, op Nieuw-Guinea’, op haar doorreize naar Ternate, in het najaar van 1856, eenigen tijd te Amsterdam vertoefde, en in den Zendingkring aldaar niet onbekend was. Met Ottow (in Juni of Juli 1857) in den echt getreden, mocht zij aan diens zijde, onder niet weinig lijden, wegens ziekte als anderszins, trouw en ijverig arbeiden aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk onder de Papoea's, te Doreh en Mansinam, - de eerste Zendelinge-vrouw op Nederlandsch Nieuw-Guinea. Doch reeds in 1862, op Zondagavond 9 November, werd Ottow onverwacht, door den dood weggerukt, waarop zijn droeve weduwe met haar twee kinderen en twee Papoeasche meisjes naar Batavia vertrokGa naar voetnoot1). Arbeid en woning gevonden hebbende bij Ds. King te Meester Cornelis, kwam daar, in 1865, tot haar een schriftelijk huwelijksaanzoek van Vermeer, | |
[pagina 497]
| |
met wien zij persoonlijk onbekend was, en werd zij straks met hem in den echt verbonden. En zoo is zij dan nu te Moearatoewa, - huismoeder van een gezin, dat ruim 30 personen telt; vriendelijk zorgzaam in dienende liefde; steeds het beste van een ieder geloovende; wèl geleerd, zoo in de school van Goszner als op N.-Guinea, dat in den Zendingarbeid om 's Heeren wil gedragen en verdragen moet worden gewillig, blijmoedig en dus zonder mopperen, | |
[pagina 498]
| |
anders in Indië zoo gewoon. En mag Vermeer zich gelukkig noemen in zijn vrouw, - klein-bethesda is gezegend met een dienstmaagd Christi, die, naar de gaven en krachten haar geschonken, geheel haar leven wijdt aan allen arbeid der Zending, die door haar verricht kan worden.
Intusschen heeft Vermeer het Zendinghuis, dat door hem gebouwd werd zonder daartoe van het Bestuur in Nederland toestemming gevraagd of verkregen te hebben, in gebruik genomen. Het bamboe-verblijf, waarin hij tot nu toe te Moearatoewa gewoond had, was geheel bouwvallig, en met het intreden van het regensaizoen is hij de nieuwe woning ingetrokken, schoon deze kwalijk half voltooid was. Uitwendig ziet het huis er vriendelijk uit, doch van binnen ontbreekt er nog veel, en de noodzakelijke bijgebouwen moeten nog opgetrokken of ten gebruik ingericht worden. Doch men is nu ten minste veilig tegen den regen, en er is meer plaats voor de kinderen. Want vooral om dezen te herbergen, was het noodig, dat het huis zoo groot moest worden; en schoon zóó ruim uitgebouwd, is er nog plaats te kort, zoodat jongens en meisjes niet behoorlijk afgezonderd van elkander kunnen logeeren, en sommigen slapen, waar zij een plekje kunnen vinden, - bijv. onder de tafel in Vermeer's studeerkamer. Zooveel kinderen in het Zendinghuis (dat men niet zonder beteekenis ‘vondelingen-huis’ heeft genoemd) baart veel zorg, - vooral ook, omdat zij van zoo verschillenden leeftijd en van onderscheiden landaard zijn; kinderen van 1 of 2 jaar oud en van 18 jaren; kinderen van Javanen, Europeanen, Boegineezen, Papoea's, en van gemengd bloed. Zuster Vermeer zorgt voor de voeding en de sarongs dier ‘pleegkinderen,’ en geeft dagelijks les aan de meisjes in naaien en ander handwerk, en de Zendeling, die het bestuur over allen en alles heeft, zit ge durig in de moeite om in aller behoeften te voorzien. Het Bestuur in Nederland keurt de opname van zooveel kinderen niet goed, en houdt zich daarom niet verantwoordelijk voor hun onderhoud; doch Vermeer meent, dat het tot zijn arbeid behoort om allerlei kinderen, ook wier ouders best voor hen kunnen zorgen, in huis te nemen, en zal daarmeê voortgaan, vertrouwende dat de Heere ‘het voorzien zal.’ Behalve de ‘kinderen’, zijn er ook een 10 tal volwassenen. Javanen, Soendaneezen, Boegineezen, ‘inwonende’ in Klein-Bethesda, in wier onderhoud ook voorzien moet worden. Wel gezellig, maar | |
[pagina 499]
| |
kostbaar en den Zendeling weinig tijd latende voor eigenlijk Zendingwerk, dat dan ook voornamelijk door middel van de ‘helpers’ geschieden moet. Goed is het, dat Vermeer een ‘eigen kamer’ heeft in het Zendinghuis, waarin hij, toch nu en dan, alleen kan zijn om brieven te schrijven. Want er moet gecorrespondeerd worden met het Bestuur, vooral over het ‘Huis.’ Vermeer wil geld hebben om ‘bouwschulden’ af te doen, en het Bestuur wil juiste opgaven hebben van Ontvangst en Uitgaaf. Vermeer stemt toe, dat hij eigenmachtig heeft gehandeld, door te bouwen zonder opdracht van het Bestuur; doch: ‘het huis was noodig.’ Precies opteekenen wat alles gekost heeft, neen, ‘dát deed hij niet,’ maar ‘hij heeft het gebouw, zoo als het daar staat, laten taxeeren,’ en de taxateur schat het ter waarde van f 4000. Doch ‘er zal nog wel f 2000 noodig zijn voor de buitengebouwen, en om het Zendinghuis behoorlijk in orde te krijgen.’ Zeker: ‘de grond en de gebouwen moeten het eigendom der Vereeniging zijn; dát heeft hij (Vermeer) ook altijd zoo bedoeld’. Maar: ‘dan zorge de Vereeniging ook spoedig voor de betaling der schulden op het gebouw rustende, al is het waar, dat hij geen opdracht van het Bestuur ontving om te bouwen.’ Een f 2500 heeft hij gebruikt ‘van het geld zijner vrouw en hare kinderen,’ en dan zijn er nog andere schulden, die de Vereeniging gelieve te voldoen, en dan zal hij zorgen, dat alles op haar worde overgeschreven. Maar: ‘precies Rekening en Verantwoording’, waarop het Hoofdbestuur gedurig aandringt, vooral ook daar zeer belangrijke sommen aan Vermeer zijn overgemaakt, die nog niet verantwoord zijn, ‘kan hij niet doen, want hij heeft, bij al de drukte van bouwen, trouwen, en met de kinderen, ‘niet alles uit elkander kunnen houden.’ Ten slotte wordt aan Vermeer meer geld gezonden, en teekent deze een bewijs, dat klein-bethesda het eigendom der N.G.Z.V. is.
Goed is het, dat ook Stoové een eigen kamer kreeg in het Zendinghuis, - vooral ook omdat hij, even als Vermeer, veel correspondentie heeft, niet wegens bouwen maar over trouwen. Nu Vermeer gehuwd is, meent Stoové niet langer ongehuwd te moeten blijven, en herhaalt daarom zijn verzoek bij het Bestuur om te mogen trouwen. Doch vooraf doet hij, schriftelijk, aanzoek om de hand eener Zendelingsdochter, die hij wel nooit gezien heeft | |
[pagina 500]
| |
maar hem door Zuster Vermeer is aanbevolen. Deze begeerde laat op haar antwoord wachten, en Stoové is deswegens in ‘spanning’, - wat er niet beter op wordt, als hij van het Bestuur een duidelijken wenk ontvangt, ‘dat hij meer aan zijn werk dan aan trouwen moest denken.’ Toch wordt hem tot dit laatste ten slotte verlof verleend, zoodra hij ‘voldoende Maleisch zal kennen om in die taal te prediken.’ De ‘gemeente’ te Moearatoewa is intusschen aangewassen tot 65 zielen, waaronder 32 kinderen, en die te Pamalang telt 20 volwassenen en 16 kinderen. De school te Moearatoewa wordt bezocht door 18 jongens en 8 meisjes, benevens door nog 6 jongens ‘tijdelijk’; en te Pamalang geeft Hebron onderwijs aan 4 jongens en 10 meisjes. Van naburige desa's komen soms lieden ter bijwoning van de Godsdienstoefeningen te Moearatoewa, en nu en dan gaan Vermeer en Stoové naar Pamalang en naar Banjoemas. En zoo schijnt de Zending dan voor goed te Moearatoewa gevestigd.
1867. Het is tusschen 1 en 2 uur in den nacht van 9 op 10 October. Vóór het Zendinghuis staat een reiswagen gereed, en in de achtergalerij is bijna de geheele ‘gemeente’ van Moearatoewa vergaderd om afscheid te nemen van Zendeling Vermeer, die de plaats verlaten gaat. Er wordt gedankt en gebeden, geweend en gegroet; waarna Vermeer, met vrouw en kinderen èn pleegkinders, in het rijtuig stapt, dat hem snel naar Morgasari brengt, op zijn reis naar Poerbolinggo. In het ledige Zendinghuis te Klein-Bethesda blijft Stoové alleen achter.
Er is lang en breed over gecorrespondeerd, of Stoové dan wel Vermeer naar Banjoemas zou gaan, waar het Zendingwerk eenige uitbreiding had verkregen, en veel scheen te beloven. Daar ook Vermeer meende, dat Stoové liever een eigen werkkring moest hebben, en het aangewezen was, dat de Zendeling, die het werk te Klein-Bethesda zoo groot aangelegd had, dáár nu zou blijven om tot ontwikkeling te brengen, wat hij geplant had, werd er al meer sprake van, dat de Hulp-Zendeling in Banjoemas zou arbeiden. Doch Vermeer meende ten slotte, dat hijzelf liever daarheen moest gaan: ‘Zijn gezondheid had veel geleden, en in Banjoemas, bijzonder te Poerbolinggo, was het veel gezonder wonen dan te | |
[pagina 501]
| |
Moearatoewa; ook zou het dáár goedkooper leven zijn dan in Tegal, wat van belang was voor zoo'n groot huisgezin als het zijne. Verder, moest er in Banjoemas iemand zijn van ervaring, dat Stoové nog niet was. En, eindelijk, waren de zaken in Tegal aanvankelijk geregeld, terwijl in Banjoemas nog bijna alles moest aangevangen worden, zoodat Stoové beter in Tegal op zijn plaats zou zijn dan in Banjoemas.’ ‘Of Vermeer dan oordeelde, dat Stoové reeds bevoegd was om als Zendeling aan het hoofd te staan der Zending in Tegal?’ ‘Neen; dat wel niet, want Stoové verstond bijna niets van het Javaansch en sprak nog niet vlug Maleisch; de menschen te Moearatoewa hielden ook weinig of geen rekening met hem; en hem ontbrak veel. Doch; als hij maar eerst op zich zelven stond zou het wel gaan; terwijl Hebron en Laban in Tegal zouden blijven en hijzelf (Vermeer) hem steeds van goeden raad zou kunnen dienen.’ En zoo werd ten slotte door het Bestuur toegestemd, dat Stoové geordend zou worden als Zendeling voor Tegal, en dat Vermeer Zendeling zou zijn in Banjoemas.
Die ordening heeft plaats gevonden, Zondag 29 September, door Vermeer, die predikte over Hand. XX: 28: ‘Hebt acht op u zelven en op de geheele kudde.’ Vermeer deed daarbij uitkomen, dat hij een ‘lastbrief’Ga naar voetnoot1) had ontvangen van het Hoofdbestuur om zelf naar Poerbolinggo te gaan, en om Stoové te ordenen tot Zendelingleeraar voor de gemeenten in Tegal,’ en zegende hem daarna in op de gebruikelijke wijze, tot Zendeling-Leeraar van de gemeente, ‘waarvan een deel, het door Gods genade aan hem toebetrouwde is in Tegal.’ Den 3den October daaropvolgende is ‘Br. Stoové ingeleid bij de gemeente te Pamalang,’ en den 6den October hield hij, in het Maleisch, zijn ‘intrée-rede ter aanvaardiging van zijn heilig dienstwerk,’ met een afscheidswoord aan den vertrekkenden Zendelingleeraar in het Hollandsch, - precies zooals gebruikelijk is bij intreê en afscheid van den predikant eener gemeente in Nederland.
En nu is Vermeer vertrokken naar Poerbolinggo, vergezeld van | |
[pagina 502]
| |
‘al de bewoners van Klein-Bethesda, behalve twee mannen, waarvan een blind is, die later volgen zal.’ Stoové heeft dus de ruimte in het groote Zendinghuis, doch niet veel werk in zijn ‘gemeente’. En de eenzaamheid gevoelt hij des te meer, daar hij verwacht had, bij zijn ordening, ook in den echt te kunnen treden, waartoe het Bestuur verlof gegeven had. De Zendelingsdochter, n.l, door Stoové ter vrouw gevraagd, had zóólang gewacht om antwoord te geven op zijn aanzoek, dat een der ‘pleegkinderen’ van Klein-Bethesda, Josephine Henriëtte Klaassen, uit ‘Engelsche ouders’ op Java geboren, en wier vader in Tegal woonde, bereid werd, zulks in haar plaats te doen. Het huwelijk zou tegelijk met de ordening plaats vinden, doch moest uitgesteld worden, omdat de ‘papieren’ niet in orde waren. Uitstel zou echter geen afstel zijn. In Februari 1868 bracht Br. Vermeer de bruid, van Poerbolinggo naar Moearatoewa, en den 28sten dier maand werd deze de echtgenoote van Stoové. Een der kinderen van Klein-Bethesda was nu Zendelingsvrouw te Moearatoewa.
Oudejaarsavond 1868. Het is nu stil, zeer stil in het Zendinghuis, en het zal er spoedig nog stiller zijn. Want, binnen weinige uren, zal de ‘gemeente’ van Moearatoewa zonder Zendeling, - het Zendinghuis zonder eigen bewoner, - de Zending in Tegal zonder Zendeling zijn. Stoové heeft, tegen 1 Januari 1869, zijn betrekking neergelegd.
Hoe dit zoo gekomen is; slechts even één jaar nadat die jonge broeder als Zendeling geordend werd....? Antwoord: Het was te voorzien. Toen Vermeer Stoové ordende, deed hij dit ‘met tranen,’ - niet slechts uit aandoening bij het verrichten van zulk een plechtigheid, maar omdat hij hem toch eigenlijk niet geschikt achtte om, zelfstandig, aan het hoofd der Zending in een Residentie te staan. Straks, tijdens het huwelijk van Stoové, waarbij diens schoonvader, Klaassen, zich zeer onbehoorlijk tegenover Vermeer gedroeg, en deze niet in het Zendinghuis maar bij Laban logeerde, zag en hoorde hij ‘meer dan hem lief was.’ Hierover werd echter niet met het Hoofdbestuur gecorrespondeerd, gelijk had moeten geschieden, maar met een dame in Nederland, aan Vermeer bijzonder bekend en ijverig belang stellende in de Zending. Toch heette de verstandhouding tusschen Vermeer en Stoové, | |
[pagina 503]
| |
‘weer beter dan vroeger,’ - wat te verstaan was, daar zij beiden, en gezamenlijk, pogingen aanwendden om door de Regeering als Hulppredikers te worden aangesteld, - de een voor Banjoemas en de ander voor Tegal. Hiervan kreeg, later, Stoové de schuld, die zijn ouderen broeder, Vermeer, zoo rijk aan ondervinding, onjuist zou hebben ingelicht aangaande den financiëelen toestand der Vereeniging, en hem van verkeerd advies zou hebben gedied. Straks was de verstandhouding weer minder goed, omdat de Hulpzendeling-onderwijzer der Vereeniging H., te Oenarang, later verhuisd naar Samarang, ‘Stoové tegen Vermeer aanzette’; wat laatstgenoemde zich zoo aantrok, dat hij dreigde, zijn ontslag te nemen, als H. definitief in dienst der Vereeniging zou komen of blijven. Gekibbel als in een Besjeshuis. Daarbij kwam, dat Stoové, die weinig te doen vond in Moearatoewa, en het groote Zendinghuis vrij leeg vond, ‘pleegkinderen’ wilde aannemen op kosten der Vereeniging, wat het Hoofdbestuur niet wilde toestaan, - ook al niet, omdat de ‘moeder’ in Kleni-Bethesda nauwelijks achttien jaren oud was; terwijl eindelijk wat Zendingwerk nog gedaan werd, door Laban, Hebron en Abed-nego (een nieuwen ‘helper’) geschiedde.
In Augustus 1868 komt aan het Bestuur ter oore, wat door Vermeer aangaande Stoové zou geschreven zijn. Informatrën worden daarop door de B.B. in Nederland ingewonnen bij de bedoelde dame, bij Vermeer, en bij Stoové zelven. Het blijkt nu, dat de geruchten overdreven zijn, en het Bestuur veroordeelt Stoové ‘niet in het hart,’ en te minder, nadat het zijn verklaringen en die van Vermeer persoonlijk ontvangen heeft. Doch Stoové is in het hart getroffen; hij gevoelt, dat men hem ongeschikt beschouwt om zelfstandig Zendeling te zijn; verstaat misschien ook wel, dat hij daartoe niet geschikt is. En... hij neemt zijn ontslag uit den dienst der N.G.Z.V.; waarin het Bestuur ‘berust, niet wetende, welke de leiding des Heeren in deze zij.’ En zoo is het, dat, op Nieuwjaarsdag 1869, de Zending in Tegal, even acht jaren te voren aangevangen, reeds twee Zendelingen gehad heeft, en nu zonder Zendeling is. Arme Zending in Tegal. Beklagenswaardig Moearatoewa, dat dus de dupe werd van allerlei verkeerdheid, onhandigheid, onkundigheid, ongeschiktheid | |
[pagina 504]
| |
van hen, die hier geplaatst werden, om er het Evangelie te planten. En ook: Arme Stoové, dien men niet had moeten uitzenden, zonder opleiding tot het werk, dat hem zou worden toebetrouwd; dien men zulk werk niet had mogen opdragen, wetende, dat hij er niet toe bekwaam was; die, minst van al, Vermeer's opvolger kon zijn, in de plaats waar hij, als diens ‘helper’, hoegenaamd niets beteekende bij Javanen en anderen; en op wien een verantwoording gelegd werd, omdat Vermeer van Moearatoewa weg wilde naar Banjoemas, die hij niet dragen kon.
Stoové ging in Gouvernementsdienst over, niet als hulpprediker, maar als ambtenaar op het bureau van den burgerlijken stand te Koedoes, Japara, en werd later geplaatst als Pakhuismeester bij den Zoutverkoop. Vermeer nam tijdelijk de zorg op zich voor de ‘gemeenten’ in Tegal.
Weer twee jaren later, Zaterdag den 4den Februari 1871. Vermeer is te Tegal, vergezeld van zuster Sjoukje Deinum (uit Friesland), die hem door het Bestuur in Nederland is gezonden tot hulpe zijner vrouw in de Zendinghuishouding te Poerbolinggo, vanwaar zij beiden juist gearriveerd zijn, om Zendeling Ph. Bieger en zijn vrouw, die ieder oogenblik hier verwacht worden, welkom te heeten. Men kan het Vermeer aanzien, dat hij ietwat in strijd verkeert. Hij heeft zich verblijd, dat het Hoofdbestuur, eindelijk, er in geslaagd was, weer een Zendeling voor Tegal te vinden, - dat ‘de gemeente in Tegal’ weer ‘een leeraar zou krijgen.’ Maar, toen hij vernam, dat het Bieger was, die Stoové zou opvolgen, toen was hij ‘bezorgd’, of die wel de geschikte man zou zijn voor ‘leeraar’ der gemeente in Tegal? Hij had Bieger, 9 jaren geleden, gekend, aan het Seminarie te Amsterdam, doch ‘hun omgang was nooit innig geweest,’ en zij hadden, na Vermeer's vertrek, elkander nooit geschreven, behalve dat Bieger hem nu, van Batavia uit, gemeld had, dat hij, 11 Januari l.l., te Batavia was aangekomen, waarop Vermeer hem geantwoord had, o.m., dat het huis te Moearatoewa ‘vooralsnog onbewoonbaar’ was. En nu; daar kwam de stoomboot reeds in zicht, en nog wist hij, Vermeer, niet met ‘welken tekst hij Bieger, morgen, bij de gemeente als leeraar zou inleiden,’ - wat af zou hangen van den indruk, dien deze op hem maken zou. | |
[pagina 505]
| |
De ontmoeting, straks, valt nog al meê, schoon de Broeders elkander aanzien met verstaanbare reserve, voor welke, tusschen de zusters, Clara Bieger en Sjoukje, geen plaats is. Per rijtuig, waarvoor Vermeer gezorgd heeft, spoeden zij zich, na de eerste begroeting, naar Moearatoewa, waar, op den volgenden dag, Bieger door Vermeer wordt ‘voorgesteld’ als ‘leeraar’ der gemeente, - alles op de wijze als gebruikelijk is in Nederland bij de bevestiging van Dienaren des Woords. Vermeer blijft 13 dagen bij Bieger om hem voor te lichten en in te leiden aangaande den arbeid en in de toestanden in Tegal. ‘Met Laban’ moest ‘Bieger voorzichtig zijn, want die had nog al toezicht noodig; aan het huis zou, voor keuken en badkamer, nog wel een f 300 à f 400 noodig zijn; de gemeente telde ongeveer 71 zielen, waarvan ongeveer 50 tot de Godsdienstoefeningen kwamen.’ En nadat Bieger door Vermeer ook te Pamalang als ‘leeraar’ der ‘gemeente’ dáár is voorgesteld, keert laatstgenoemde terug naar Poerbolinggo, terwijl zuster Sjoukje nog ruim een maand achterblijft, om zuster Clara behulpzaam te zijn. Straks blijven Bieger en zijn vrouw alleen achter te Moearatoewa; en zeven maanden later is de Zendeling heelemaal
zuster clara.
alleen in klein-bethesda, daar zijn vrouw voor goed ‘naar huis’ gegaan is, ‘eeuwig in de hemelen.’
Slechts zeven maanden heeft Zuster Clara te Moearatoewa als Zendelinge-vrouw mogen arbeiden in het werk des Heeren, - een korten tijd, maar lang genoeg om haar onder de Javanen daar, den eerenaam van Numero SatoeGa naar voetnoot1) te verwerven. Den 17en September 1870 door Ds. Stursberg, te Mullhausen a/d Ruhr, in het huwelijk verbonden met Bieger, wien zij haar hand schonk, óók wel omdat hij Zendeling zou worden, was zij, bij | |
[pagina 506]
| |
aankomst te Batavia, krank geworden, en werd toen ten huize van den heer Charante en diens gade liefderijk verpleegd. In Tegal werd zij wederom krank, en raadpleegde zij andermaal een geneesheer, weswegens zij straks meende, dat er ‘een ban op haar hart lag,’ en dat ‘een duistere macht zich van haar wilde meester maken,’ want, gelijk ook vooral Bieger meende, ‘volgens de Schrift moest de geloovige in ziekte slechts bidden en zalven met olie,’ en daar zij ‘niet had willen hooren, moest zij nu voelen.’ Doch na ‘verootmoediging kwam er weer ruste,’ en tijdelijk beterschap. Naar Poerbolinggo gereisd om bij Zuster Vermeer te zijn in de ure harer bevalling van haar eerstgeborene, kon zij daar niet blijven; en, alleen van Javanen vergezeld, naar Tegal terugkeerende, viel zij uit, of met, de tandoe, waarin zij gedragen werd. Te huis gekomen, schroomde zij aan haar man te zeggen, wat haar was overkomen, maar zocht, in zware pijnen zijnde, bij een der Javanen hulp. Zij overleed den 11en September 1871, - rustende op de belofte in haar dagtekst vervat: ‘Gij zult water scheppen met vreugde uit de fonteinen des heils,’ en haar stoffelijk hulsel werd neergelegd in het moeras-zand te Moearatoewa, aan het strand der Java-zee.
Moest het jaar 1871 voor Bieger, wegens den dood zijner echtgenoote, een jaar van smart zijn, het is ook voor hem een jaar van moeite. Alles is hem vreemd: het land, het volk, de taal, de arbeid. En geen wonder, daar hij ‘zoo, in zijn eenvoudig kantoortje zat te werken voor een (hoofdonderwijzers) examen, en zoo, als het ware, op eens zich in de heidenwereld verplaatst’ zag; - bijna zonder eenige opleiding tot den dienst als Zendeling, zonder voorbereiding, zonder toerusting tot het werk. Toch treft het hem al dadelijk, dat de toestand der ‘gemeente’ zeer ‘onguntig’ is, en moet hij spoedig betwijfelen of ‘het Christendom wel vat op de lieden’ had. Om in dien toestand verbetering te kunnen brengen, oordeelt hij, zeer terecht, dat hij zich bovenal moet toeleggen op het leeren van het Javaansch, opdat ook niet hij afhankelijk zou zijn, gelijk Vermeer en Stoové zulks gebleven waren, van de ‘helpers.’ Bij zijn studie der taal, komt hem zijn theoretische opleiding en praktische bekwaamheid als onderwijzer uitnemend te stade, en in betrekkelijk korten tijd is hij reeds zóóver in het Javaansch, dat hij zijn onderwijzer-helper, Laban, die, | |
[pagina 507]
| |
ongaarne ziende, dat de Zendeling zelf in het Javaansch zal voorgaan, hem de grofste fouten laat maken, zonder die te verbeteren, deswege berispen kan. Voorts, heeft Bieger reeds dadelijk, en in toenemende mate, moeite, met zijn helpers: Met Laban, die ‘brutaal is, onoprecht, geldzuchtig, een huichelaar en verwaand;’ die een steenen huis bouwt, ‘net als de Hollanders hebben,’ en links en rechts geld leenende, al dieper in de schulden raakt; met Jonathan en Simeon, die ook ‘brutaal’ zijn; met Elias, ‘die wel geld van den Zendeling wil leenen voor een snaphaan, maar nooit tot de Godsdienstoefeningen komt, zeggende, dat hij zelf wel koempoelan kan houden’; met Hebron, te Pamalang, die ‘meer doet aan visschen en aan schuiten verhuren dan aan zijn eigenlijk werk in de gemeente’; en met Ma-Christina, van welke Vermeer goede verwachting had als ‘helpster’, doch die ook teleurstelt. De een na den ander dier helpers vraagt ontslag en krijgt het, dat tot een soort ‘doleantie’ in de ‘gemeente’ aanleiding geeft; vooral nadat Laban ‘te Batavia op audientie geweest was bij den Gouv.-Generaal, en bij Z. Ex. hulp gezocht had voor een evangelisatie der Javanen door hem (Laban), op groote schaal,’ waaromtrent Z. Ex. geantwoord had, - ‘dat hij er over denken zou.’ Moeite heeft Bieger ook wegens den grond. Alleen van het terrein, door het Gouvernement afgestaan ten behoeve der Zending, is een meetbrief; doch van het overige, waarop het Zendinghuis ten deele gebouwd staat, en enkele woningen der Christenen benevens vele klapperboomen der N.G.Z.V. gevonden worden, is geen bewijs, dat het deze toebehoort. Vermeer beweert, dat de stukjes grond zijn particulier eigendom zijn; doch ten slotte worden enkele erven verklaard ‘dessa-eigendom’ te zijn, dat nu met geheel Klein-Bethesda kan plaats vinden, waarbij dan al het geld, door de N.G.Z.V. aan het terrein en de huizen besteed, te loor kan gaan. De moeite met de helpers en met den grond, baart moeite tusschen Bieger en Vermeer, waarbij het Hoofdbestuur te pas komt. Bieger klaagt over ‘bespieding van zijn arbeid door helpers van Vermeer’, en dat deze zich, ongevraagd en onbehoorlijk in zijn werk indringt; en Vermeer verontschuldigt zich wegens bemoeiing met Tegal, en sommige helpers dáár, omdat hij er, van Tegal uit, door betrokken personen toe was aangezocht. Het is een schrijven over en weer, naar en van het Hoofdbestuur, vooral ook over het eigendomsrecht op de gronden | |
[pagina 508]
| |
te Moearatoewa, dat niet verkwikkelijk is, en de broederlijke gezindheid tusschen de Broederen in Tegal en Banjoemas niet bevordert. Trots al die moeite, maakt Bieger goede vorderingen in het Javaansch, zoodat hij zelf de samenkomsten kan leiden, die zoo af en toe, door een 30 tal van de 71 zielen, waaruit de gemeente heet te bestaan, wordt bijgewoond. Ook houdt Bieger zelf school, aanvankelijk met een zestal kinderen, die bij hem, man van het vak, fluks leeren. De school is een lichtpuntje; bijna het eenige, in de Zending te Moearatoewa. Bij al deze moeiten komt nog, dat Bieger nu geen vrouw heeft. Doch hierin zullen H.H. Bestuurderen in Nederland kunnen voorzien; en hij verzoekt daarom dezen, hem een vrouw te zenden, vertrouwende, dat zij ‘daarin de leiding des Heeren zullen volgen, gelijk Abraham en Eliezer in de keuze van een vrouw voor Izaak’. Een geleerde vrouw, gelijk zijn eerste, werd niet vereischt; een minder ontwikkelde ware wellicht beter. Deze zaak in het oog houdende, ontmoeten twee leden van het Hoofdbestuur, op een Zendingdag te Ermelo, een zuster, die werkzaam was aan de Stichting te Neerbosch, met ‘bijzondere liefde voor het werk des Heeren,’ en zij overleggen met Ds. Witteveen of deze 32 jarige zuster niet ‘wellicht een geschikte vrouw voor Bieger’ zijn zou? Ds. Witteveen meent van ja; en reeds 5 Juli 1872, ontvangt Bieger, van Ermelo uit, het ‘zoete en verblijdend bericht’, dat, ‘Maria Silvius, een der weinige Hollandsche Zusters, die Ds. W. gerust kan aanbevelen als Zendelingsvrouw, tot goed werk deugdzaam,’ toegestemd had, zijn vrouw te worden, gelijk dan ookGa naar voetnoot1) geschiedde te Batavia, 9 Mei 1873.
1873-76. Een tijdsverloop van ruim drie jaren. Op het voetspoor van Vermeer, of wel, zijn eigen overtuiging als onderwijzer van beroep volgende, heeft ook Bieger ‘kostleerlingen’ aan- | |
[pagina 509]
| |
genomen, niettegenstaande het Bestuur in Holland hem, vóór zijn vertrek naar Java, daartegen eer waarschuwde dan het had aanbevolen. In leeftijd zijn die verpleegden van 2 jaren tot ruim 20 jaren oud; en eerst na herhaalde correspondentie veroorlooft het Bestuur aan Bieger, te trekken op de Zendingkas tot een bedrag van f 81 per maand voor 20 ‘kostleerlingen’, en nog f 30 per maand voor drie aspirant-helpers. In de verpleegkosten voor nog enkele kinderen wordt op andere wijze voorzienGa naar voetnoot1), en voor de kleeding der ‘kinderen’ wordt bovendien, geheel of ten deele, gezorgd door de Vrouwenvereeniging te Amsterdam; zoodat het, stoffelijk, zoo ouders als kinderen voordeelig is, dat laatstgenoemde op ‘Klein-Bethesda’, broeikastelijk, tot Christenen opgekweekt worden. Bieger handelt in deze wel ter goeder trouw, ofschoon de verpleeggelden, f 4 in de maand per kind, te Moearatoewa, veel te hoog zijn. Hij heeft weinig vertrouwen in de oprechtheid der Christenen uit de Javanen met welke hij in aanraking kwam,Ga naar voetnoot2) en meent, dat een wijze van arbeiden als nu door hem gevolgd: Inlandschc kinderen, jongens en meisjes in huis nemen, voeden en opvoeden, en ook enkele meer volwassenen dus verplegen en onderwijzen, goede resultaten in de Zending zullen opleveren. Hij heeft nu 21 personen op Klein-Bethesda, die, ‘als ze niet stoffelijk worden onderhouden, voor. het Evangelie verloren zijn,’ gelijk hij schrijft. Nú kan hij de kinderen noodzaken om zijn school te bezoeken, wat niet dan bij uitzondering geschiedt door kinderen der ‘gemeente,’ die niet (behalve gratis onderwijs) voedsel, kleeding | |
[pagina 510]
| |
en huisvesting bekomen, ten laste der Zending. Voor het gevaar, dat op deze wijze slechts proletariaat-christenen gekweekt worden, wier geloof gelijk staat met het aantal katties rijst en de sarongs, die zij ontvangen, schijnt Bieger geen oog te hebben. En ook niet te verstaan, dat het werk van een Zendeling, die in zoo wijden kring mogelijk het Evangelie moet brengen, verschillend is van den arbeid, door een Weesvader te verrichten, wiens plichten hem aan zijn Gesticht binden. Voor zooveel verpleegden te zorgen hebbende op Klein-Bethesda, gaat Bieger dan ook weinig uit, behalve nu en dan naar Pamalang waar hij eenmaal 4 weken blijft, wat ook wel noodig was, en nu en dan naar een naburige desa, als daar kranken zijn, of bij bijzondere gelegenheid. Des Zondags houdt hij, in den regel, Godsdienstoefening in het nette kerkje, door hem gebouwd op het Zendingterrein
zendingkerk te maoearatoewa tegal.
voor f 480., door het Bestuur, uit de Zendingkas, verschaft, en dat 200 hoorders kan bevatten, waarvan gewoonlijk (de huisgenooten van Klein-Bethesda medegeteld), slechts een 40 of 50 onder het gehoor des Woords komen. Behalve schoolhouden, en bij de Godsdienstoefeningen voorgaan, houdt Bieger zich ook veel bezig met het uitreiken van medicijnen, die hem, op zijn aanvragen, door | |
[pagina 511]
| |
het Bestuur uit Holland verstrekt wordenGa naar voetnoot1). Voorts bestudeert hij nog steeds de Javaansche taal en letterkunde, en doet hij ook iets aan het Arabisch. Maar den te bearbeiden Zendingakker blijft hem vreemd. Hij is meer huiszittend ‘leeraar’ der ‘gemeente’ en pleegvader-onderwijzer van kleine en groote Javaantjes, dan een Zendeling, die aan alle wateren zaait, en de plaatsen opzoekt waar het zaad des Woords gestrooid kan worden. Als vroeger, binnen de enge muren van een schoolvertrek, beweegt hij zich in zeer beperkten kring, naar het schijnt, zonder oog, of zonder aandrang, of zonder moed voor het breede arbeidsveld rondom hem. En wordt het hem in dien kring, te Moearatoewa, eindelijk toch te eng, dan breidt hij zijn arbeid niet uit onder het millioen Javanen, allen Mohamedanen, wonende in de vlakten, op de heuvelen en hoog in het gebergte van Tegal; noch onder de 7000 Chineezen, allen Heidenen, in de hoofdplaats, te Pamalang en te Brebes; maar verlangt hij naar een ruimer werkkring, bijv. in Banjoemas of in Bagelen, ‘waar meer Christenen zijn.’ Geen wonder, intusschen dat de eigenlijke Zendingarbeid in Tegal onbehartigd blijft; terwijl de haastig gestichte, kunstmatig onderhouden, door allerlei twisten verdeelde ‘gemeente’ al minder en minder vertoont, wat men als teekenen van geestelijk leven zou kunnen beschouwen. Vreemd Zendingwerk!
1877, den 27sten Januari; waarlijk een gewichtige dag in de Zending der N.G.Z.V. daar drie harer Zendelingen te Moearatoewa zijn saamgekomen, - de B.B. Vermeer, van Poerbolinggo, Fr. Uhlenbosch, 21 Maart des vorigen jaars te Tegal gearriveerd, en voor wien Bieger, in het kerkje een kamertje had afgeschoten, om hem daar in het Javaansch te onderwijzen, doch die sedert naar Poerbolinggo is afgereisd, en Bieger. Drie Zendelingen te Moearatoewa saâmgekomen om formeel te confereeren. Zoo iets is nog niet geschied. Vermeer wordt gekozen tot voorzitter der conferentie en Bieger als secretaris; geen Javanen nemen er deel aan; en na opening der vergadering met gebed, vangen de besprekingen aan. | |
[pagina 512]
| |
Waarover deze loopen? Over den geestelijken toestand der ‘gemeenten’? Over de oorzaken, waarom het werk tot nu toe, wel veel geld heeft gekost, maar weinig vrucht heeft gedragen en veel verdriet heeft gebaard? Over de beste wijze om eindelijk toch eens een aanvang te maken met de Evangelisatie van Tegal, en niet langer zich te bepalen bij den zeer begrensden arbeid te Moearatoewa en Pamalang? Of, in verband hiermede, over Biegers theorieën van arbeiden en niet-arbeiden?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 513]
| |
Over de noodzakelijkheid, dat, in elk geval, het terrein in de geheele Residentie verkend worde. Door Bieger, bijv., die Javaansch spreekt, en een paard heeft, dat f 180 heeft gekost; en die zich op zijn reis, van desa tot desa, door Tegal zou kunnen laten vergezellen van Uhlenbusch, waardoor deze aanschouwelijk met den te verrichten arbeid zou in kennis worden gesteld, en tot dien arbeid practisch worden ingeleid? Over de vraag: Wat winste de ‘geneeskundige praktijk’ van de Zendelingen in Tegal en Banjoemas voor de Zending heeft opgeleverd? En indien geene, of geen merkbare, of op die wijze mag worden voortgegaan? Over den schadelijken indruk, die het maken moet op de Inlanders, dat Zendelingen, bijna publiek, twisten over het eigendomsrecht op grond en gebouwen, tot een Zendingpost behoorende; dat de een zich toeëigent, wat de andere verklaart het wettig eigendom der Zendingvereeniging te zijn; item, dat de eene Zendeling den ander door helpers laat bespieden; item, dat Zendelingen handel drijven; aan Inlanders geld uitleenen op pand, tegen zware rente, of geld ontleenen? Eindelijk; om beter te verstaan, dat de Zending is niet om den Zendeling maar de Zendeling om de Zending? Over....?
Doch neen; zulke onderwerpen, hoe zeer aan de orde, staan niet op het agendum voor deze conferentie. Slechts één zaak zal behandeld worden: Of Bieger, dan wel Uhlenbusch te Poerbolinggo gevestigd behoort te worden, als Vermeer, die naar Nederland afreist, vertrokken zal zijn? Bieger voert drie redenen aan, waarom hij naar Poerbolinggo verplaatst zou moeten worden: ‘1o. Zucht naar verandering; 2o. zijn gezondheid en die zijner vrouw; 3o. hij ziet in zijn overplaatsing naar Poerbolinggo voordeel voor deze gemeente, wijl zij uitgebreider is dan te Tegal en terstond bearbeid kan worden in de Jav. taal.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 514]
| |
Alsof het slechts een groote of kleinere gemeente gold, en niet den Zendingarbeid in een geheele Residentie!
Na Bieger voert Uhlenbusch zijn redenen aan, dat Bieger te Tegal moet blijven en hijzelf te Poerbolinggo: 1o. ‘Bieger's gezondheid en die zijner vrouw kunnen geen redenen zijn om naar Poerbolinggo overgeplaatst te worden; dan zou voor de gezondheid beter andere plaatsen zijn, bijv. Djati Negara, of BĕlikGa naar voetnoot1) 2o. Een Zendeling moet waken tegen zucht naar verandering; een gestadige gang des Zendelings wint of verliest al naar mate zijn leven en gedrag; als Zendeling wordt hij meer bevestigd, als hij meer geduld of standvastigheid oefent. 3o. Hij (Uhlenbusch) ziet niet in, dat Bieger's arbeid voor Poerbolinggo beter zal zijn dan te Tegal; daarentegen kan hij (Uhl.) net zoo min te Tegal als te Poerbolinggo arbeiden. Bijaldien hij te Tegal kan werken, zoo kan hij ook evenzeer te Poerb., en omgekeerd, arbeiden. En dan, 4o. hij (Uhl.) is naar Poerbolinggo gegaan volgens afspraak met B.B. Bestuurders, 1875, 10 Aug.; en tot hiertoe ontving hij geen herroeping van het besluit.’ Vermeer is het doorgaans met Uhlenbusch eens, en Bieger geeft te kennen ‘op een en ander liever niet te willen antwoorden, maar wacht het besluit des Bestuurs, en wil daarin berusten.’
Maandagavond, 11 Januari 1878. Andermaal is het Zendinghuis te Moearatoewa verlaten, en is Tegal zonder Zendeling. Bieger is, zoo even, vertrokken naar Bagelen, waar hij zich vestigen zal. Hij had gezegd, de beslissing van het Bestuur in Holland, in zake zijn overplaatsing, te zullen afwachten, en dat Bestuur had besloten: eerst, dat Bieger naar Poerbolinggo zou gaan en Uhlenbusch zich te Tegal zou vestigen, aangezien ‘die plaatsen het meest geevenredigd waren aan hun respectieve krachten’; daarna, Juli 1877, dat Uhlenbusch en Bieger ‘voorloopig zullen blijven waar ze zijn’; eindelijk, ‘dat Uhlenbusch uitgenoodigd wordt, naar Tegal te gaan als Bieger naar Bagelen vertrekt,’ waartoe dezen vrijheid verleend werd. Diensvolgens heeft Bieger zich nu op reis begeven naar Bagelen, waarvoor het Bestuur hem, op zijn aanvraag, f 1000, zegge Duizend gulden, heeft toegestaan. Met hem zijn gegaan, een blinde man en 12 der pleegkinderen, terwijl enkele kinderen zich | |
[pagina 515]
| |
hadden laten ‘verleiden’ om bij hun ouders te blijven. Per wagentje, dat hij ‘gekocht heeft voor zijn Zendingreizen in Bagelen,’ en eenige gesloten bamboe rustbanken voor de kinderen, benevens drie karren voor zijn goederen, door meer dan 20 koelies getrokken en gedragen, reist Bieger over Margosari en Boemi Ajoe, vooreerst naar Poerbolinggo; terwijl zijn verdere goederen, via Pamalang, volgen. En van Poerbolinggo reist hij naar Koeto-Ardjo, de eerste plaats zijner vestiging in Bagelen. Bieger heeft Moearatoewa verlaten zonder hartzeer, zeggende: ‘Eindelijk is dan toch de tijd van meer handelend optreden in mijn Zendingleven aangebroken.’ Hij gevoelt zich na een zevenjarig tijdvak van studie en voorbereiding aan het begin van een meer praktisch leven,’ waarin hij ‘vooral met de Javanen, en met mee Javanen, dan dit in Tegal het geval kon zijn, in nauwer en meer innige verhouding zal komen.’ Alsof niet Moearatoewa, en de Zending over het algemeen in Tegal, minstens eenige vruch moest genieten van zijn zevenjarige studie en voorbereiding in het Zendinghuis te Klein-Bethesda; item, alsof er in Tegal met meer dan een millioen Javanen waren, met wie hij in ‘nauwer en meer innige verhouding’ kon komen, dan het in die zeven jaren het geval was. Hoe dit zij; Bieger is vertrokken, de ‘gemeente’ achterlatende onder de zorg van den zeer hulpbehoevenden helper, Abed-nego.
Intusschen correspondeert het Bestuur in Nederland met Uhlenbusch over diens vestiging in Tegal. Deze wil, daar Vermeer naar Holland is vertrokken, liever in Poerbolinggo blijven, waar hij liefdesbetrekkingen heeft aangeknoopt met Vashti, een der Javaansche pleegkinderen van Vermeer. Het Bestuur is, om onderscheidene redenen, niet voor zulk een ongelijk huwelijk; doch er zijn andere redenen waarom Uhlenbusch en Vashti, 4 April 1878, toch in den echt verbonden worden. Nog in hetzelfde jaar vertrekt hij naar Tegal. De gronden en gebouwen te Moearatoewa, waarvan nog geen wettelijke overdracht op de N.G.Z.V. verkregen werd, wil het Bestuur verkoopen om uit de opbrengst een nieuw station te laten aanleggen, ergens in het gebergte. Doch ten slotte wordt goedgevonden, dat Uhlenbusch zich toch te Moearatoewa zal vestigen, waar hij zijn intrek neemt in het Zendinghuis, dat al weer duchtige reparatie behoeft. | |
[pagina 516]
| |
En nu gaat het weer met de Zending in Tegal de novo et ab ovo, van den grond op. Uhlenbusch kent iets van het Javaansch doch niet voldoende en ‘moet die taal bestudeeren’; hij heeft tijd noodig van ‘voorbereiding tot het werk’; hij moet in de ‘toestanden’ inleven; er is geen fondament gelegd, waarop hij kan voortbouwen; de ‘gemeente’ is zeer gedund; de school, die bijna uitsluitend slechts bezocht werd door de pleegkinderen, die Bieger mede genomen heeft naar Bagelen, is ledig; en de helpers, die er nog zijn, vereischen allen hulp en verpleging. Het best zou zijn, van de geheele Zending in Tegal tabula rasa te maken (behalve dan, dat met de ‘gedoopten’ als ‘Christenen’ gerekend moet worden) en waarlijk van nieuw aan te beginnen, - te meer daar Uhlenbusch minst van al de man is om in een moeras te bouwen. h.f.w. uhlenbusch.
Nu 34 jaren oud; tot Zendeling opgeleid onder leiding van Fabri, in het Missionshaus te Barmen; van verstandelijke vermogens gansch niet onbedeeld; wel ontwikkeld; met de gave om vreemde talen te leeren; van een doorgaans helder oordeel, gevoegd bij een Christelijken zin, had Uhlenbusch veel, dat hem aanbeval voorden Zendingarbeid. Reeds op de conferentie te Moearatoewa toonde hij een oog te hebben voor de toestanden in Tegal, en wees hij vrij juist de richting aan, waarin gestuurd moest worden. En telkens weer legde hij den vinger op de wondeplekken, in de Zending op Midden-Java. Maar...: Had hij, bij de noodige wilskracht, den onmisbaren geloofsmoed om zelfstandig te arbeiden op een, van meet aan, verdorven akker? Kon zijn huwelijk met een Javaansch desa-kind (in het huis van Vermeer te Poerbolinggo opgeleid) getuigen van vereischte zelf beheersching, van ingetogenheid, voorzichtigheid, en vastheid van karakter? Was het te verwachten, dat hij Moearatoewa, beeld der Zending in Tegal, uit den modder, waarin het, onder zijn voorgangers, al dieper gezonken was, zou opheffen? En was er niet veeleer in zijn | |
[pagina 517]
| |
opgewonden, poëtisch temperamentGa naar voetnoot1), in zijn aanleg, in geheel zijn persoonlijkheid en in zijn gedragingen, wat moest doen vreezen, dat juist hij, op zulk een post als Moearatoewa geplaatst, geheel in het moeras zou verzinken, ook tot verdere schade aan het werk?
14-16 April 1885. Wederom zijn er drie Zendelingen te Moearatoewa bijeen: Wilhelm, van Poerworedjo, Jansz, van Japara, en Uhlenbusch. Doch niet tot een blijde taak, zijn zij saamgekomen. Er moet een onderzoek in loco plaats vinden, naar aanleiding van ernstige beschuldigingen, tegen Uhlenbusch ingebracht. In September 1884 was, bij het Bestuur in Nederland, een formeele aanklacht ingekomen tegen den Zendeling te Moearatoewa, bevattende 10 beschuldigingen, zijn wandel betreffende, en door 9 personen, Inlanders, geteekend. Hierover werd door het Bestuur met Uhlenbusch gecorrespondeerd, en ook bij andere personen, vertrouwde Europeanen, werden inlichtingen gezocht. Een en ander dwong het Bestuur, de zaken te Moearatoewa door een commissie, bestaande uit de B.B. Wilhelm en Jansz, te laten onderzoeken, wat nu geschiedt. Uhlenbusch wordt gehoord; de aanklagers worden gehoord; de zaken worden onderzocht; het Zendingterrein wordt in oogenschouw genomen; het pro en con in rijpe overweging genomen; en daarna wordt het gevoelen der Commissie aldus geformuleerd: ‘Uhlenbusch, onder den invloed van spiritualia, vergrijpt zich aan Vasthi, zijn vrouw; het Zendingwerk is geheel verwaarloosd; de gebouwen in slechten staat; de Zendeling drijft handel, o.a. in varkens, die de tuintjes der gemeente-leden verwoesten, en hij zet geld uit onder de Javanen; hij is, van tijd tot tijd, buiten zich zelven, in woeste handelingen jegens de gemeente, die bijna ge- | |
[pagina 518]
| |
heel heel verloopen is; hij kan in zijn werk niet bevestigd blijven. Gevolgelijk, wordt hem een acte van schorsing beteekend, terwijl aan het Bestuur in Nederland van alles bericht zal gezonden worden met alle op de zaken betrekking hebbende stukken.’
Hiertegen wordt door Uhlenbusch geprotesteerd, ook bij het Bestuur in Nederland, wat hem echter niet kan baten. Op tal van vragen, hem, in den loop van 1884, door het Bestuur gedaan, heeft hij uitvoerig moeten antwoorden, en uit zijn eigen woorden staat hij veroordeeld, wat verwaarloozing van den arbeid betreft. Waarbij nu nog zúlke bewijzen van wangedrag komen, dat hij niet langer Zendeling kan zijn. Gevolgelijk wordt hij, dd. 20 Augustus, 1885, met leedwezen, en met opwekking tot boete en berouw, uit den dienst ontslageniGa naar voetnoot1).
Goed zou het geweest zijn voor Moearatoewa, indien Uhlenbusch nu terstond van daar vertrokken ware. Doch hij bleef. Toen Wilhelm, in Mei des volgenden jaars, gekomen was om, als ‘consulent’, het station over te nemenGa naar voetnoot2), woonde Uhlenbusch, gescheiden van | |
[pagina 519]
| |
zijn vrouw, die met haar kinderen huisvesting had gevonden bij haar moeder, nog in het Zendinghuis, dat er toen, ook door zijn moedwil, reeds zeer vervallen uitzag. Schoon aan de Regeering kennis gegeven werd, dat hij als Zendeling der N.G.Z.V. ontslagen was, bleef hij zich, uit kracht zijner toelating door de Regeering volgens Art. 123, die niet door deze ingetrokken werd, nog steeds Zendeling te Moearatoewa noemen, en kon hij in de desa blijven wonen, wat hem anders, als Europeaan, zonder speciale toelating, kwalijk geoorloofd zou zijn; terwijl, voorts, de N.G.Z.V. hem niet uit haar Zendinghuis kon doen vertrekken, omdat de grond, waarop het gebouwd was, nog altijd niet ten haren name was ingeschreven. Ten laatste, verliet Uhlenbusch vrijwillig het Zendinghuis, en betrok een woning, recht daar tegenover, waar zijn vrouw en kinderen zich weer bij hem voegden, doch zonder dat dit mocht leiden tot eenige betering in den treurigen toestand. Het scheen nu waarlijk alsof Uhlenbusch, door een boozen geest bezeten, zich toelegde op de verwaarloozing van zijn huis- | |
[pagina 520]
| |
gezin, het verderf van zich zelven, en de verwoesting van wat ei nog van de ‘gemeente’ was overgebleven; - alsof het Zendingwerk te Moearatoewa in handen des Boozen was overgeleverd.
Hoort! wat is dát? Alsof iemand raast en scheldt, met luider stem?... Het is Uhlenbusch in een zijner booze buien, thans opgewekt door mijn komst te Moearatoewa, en die, op deze wijze, nu aan onze ‘dissolving views’ der Zending een einde maakt.
Daar ik slechts drie dagen te Moearatoewa vertoeven kon en er zeer veel voor mij te doen was, moest wel ieder oogenblik door mij worden uitgekocht. Te meer leed deed het mij daarom, dat ik niet in het Zendinghuis logeeren kon, maar gedurig naar het hotel, te Tegal, terug moest, wat nog al tijd wegnam. Het zou goed geweest zijn, onder de omstandigheden, dat ik er op had aangedrongen, dat ook Br. Horstman, wien een kamertje was ingeruimd bij een der Inlandsche Christenen, liever in het hotel zou logeeren, daar hij reeds den volgenden dag een aanval van koorts kreeg, waardoor hij belet werd, mij zóó van inlichting te dienen als zeer gewenscht was.
Allereerst nam ik het Zendingterrein en de gebouwen nader in oogenschouw. Het Zendinghuis was, gelijk gezegd is, onbewoonbaar, en de bijgebouwen stonden op invallen. De kerk was, naar het uiterlijk te oordeelen, nog in goeden staat; doch vogels, vleermuizen, en muskieten hadden er hun intrek ingenomen, zoodat men er niet in kon vergaderen dan na een ‘groote schoonmaak’. De klapperboomen, aan de Zending behoorende, waren in lang niet schoongemaakt, maar wel geplukt, door wie zich daartoe gerechtigd rekende. Op het Zendingterrein woonden 11 of 12 huisgezinnen; sommige in vrij nette, en andere in min of meer vervallen bamboe huisjes, en bij enkele woningen was een tuintje, en stonden klapper- of andere vruchtdragende boomen. Het terrein zelf zag er slordig uit, als of niemand er zich voor verantwoordelijk rekende, of er de hand aan hield, gelijk trouwens ook niet het geval was. De pagger-omheining, die den Zendinggrond van de desa moest scheiden, was doorgebroken, en er liep een voetpad, tusschen het Zendinghuis en de kerk, van de desa naar den publieken weg, waarvan vrij gebruik | |
[pagina 521]
| |
gemaakt werd. Het ergst was het gesteld met de begraafplaats, die bijna geheel overgroeid was met hoog gras en doornig struikgewas. Gelijk van zelf spreekt, vroeg ik ‘waar het graf was van zuster Clara?’ dat mij nu gewezen werd aan den voet van een boom, door niets van den woesten grond rondom onderscheiden, schoon wel enkele andere graven min of meer goed onderhouden en met bloemen gesierd waren. En nu vernam ik uit den mond van Jonathan Saridja, dat: ‘het kerkhof strekte zich vroeger uit naar den zeekant, en dáár werd ‘Numero Satoe’ begraven. Een paar jaar later, na hevige stormen, werd een deel van het strand weggeslagen, en het kerkhof door de zee overstroomd, waardoor onderscheidene lijken blootgelegd werden, en onder deze ook dat van Zuster Clara, kenbaar aan een goud ringetje (haar trouwring?) aan den vinger. Haar beenderen, van het zeewater doortrokken, werden toen door hem (Jonathan) en anderen eerbiedig vergaderd en hier neergelegd, terwijl zij het gouden ringetje deden toekomen aan Bieger, toen te Poerworedjo. En bij dezen boom hadden zij haar toen, andermaal, begraven opdat het graf kenbaar zou zijn’. Wat ik dus hoorde, schokte mij zeer. Minstens een voegzaam graf had de jeugdige Zwitsersche, die haar schoon bergland blijmoedig verliet om in een moeras aan de Java-zee in de Zending te arbeiden, aan onze Zending-Vereeniging verdiend, die, had zij het maar geweten, daarvoor ook zeker zou hebben gezorgd. Waarom ik terstond opdracht gaf, het graf van onkruid te laten reinigen, en er een eenvoudig verwulf over te laten metselen, en het voortaan in goede orde te houden.Ga naar voetnoot1)
Met de ‘oudsten’ en anderen had ik vervolgens meer dan een samenkomst, ter nadere kennismaking met den toestand te Moearatoewa. De ‘gemeente’ telde nu ongeveer 60 zielen, waaronder ruim 30 kinderen. De samenkomsten, die vroeger, naar bericht werd, wel door 300 personen werden bezocht, werden thans slechts door weinigen bijgewoond. Jonathan Saridja, nu oud, half blind, armoedig, en belast met de zorg voor een talrijk huisgezin, deed dienst als voorganger. De lieden waren over het algemeen arm en verdienden | |
[pagina 522]
| |
slechts weinig, bijv. nu en dan als koelies of als visschers, en enkelen als dienstboden. School voor de kinderen werd er nu niet gehouden. Er was, natuurlijk, nog al twisting onder de lieden; en zij stonden niet in gunst bij het desa-bestuur.
Eén vraag, van zeer practisch belang, hield ons telkens weer bezig: Aan wien, of wie, het Zendingterrein te Moearatoewa nu eigenlijk behoorde? Aan de ‘Gemeente’; aan de N.G.Z.V.; aan Vermeer; of aan de desa? Was het ‘perceel’ of desa-grond? Hadden de lieden, al dan niet, recht op de erven en woningen, door hen bewoond, en op de klapper- en andere vruchtboomen op het terrein? Het desa-bestuur eischte, dat de opgezetenen van Klein-Bethesda, al de gewone desa-diensten zouden verrichten, en aan al de bepalingen der desa onderworpen zouden zijn, daar de grond, uitgenomen wat door de Regeering aan de ‘Gemeente’ voor kerkhof en kerkgebouw was afgestaan, niet aan haar was overgedragen, of was overgeschreven op naam van eenig Europeaan, of eenige wettige corporatie, - dus geen ‘perceel’ was. Hierdoor werden de Inlandsche Christenen, nu en dan, zeer bemoeilijkt, terwijl, indien het terrein als ‘perceel’ werd aangemerkt, de opgezetenen van die diensten en lasten vrij waren. Voorts, woonden de lieden wel op het erf, in wat zij hun eigen woningen noemden, doch zonder eenig recht daarop te kunnen laten gelden, en steeds in gevaar van, zonder vorm van proces, verdreven te zullen worden. Ook was er geen orde, geen wettige regeling, daar niemand het recht scheen te hebben, of had, om zoodanige regeling te maken of te handhaven. Vandaar dan ook de slordige, verwaarloosde staat van het terrein. Aan dien toestand moest nu een einde komen, door het geheele terrein overgeschreven te krijgen op naam der N.G.Z.V. Doch... Zou dit mij, in eenige weken, gelukken, waar Bieger noch Wilhelm het in jaren tijds hadden kunnen verkrijgen? Daar de gemeente geen rechtspersoonlijkheid bezat, maar de N.G.Z.V. wel, was het noodzakelijk, dat ook de grond aan eerstgenoemde afgestaan, formeel op naam der Vereeniging kwam, natuurlijk, ‘ten behoeve der Gemeente’, aan wie het, naar de bedoeling der Regeering, behoorde. Dit had het Hoofdbestuur ook vroeger reeds | |
[pagina 523]
| |
gewild, en daartoe volmacht aan Bieger gegeven, wien het echter niet mocht gelukken. Dat het zóó moest, gevoelden nu alle belanghebbenden. En dus, dat nu het geheele Zendingterrein op naam der N.G.Z.V. moest komen. Thans stond een deel van het Zendinghuis en van de kerk op grond, die, feitelijk, tot de desa behoorde, schoon het recht van opstal door den Javaanschen eigenaar aan Vermeer verkocht was. In het geheel had Vermeer, in de jaren 1864-66, negen zulke ‘rechten’ gekocht, waarvan ik de bewijzen,
Gezicht op Moearatoewa, naar de Westzijde, tusschen het Zendinghuis en den achtergevel der kerk.
in het Maleisch of Javaansch geschreven, en behoorlijk onderteekend, in mijn bezit had, benevens een verklaring op zegel van Vermeer, dd. 4 October 1877, dat hij van alle aanspraken afzag; en nog een andere, daarbij behoorende, verklaring, dd. Poerbolinggo 24 October 1867, dat de N.G.Z.V. ‘Eigenaresse was van het Huis en de bijgebouwen, behoorende tot het Zendingstation Klein-Bethasda,’ en ‘Vruchtgebruikster van de gronden, zijnde dezelve Gouvernementsgronden, waarop de gebouwen, hier boven bedoeld, | |
[pagina 524]
| |
gebouwd zijn.’ Een en ander volgens recht, daar zoo gronden als gebouwen voor het geld der N.G.Z.V. verkregen waren, en nooit op naam van den Zendeling hadden moeten staan, en deze, tegenover de Vereeniging, nimmer een schijn van recht daarop hadde kunnen pretendeeren. Nog tal van andere schikkingen moesten worden gemaakt. Met Br. Horstman overleide ik om een deel van den Zendinghuis-bouwval te laten afbreken, en het andere te laten herstellen, zoodat hij, als hij tijdelijk te Moearatoewa moest verblijven, een voegzame woning zou hebben in een paar kamers, met de voorgalerij als ontvangkamer; terwijl in het achterdeel van het huis, een Inlandsche onderwijzer zou kunnen wonen. Tot verantwoordelijk mandoer, om opzicht over het Zendingterrein te houden, werd, met gemeene toestemming der lieden, Simeon Wasman, de mandoer van het nabijgelegen lepra-huis, voorloopig aangesteld; de lieden werden, insgelijks voorloopig, in het vruchtgebruik bevestigd der erven, die zij bewoonden, met bepaling, dat een deel der opbrengst van de klapperboomen, aan de N.G.Z.V. behoorende, in de pĕṭi (kerkbus) moest worden gestort, ten behoeve der Zending; en dat het kerkgebouw moest worden schoongemaakt (op kosten der Zending, want vrijwillig werd het toch niet gedaan) en schoongehouden, ook voor het houden van school, als er weer een onderwijzer zou zijn. De loerah van de desa Moearatoewa ontving een waarschuwing om de lieden op Klein-Bethesda niet te bemoeilijken; en allen werden aangemaand, zich stil en ordelijk te gedragen, ook waar zij bemoeilijkt werden. Twee malen, gedurende mijn verblijf te Moearatoewa, bracht Uhlenbusch mij een bezoek, en telkens had ik dan een langdurig, ernstig gesprek met hem. Hij wilde, door mijn tusschenkomst, hersteld worden in den dienst der N.G.Z.V. om te arbeiden, waar het Hoofdbestuur hem zou willen plaatsen. Hij erkende zich misdragen te hebben, doch verontschuldigde zich evenzeer. Ik ried hem aan, met vrouw en kinderen, naar Duitschland terug te keeren, - ver van de verleiding, waarin hij nu verkeerde, en vermaande hem broederlijk tot oprechte bekeering. Arme Uhlenbusch. Die sta, zie toe dat hij niet valle.
Met de kinderen, jongens en meisjes, was ik meermalen in de voorgalerij tezamen, en altijd met veel genoegen. Zulke levendige, | |
[pagina 525]
| |
vrijmoedige, en toch niet brutale Javaantjes, met welluidende stemmen! Wat zongen zij schoon, op een avond, kort voor zonsondergang, nadat ik hen een weinig geëxamineerd had, een tal van liederen in het Javaansch of Maleisch, op bekende wijzen, o.a. Gerdes' ‘Daar ruischt langs de wolken
Een lieflijke Naam.’
dat mij, aan een zekere school voor kinderen van kleurlingen te Claremont, nabij Kaapstad, deed denken, en mij nog steeds in de ooren klinkt, als een roepstem der kinderen van Moearatoewa: Help ons. Wat ook verzuimd zou worden op ons Zendingveld, die kinderen, waarlijk leerzaam, mogen niet zonder schoolonderwijs blijven.
Vrijdagavond, 17 Juli, hield ik Godsdienstoefening in de voorgalerij van het Zendinghuis, die door 9 mannen en 9 vrouwen werd bijgewoond. Broeder Horstman was, tot mijn leedwezen, te onwel om tegenwoordig te zijn, zoodat, voor de eerste maal op Java, de leiding zulk eener samenkomst door mij alleen geschiedde. Ik liet Moesah lezen uit Joh. IV, het eerste gedeelte; wij zongen uit Rijmpsalm 84; en ik sprak naar aanleiding van het gelezen Schriftwoord. Daarna werd gebeden door Jonathan, - vurig, aangrijpend, diep bewogen. De dienst geschiedde, natuurlijk, in het Javaansch, in welke taal Moesah het door mij in het Hollandsch gesprokene overbracht. Gewoon om met kleurlingen om te gaan, en voor hen te prediken en hen toe te spreken, ook wel door middel van een tolk, viel het mij niet moeielijk om zóó te spreken, dat Moesah, die redelijk Hollandsch verstaat, en die reeds aan mijn spreekwijzen gewend was, mij deugdelijk als tolk kon dienen, zoodat de lieden oplettend luisterden en mij, blijkbaar, wel verstonden. Doch, o! wat had ik willen geven indien ik hun, in hun eigen taal, het Evangelie had kunnen verkondigen. En hoe gevoelde ik, dat het, onverbiddelijk, regel moet zijn, dat onze Zendelingen onder de Javanen, niet maar wat Javaansch kunnen verstaan, maar die taal zóó kennen, dat zij er spontaan, als van zelf, in denken, spreken, schrijven, bidden, prediken.
Na afloop dezer samenkomst, nam ik, voor ditmaal, afscheid van Moearatoewa, doch om daar later, mocht het zijn, nog eens weer te komen. De lieden groetten zoo hartelijk, en misschien waren zij | |
[pagina 526]
| |
waarlijk ietwat aangedaan. Mijn hart was vol genoeg, tot overloopens toe, met gemengde aandoeningen van teleurstelling, droefheid, schaamte, verontwaardiging, medelijden, vreeze enz. in verband met wat ik in de laatste vier dagen hier gehoord, gezien, doorleefd had. Toch was ik niet gansch zonder hope. Droevig als de toestand hier was, mocht ik er toch nog een vonkske van leven onderscheiden. Vreemd! Verkeerd aangevangen; verwaarloosd; mishandeld; half vermoord als de ‘gemeente’ te Moearatoewa was, had ik hier toch, betrekkelijk, meer kennis in de waarheid gevonden, dan ik nog elders op ons Zendingveld had aangetroffen. Hoe veel had hier dus, onder Gods zegen, kunnen tot stand gebracht zijn, in het Evangelie! En voor zoo ver dit, door de schuld der arbeiders, niet geschied was, lag er een drukkende schuld op onze Zending, waarvan ik mijn deel gevoelde. Had Wilhelm niet, zooveel hij vermocht, gedaan om het kranke te heelen, en het weggedrevene te vergaderen, daarin gevolgd door Horstman zooveel deze, bij zijn andere werkzaamheden, heeft kunnen doen, dan zou, naar den mensch gesproken, het Zendingwerk hier geheel verstorven zijn. Bovenal: De Heere hield een vonkske levend. En, ik gevoelde het zeer, hoe onze Zending had toe te zien, dat dit vonkske tot een vlam zou worden aangeblazen, en niet, door verdere verwaarloozing, uitgedoofd.
Den volgenden morgen om 7.30 waren Br. Horstman en ik, met Moesah en drie koelies, leden der ‘gemeente’ van Moearatoewa, aan het kleine spoorstation, reisvaardig naar het Zuiden van Tegal. Br.H. gevoelde zich wat beter van de koorts; en ik, wetende hoe weinig tijd, onder de gunstigste omstandigheden, nog ter mijner beschikking was voor het mij opgedragen werk, was blijde om mijn reis te kunnen voortzetten. Minst van al was ik rouwig, het hotel ‘Todan verlaten te hebben. Aan zulke hotels, in plaatsen als Tegal, moet men gewoon zijn om ze dragelijk te vinden. Eten en drinken is er doorgaans overvloedig en goed, en de kosten, f 5 per dag, zijn niet te hoog. Doch het is niet aangenaam als de hoteltokohouder u behandelt op een ‘hail-fellow-well-met’-wijze; zich telkens, ongevraagd en ongewenscht, in het gesprek mengt, met veel misbruik van 's Heeren Naam, en het opsnijden van de chronique scandaleuse der plaats; terwijl hij uw verzorging en bediening overlaat aan den Inlandschen mandoer; - m.a.w., dat u weinig ‘attentie’ bewezen wordt, tenzij gij uw eigen bediende | |
[pagina 527]
| |
hebt, die voor u zorgt. De habitués zijn meestal ongehuwde klerken, in toko's of op kantoren, en onderwijzers, en de doorgaande reizigers, zulken, die geen vrienden of bekenden in de plaats hebben, waar zij kunnen of willen logeeren, gelijk op gastvrij Java gebruikelijk is. Stijf-deftig kan men zich, aan tafel en in de voorgalerij, tegenover de andere logés niet houden, zonder den schijn te hebben alsof men zich ‘airs’ geeft, dat op Java minst te pas komt; terwijl het raadzaam is om, als gij niet wenscht, dat een halve ure later uw particuliere zaken ter kennisse van het publiek gebracht zijn, daarover prompt te zwijgen, vooral ook, waar men een ongegeneerd, vertrouwelijk gesprek met u aanknoopt. ‘Somber en onoogelijk’Ga naar voetnoot1) was het logement niet; doch een en ander, dat er zonder moeite goed kon zijn, liet in het ‘hotel-Todan’ niet alleen typisch veel te wenschen over, maar was er bepaald aanstootelijk. Als ooit de Kerk in N.-Indië opwaakt uit haar diepen slaap, of de Kerken in Nederland ontwaken tot haar roeping voor Indië, dan zal er ook aan gedacht worden om, zoo mogelijk, den stroom van Godsdienstleven te leiden, ook in de bedding der hotels op Java, - minstens om, gelijk in vele hotels in Europa gebruikelijk is, een Bijbel te plaatsen in iedere kamer, ten dienste der gasten. | |
Slawi - Moga.Het eerste gedeelte onzer reis, tot Slawi, zouden wij maken langs de spoorlijn naar Bålåpoelang, aan den voet van het Slamatgebergte, ongeveer 24½ Kilom. van Tegal verwijderd.Ga naar voetnoot2) Een drie kwartier | |
[pagina 528]
| |
rijdens in een luchtigen waggon, door een boschrijke streek, bracht ons aan het station-Slawi, waar wij den helper van Br. Horstman vonden met diens rijpaard, en de oude Petroes, als gewoonlijk met zijn zwaard op zijde, met het paard dat ik zou rijden, - een jong ding, doch sterk en vlug, en gemakkelijk als een schommel.
Begeerig als ik was om, na in het kantoortje van den Inlandschen stations-chef, mijn zwarte kleeding voor witten pantalon en dito baadje verwisseld te hebben, terstond verder te kunnen reizen, duurde het toch heel wat tijd eer dit geschieden kon, daar de koelies eerst rijpelijk overleggen moesten, hoe zij, met hun drieën, onze bagage zouden vervoeren. Broeder Horstman liet de lui maar begaan, en wandelde kalm op en neer, doch ik begon eindelijk mijn geduld te verliezen wegens hun treuzelen en nonchalance. Na lang oponthoud, werd mijn, niet zwaren, lederen koffer aan een draagstok gebonden en opgenomen door twee koelies; een derde belastte zich met het kostmandje en mijn camera, stevig tot één klein pak gesnoerd mét het koffertje van Br.H.; Moesah nam mijn taschje voor zijn rekening en Leonard dat van Br.H. met mijn binocle; en zoo was eindelijk alles geregeld, dat wij tegen 9 uur, op marsch konden gaan.
In het nabij gelegen Slawi, hadden wij echter weder eenig oponthoud. Het vlek is een vrij uitgebreide onderdistricts-plaats, de zetel van een Wedono, in het district Doekoehwringin, contrôle Afd. Protjot, en er werd juist groote pasar gehouden. Er waren een menigte menschen bijeen, Javanen en ook vele Chineezen. Wij passeerden een pandhuis, de onafscheidelijke tweeling-roofzuster van de opiumkit, beide hier, in het midden van een suikerdistrict, boos veel zaken doende. Op de pasar liet Br.H. een buikgording voor zijn zadel koopen, die bij de eerste aangesping bot afbrak, zoodat een andere gehaald moest worden, wat al weer tijd nam. Ik reed langzaam voort door de woelige hoofdstraat, gedrukt door het verootmoedigend feit, dat, schoon onze Zending nu reeds bijna 25 jaar in Tegal had bestaan, en minstens f 50,000 à f 60,000 gekost had, hier, in dit centrum van een overvolkrijk district, slechts weinige mijlen van Moearatoewa verwijderd, nog nooit, dan misschien ter loops, het Evangelie was verkondigd of gehoord. Onverantwoordelijk. | |
[pagina 529]
| |
Even buiten Slawi gekomen, wees Horstman mij een huis, dat, in verband met de Zending, geen minder droef gevoel verwekte. Want, immers in dat huis woonde MirjamGa naar voetnoot1), een der ‘Zendingpleegkinderen’, als njai bij den doctor-chemicus van een naburige suikerfabriek. Wat in herinnering bracht, dat een andere Mirjam, insgelijks als ‘pleegkind’ opgevoed, rónggèng (publieke dansmeid) was geworden, haar zuster in zulk leven van zonde en schande medeslepende. Wij vervolgden onzen weg door een vruchtbare landstreek, tot wij, een anderhalve ure verder, bij een groote waroeng kwamen, waar onze bedienden en de koelies wat rusten en eten zouden. Een waroeng zoo groot, met zóóveel gasten, meestal wagendrijvers en koelies, had ik nog niet gezien, en bijna alles wat een Inlandsche keuken op Java alzoo oplevert was er, voor geringen prijs, te krijgen. Br. Horstman zette zich op een bank aan een der waroengtafels, en liet zich wat spijs en drank wel smaken; en ik dronk | |
[pagina 530]
| |
mijn kop thee, rustig gezeten op mijn paard, dat, zonder zich daardoor gestoord te gevoelen, zijn voeder at. Het geheel vormde een levendig tooneeltje, niet zonder belang voor het werk der Zending. Want wat zou een Zendeling, zóó de taal machtig als Br. Horstman, en zoo volkomen op zijn gemak te midden van tal van Javanen, kunnen verhinderen om, straks, zijn Bijbel in de hand te nemen, en halfluid iets te lezen, uit het Evangelie bijv.; en waar dit, als van zelf, de aandacht der anderen zou trekken en hen doen luisteren naar wat hij leest, hun kort, een - voudig, duidelijk, den weg der zaligheid te verkondigen? Of wat zou kunnen beletten, dat op zulk een wijze, langs den grooten weg en de binnenwegen, geregeld, stelselmatig en onder behoorlijk toezicht van een Zendeling, gearbeid werd in het Evangelie door degelijk daartoe opgeleide Inlandsche Colporteurs-Bijbellezers? Immers niets; geen adat; geen Gouvernementsbeperkingen; geen vrees voor inmenging van Mohamedaansche imams of hadjis, en daaruit voort te spruiten ‘verstoring van rust en orde’. Dus zouden duizenden Javanen, zoo mannen als vrouwen en kinderen, onder het gehoor des Woords komen, die anders nauwelijks te bereiken schijnen met het Evangelie. Het opgeworpen bezwaar toch tegen zulk een openbare ‘werkzaamheid’ in de Zending, dat elmoe, die zoo maar iedereen aangeboden wordt, bij den Javaan ‘niet hoog staat aangeschrevenGa naar voetnoot1) en eer afkeer verwekt dan aantrekt’, kan, voor wie aan Romeinen X: 14, 17, vasthoudt, niet gelden.
Onze koelies, geen rekening houdende met den afstand, dien wij heden nog moesten afleggen, bleven rustig aan het eten, drinken of rooken, ook nadat ik hen al een of tweemaal tot spoed had gemaand. Vertrouwende, dat zij, aangespoord door onze helpers, ons spoedig zouden volgen, reden Br. H. en ik alvast stapvoets vooruit, - een fout, die ik, aan reizen én aan Inlanders gewoon, niet had moeten begaan, en die zich onvermijdelijk wreken zou. Onze weg leidde nu, langzaam bergopwaarts, door prachtige Gouv. plantages van djatie-bosschen. Slechts hier en daar was de breede rijweg onbeschaduwd, waardoor wij dan, onder de bijna loodrechte stralen der zon, wel van de warmte te verduren hadden. | |
[pagina 531]
| |
Verscheidene malen trokken wij bruisende bergstroomen over, en telkens weer hadden wij een prachtig vergezicht op den Slamat. Soms was het, of wij reden in een diep bassin met een reusachtigen rand van bosschen, waartusschen grillig gevormde, rotsige bergtoppen zich verhieven. De streek scheen niet zeer bevolkt, en wij kwamen weinig menschen tegen. Terloops tot Br. Horstman gezegd hebbende, dat ik ‘zoo erg dorstig’ was, meende hij, dat wij dan tot elken prijs te drinken moesten zien te krijgen, daar men in de hitte bijzonder bloot staat voor zonnesteek, wanneer men door dorst gekweld wordt. Gelukkig kwamen wij spoedig aan een kleine waroeng, waar wij, schoon niet zonder eenige moeite, twee versch geplukte kokosnoten kregen, wier kostelijk vocht en zachte vrucht mij zeer verkwikten. Altijd stijgende, bereikten wij eindelijk, ongeveer te 4 uren, het 300 meter hoog gelegen Moga, waar wij voor de pesangrahan stilhielden.
Al spoedig bleek het ons, dat wij hier niet verwacht werden, schoon wij meenden, dat door den Resident van Tegal, wien ik zulks verzocht had, van den tijd onzer vermoedelijke aankomst was kennis gegeven. Br. Horstman gevoelde zich vermoeid en weer koortsig, zoodat hij zich spoedig, half ontkleed, te bed legde. Niet zeer vermoeid, maar hongerig en dorstig, zocht ik den Javaanschen mandoer, die bijna geen woord Maleisch scheen te verstaan, te beduiden, dat wij eten en drinken moesten hebben; doch hij had niets om ons voor te zetten. ‘Thee?’ ‘tiada’ (er is niet); ‘eieren, boter, djagoeng, rijst, kip?’ ‘tiada.’ Blijkbaar was de man bingoeng (beduusd), en wist hij niet wat te denken van twee reizigers te paard, zonder eenig gevolg of bagage, en van wier komst hem niets bericht was. ‘Was er dan niets te krijgen?’ Ja; in een kastje stonden eenige bussen met vleesch en andere dingen, den Controleur behoorende, waaraan ik natuurlijk de hand niet leggen kon. Ten allerlaatste verkreeg ik toch, dat de man wat thee bracht, waarmede ik den kranken broeder en mijzelven verkwikken kon, en drie hardgekookte eieren, die ik gretig opat.
Ik begon nu ook ernstig ongerust te worden over de helpers en koelies, met de bagage, waarvan wij, sedert ons vertrek van de | |
[pagina 532]
| |
groote waroeng, niets vernomen hadden, en ik wandelde een en andermaal een eindweegs terug, om te zien of ik hen mocht bespeuren. Inmiddels begon de avond te vallen, en naarmate het donkerder werd, steeg mijn onrust over de achtergeblevenen en onze bagage. Ik beproefde, door Br. Horstman, den mandoer te beduiden, dat hij iemand zenden moest, de koelies tegemoet; doch mijn reisgenoot was zoo koorts-korzelig, dat ik nauwelijks een woord uit hem kon krijgen. Ten laatste, toen het geheel duister was geworden, daagden Moesah en Leonard op met de bagage, gedragen door.... andere koelies dan de onze van Moearatoewa. Dezen hadden, een weinig nadat wij vertrokken waren, ‘het er bij neergelegd;’ de beide helpers hadden toen alleen, twee uur ver, al de bagage gedragen, tot zij, door tusschenkomst van een Wedono, andere koelies hadden gekregen. Einde goed, alles goed.
Intusschen had de mandoer een avondmaaltijd bereid van aangebrande rijst met saucijs en koffie, waaraan ook door Horstman, die opgestaan was, werd deelgenomen. Doch deze broeder was lusteloos en knorrig, en gaf mij op de noodigste vragen, bijv. omtrent de regeling voor de samenkomst op den volgenden dag met de ‘gemeente’ te Poelosari, in het gebergte, nauwelijks antwoord. Het scheen alsof hem, die anders toch zorgzaam was, nu niets kon schelen.Ga naar voetnoot1) Bijtijds verstond ik, dat zulks was toe te schrijven aan de koorts, en dat zijn beste plaats in.. bed was. Na de vermoeienissen van dezen dag was daar ook mijn plaats. Doch, allerlei vragen hielden mij bezig: ‘Zou Horstman morgen genoegzaam hersteld zijn om mij te kunnen vergezellen? Had de gemeente, die wij zouden bezoeken, eenige tijding daarvan ontvan- | |
[pagina 533]
| |
gen? Moest ik daar aankomen op Zondag, met een aantal koelies, belast met mijn bagage? Waarom had Br.H. geen beter reisplan gemaakt, zoodat wij heden avond de plaats onzer bestemming hadden kunnen bereiken?’ Daar ik, ten slotte, nu toch niets aan de zaak veranderen kon, begaf ik mij eindelijk ter ruste, in eenig vertrouwen, dat de Heere het voorzien zou.
Den volgenden morgen was ik reeds om 5.30 weer in de voorgalerij van de pesangrahan, waar ik al spoedig mijn koffie kreeg. Het was een heerlijke ochtendstond. De zon, nog achter de bergen ten Oosten verscholen, verlichtte toch reeds met haar stralen den krater-kruin van den Slamat, en naar mate zij hooger steeg werden de dichte bosschen, waarmede die reus onder Java's bergen beneden zijn lava-rand begroeid is, fantastisch getint; totdat straks het geheele landschap zich letterlijk baadde in een zee van licht, getemperd door het donkere groen der wouden, de schaduwen der heuvelen naar het Westen, en het lichte groen der velden aan de lagere hellingen van den Slamat. De bergwind, die nu rusten ging tot den avond, bracht het aardrijk zijn morgengroete, zóó frisch en verkwikkend, dat zelfs de loomheid in persoon zich opgewekt en veerkrachtig moest gevoelen. En alles in de natuur: Boven aan den hemel en onder op de aarde; in berg en bosch; op de heuvelen en in de dalen; langs de rivier en in de vlakte, wekte op om den Heere te loven, - den Schepper en Onderhouder van dat alles, - God, Die Zich, ook in Zijn schoone schepping, niet onbetuigd laat aan de kinderen der menschen. Na een kleine wandeling in het huis teruggekeerd, vond ik Br. Horstman, gelukkig, wat beter dan den vorigen avond, en weer in staat om de noodige schikkingen te maken. Straks kwam de Wedono van het district, die te laat kennis had ontvangen van onze voorgenomen komst om ons herberg in de pesangrahan te kunnen bereiden, doch nu zeer vriendelijk en zorgzaam was. ‘Wij zouden te Poelosari logeeren bij den Ass. Wedono; onze bagage zou ons tegen den avond worden nagezonden; de Ass. Wedono zou last ontvangen om verder te zorgen; enz.’ Dit nu, zoover, in orde zijnde, begaf ik mij naar de mandi-radjaGa naar voetnoot1), van Moga, - een ruim bassin, nabij de pesangrahan gelegen, een reusachtige badkuip gelijk, | |
[pagina 534]
| |
gevuld met zuiver, frisch en stroomend water, dat door den poreuzen lavasteen van den Slamat sijpelt. Het bassin is geheel afgesloten, zoodat men zich onbespied kan baden, behalve dan door een aantal apen, die in het geboomte, dat het bad ten deele overschaduwt, ongestoord huisvesten, en, Darwin ten spijt, in plaats van met u te fraterniseeren, u.... uitlachen.
Wij verlieten Moga te paard, omstreeks 8 uur, en bereikten spoedig, altijd stijgende, een hoogte van ongeveer 3,000 voet. Onze weg leidde langs de Westelijke helling van den Slamat, wiens onbegroeide kruin scherp afstak tegen de niet bewolkte blauwe lucht. Wij reden steeds, langs een goed onderhouden weg, door bosschen van djatie- en andere boomen, en daarna door wouden van pijnboomen, waarin het wilde zwijn en de tijger, benevens klein wild, nog vrij ongestoord door menschen, huisden. Nu en dan kwamen wij voorbij groote aanplantingen van koffieboomen, en van den kaneelboom, keurig getooid met bleek-roode bloemen. En daarbij: De atmosfeer zoo koel en opwekkend, bij elke inademing nieuw leven schenkend! Het was prachtig, heerlijk, zielverheffend. En toch gevoelde ik mij gedrukt, waar ik, vooruit rijdende om alleen te zijn, mijn gedachten den vrijen loop liet. Hoe kon het ook anders? Van de zee tot hier, gelijk van Pekalongan tot aan Moearatoewa, had ik gereisd, zonder een enkele plaats aan te treffen, waar het Evangelie gepredikt was, behalve te Pamalang, waar wel een ‘gemeente’ geplant werd, doch door schuld der arbeiders weer verloren ging. En dat niettegenstaande wij op dit arbeidsveld reeds bijna 25 jaar de hand gelegd hadden. Ook hinderde het mij, dat wij op den Sabbath reizen moesten, wat vermeden had kunnen worden. En naarmate het schooner was in de natuur om mij heen, besefte ik ietwat dieper de ellende der bevolking in deze prachtige streek, levende zonder het Evangelie; en tevens onze schuld aan haar, zoowel door haar de boodschap des Heils zoo lang te hebben onthouden, als door den meer afbrekenden dan bouwenden arbeid, waardoor onze Zending in Tegal zich onderscheiden had. | |
Poelosari.Na ruim 1½ uur rijdens kwamen wij, ongeveer 9.30, te Poelo- | |
[pagina 535]
| |
sariGa naar voetnoot1), waar de Ass. Wedono, een man van misschien 30 jaren, welbespraakt en passend beleefd, ons recht vriendelijk in zijn woning ontving. Wij vernamen nu, dat hij, in zijn dienstijver, alvast bepaald had, waar de Godsdienstoefening en samenkomst zouden gehouden worden, n.l., ten huize van Eleazar, een der oudsten, waarheen wij ons nu, door een bosch van bamboe en reusachtige varenboomen, te voet begaven. Wij vonden hier slechts weinige lieden, daar de meesten naar het kerkgebouw te Gandang gotong waren gegaan, in de meening, dat men dáár zou vergaderen, en die nu teruggeroepen moesten worden. Br.H. hield een korte Godsdienstoefening met de aanwezigen, en wij bleven tot 1 uur. Bij den Ass. Wedono teruggekeerd, werden wij ruim onthaald, en konden wij ook een weinig rusten in de bamboe-slaapkamertjes, waar ons logies bereid was. Een weinig na 3 uur weer gekomen in het huis van Eleazar, vonden wij daar een 30tal lieden vergaderd. Hoe zeer, en gunstig, verschillen deze bergbewoners toch van de Javanen in de vlakte! Ietwat forsch gebouwd; kloek van houding; het losse, gitzwarte haar zonder opschik weggestreken van het vrij open voorhoofd; met levendige oogen en een vasten mond. Zij zijn niet net op hun kleeding, en in hun woning treft men weinig sieraad; doch zij zijn gul en gastvrij, en, schoon beleefd, niet kruipend. De mannen, en zelfs de jongens, hebben altijd het kapmes aan de zijde, en ook de vrouwen schijnen voor geen geruchtje vervaard. Br. Horstman predikte, naar aanleiding van Joh. IV, het eerste gedeelte, en daarna werd de samenkomst gehouden. Ook de geschiedenis dezer ‘gemeente’ is een lijdensgeschiedenis. Oorspronkelijk heet de gemeente, naar de plaats, waar het kerkgebouw staat, die van Gandang gotong. Zij werd gesticht omstreeks 1888, uit leden der ‘gemeente’ van Telågåbang, bij BatoerGa naar voetnoot2), | |
[pagina 536]
| |
die van daar getrokken waren wegens de onaangenaamheden, waaraan zij bloot stonden van Inlandsche hoofden. Bij dezen voegden zich later anderen, zoodat eerlang op vier plaatsen in het district Banjoemoedal ‘Christenen’ (gedoopte en ongedoopte) woonden, nl. te Gandang gotong, Batoersari, Poelosari en Goenoengsari (?) In 1889 vielen, om de verdrukking, die zij andermaal van een loerah te lijden hadden, 45 van deze ‘Christenen’ tot den Islam terug, en van die te Batoersari bleef slechts één getrouw. In 1889 bezocht Vermeer, op een terugreis van Batavia, Poelosari, en doopte daar toen 7 mannen, 14 vrouwen en 17 kinderen. Ook doopte hij toen te Gandang gotong 4 kinderen, 3 vrouwen en 4 mannen, ‘waarbij één zwaar lijdende, waarschijnlijk tengevolge van een in wellust en opiumgebruik verwoest leven.’ Doch allen zonder onderwijs, behalve wat Tariman Kretawiwåjå, de voorganger van Poelosari, die er wakker uitzag doch zelf geenerlei opleiding ontvangen had, hun had kunnen geven, en zonder onderzoek, vóór den doop, naar hun kennis. De ‘gemeente’ telde nu ongeveer 50 volwassenen en ruim 30 kinderen. Niemand had den geheelen Bijbel, en slechts twee bezaten een ‘Indjil.’ Er was geen doop- of ledenregister, en zelfs, het ‘schoolschrift’, waarin een soort helper van Br. Vermeer de namen had opgeteekend dergenen, die in 1889 gedoopt waren, moet zijn verloren gegaan (te Poerbolinggo)Ga naar voetnoot1). Bij de samenkomsten werd door Tariman voorgegaan, op de reeds beschreven, gebrekkige wijze. De lieden hadden, op aandrang van Jakob, van Serang, een der trawanten van Karangdjosa, nog al wat moeten opbrengen ten behoeve van ‘den Goesti’ in Kedoel, die ‘rijk moest zijn, maar de Christenen arm;’ doch ‘daar deden zij nu niet meer aan.’ Zij hadden zich ook geregeld moeten rapporteeren bij Sadrach, wat Tariman, de eenige der ‘gemeente,’ die ooit aan de boedjånå soetji, den ‘heiligen maaltijd’, had aangezeten, steeds geweigerd had. Enz. enz. enz.
De oude historie: Een groep Javanen, hoe dan ook, toegankelijk | |
[pagina 537]
| |
geworden voor het Evangelie; overhaast en zonder eenig, of zonder behoorlijk, onderwijs gedoopt; als een ‘gemeente’ gerekend met ‘ouderlingen’ enz.; en daarna zoo goed als totaal aan zichzelven overgelaten, aan allerlei booze invloeden blootgesteld. Is het dan wonder, dat een deel dezer ‘Christenen’ tot den Islam terugvielen, en dat de anderen kwalijk weten, waarom zij Christenen zijn; terwijl hun kinderen, zonder eenig schoolonderwijs, als Mohamedanen opgroeien? En dat juist deze Javanen, kloeke bergbewoners; gansch niet van verstandelijke vermogens ontbloot; die, indien zij slechts onderricht hadden ontvangen en verzorging in het Evangelie, gelijk eisch is in de Zending, onder Gods zegen nu waarlijk een gemeente Christi hadden kunnen zijn, van welke geestelijke kracht zou uitgaan voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk, in wijden kring.
Ik bleef in gesprek met de lieden tot tegen den avond, en vernam, direct en indirect, heel wat in verband met Karangdjosa, dat licht wierp op zekere dingen door mij, in sommige ‘gemeenten,’ ondervonden, en dat mij, op mijn verdere reis, van dienst zou kunnen zijn ter juister beoordeeling van de personen en toestanden, waarmede ik in aanraking kwam. En wat ik dus vernam, was verkwikkend noch bemoedigend. De ontvangst te Poelosari, intusschen, was zeer hartelijk, en vrij van veel ceremonie, zooals in de meeste andere ‘gemeenten’, door mij bezocht. De geroosterde maïs (mielies), die werd aangeboden, en, natuurlijk, met graagte door mij gegeten, deed mij denken aan Zuid-Afrika.
Ter ‘assistenan’ teruggekeerd, vonden wij onzen gastheer ons wachtende in de voorgalerij zijner niet zeer ruime woning. Schoon niet bepaald verplicht om reizende Europeanen te herbergen, worden Inlandsche hoofden, in plaatsen, waar noch hotel noch pesangrahan is, toch geacht, een of twee kamers beschikbaar te hebben voor zulke reizenden, en dezen gastvrij te zullen ontvangen. Hieraan ontbrak thans niets, ofschoon de slaapkamertjes klein waren, en het meublement, naar Westersche opvatting, primitief. De Ass. Wedono was in het bezit van een ‘Indjil,’ en was te verstandig, misschien ook te rechtvaardig, om de Inlandsche Christenen te bemoeielijken; doch scheen overigens liberaal Mohamedaansch te zijn, zooals de meesten zijner jongere collega's op Java. | |
[pagina 538]
| |
Na den welaangerichten avondmaaltijd, wilde Br.H., die nu
Inlandsch Javaansch huis, met găamelan-spelers en topèngs (maskers) op den voorgrond.
redelijk koorts vrij was, maar dadelijk gaan rusten. Doch.... zou er van slapen in dezen nacht iets kunnen komen? | |
[pagina 539]
| |
Uit de zeer verlichte woning op het aangrenzend erf toch, werd de muziek der gamĕlan, en het krijschend zingen van róng-gèngs gehoord, en onze gastheer deelde ons mede, dat daar een besnijdenisfeest werd gehouden, zoodat het gewoel wel tot in den nacht zou duren. Er was een groot aantal menschen op het erf bijeen, en telkens als er weer een gast van eenig aanzien kwam, werd deze begroet met gamĕlan-muziek en zang. Het ‘feest’ hield den ganschen nacht aan, wat, als ten besluite van den Sabbath, in dit Mohamedaansch-heidensch land, onder Neêrlands Bestuur, veel te denken gaf.
Den volgenden morgen waren wij vroeg reisvaardig, doch het werd toch bijna acht uur, eer wij konden vertrekken. Wij dankten den Ass. Wedono zeer voor zijn vriendelijk onthaal, en ik verzocht hem, gelijk gebruikelijk is, beleefd, een klein ‘geschenk’ aan te nemen (van f 5) met iets voor den bediende, dat hij dan ook aanvaardde, terwijl ‘betaling’ voor logies, geweigerd zou zijn geworden. Er was ook voor een paard voor mij gezorgd, doch dit was zóó ‘koppig’, dat ik maar weer het paard nam, door mij van Slawi af bereden. De oude Petroes, die vermoeid was, bleef hier achter, doch een ‘oppas’ van den Ass. Wedono ging mede, benevens een geleide van verscheidene politie-dienaren te paard. Onze weg steeg ras tot ongeveer 3,800 of 3,900 voet, langs de Oostelijke helling van den Slamat, en over een zijner reusachtige uitloopers. Het is zulk een wondervolle berg, die Slamat, gelijk men eerst recht bemerkt, als men over, en langs zijn boven-‘anden’ rijdt. Zijn kruin, ruim 3,400 M. hoog, en 600 M. in doorsnede, is bijna vlak, en wordt voor een derde ingenomen door den krater van dezen, nog immer werkenden, vulkaan. Van de zeezijde gezien, schijnt de berg zeer geleidelijk glooiend uit de vlakte omhoog te stijgen, en tot aan zijn top begroeid te zijn, doch dit bleek nu anders. Slechts tot op een hoogte van 2,400 meters is de berg begroeid, en dan verheft zich, uit een krans van ‘koppen’ (gelijk men in Z. Afrika zou zeggen), de kale, woeste, gansch onbegroeide lavakruin, trotsch en norsch, omhoog, terwijl uit de kloven van den berg tal van stroomen ontspringen, die zooveel bijdragen om de vegetatie aan zijn hellingen bijna voortdurend groen en frisch te doen zijn. Wij reden ongeveer vijf paal, langs een goed onderhouden weg, door koffieplantages, maïsvelden, en tabaklanden, tot Gandang | |
[pagina 540]
| |
gotong. De geheele streek, zoo hoog in het gebergte, is slechts dun bevolkt, en de lieden, ook de vrouwen en kinderen, hebben een krachtig, zelfstandig, onafhankelijk, berg-geuzen uiterlijk, dat aantrekt, - ten minste mij aantrok. Onwillekeurig gevoelt men, dat met zulke menschen ‘iets aan te vangen is,’ bijzonder ook in den arbeid der Zending. Doch, reeds Wilhelm wees er op, een Zendeling onder zulke bergbewoners moet aan het leven in de bergen, en de eigenaardigheden van lieden, die niet lager bij de zee dan 3000-4000 voet geboren en opgevoed zijn, gewend wezen, of zich kunnen wennen. Wie niet genoegelijk leven kan, dan in de onmiddellijke nabijheid van spoor en tram en boot, van post- en telegraafkantoor; voor wien een courant van 14 dagen oud geen nieuwsblad is; en wie niet smakelijk zijn maal kan doen met djagoeng (mielies) oebi, (pataten) kĕntang (aardappelen, dikwijls van uitmuntende soort), met een stukje geroosterd vleesch, of gekookte kip, die moet hier niet komen.Ga naar voetnoot1) Insgelijks niet, wie Broekin-Waterlandsche-zindelijkheid tot eisch stelt op Java en voor Javanen, en geen sirie-pruim kan dulden in den mond van de vrouw, die het eten kookt. Voor mij, aan leven en reizen in den Transvaal, (vóór daar goud gegraven werd en spoorwegen waren) gewoon, was het verkeer met de bergbewoners op Java niet vreemd, en doorgaans aantrekkelijk. | |
Gandang gotong.Te Gandang gotong werd ik ontvangen in het huis van Tariman's vader, die, naar het scheen, nog al wel gegoed was. Nabij de woning staat het nette bamboekerkje van Poelosari, dat ik bezocht. Onder de aanwezigen was ook een groote, sterkgebouwde Javaan, Băndèrå (‘Vaandel’) genaamd, dien ik reeds den vorigen dag ontmoet had. Hij was het, die op aanwijzing van Jakob, van Serang, met kris en zwaard gewapend, vóór Bieger's aangezicht, op diens grooten dooptocht, heen gegaan was, van Sapoeran af, en als vaandeldrager dienst had gedaan. ‘Den Islammers moest ontzag worden ingeboezemd,’ beduidde Băndèrå mij, naar het mij | |
[pagina 541]
| |
toescheen, half beschaamd over het ijdel vertoon, dat gemaakt was, ‘en wij zouden ingedeeld worden bij de Hollanders, die wij zouden helpen vechten, en met wie wij gelijk zouden zijn.’ Arme menschen; hoe zullen wij bij hen goed maken, wat in den arbeid der Zending onder hen, van meet aan, meer kwaad moest doen dan goed kon uitwerken! Ik bleef hier tot den middag, en moest toen vertrekken. Broeder Horstman wilde mij vergezellen, tot waar Broeder Vermeer mij zou wachten; doch afgemat als hij was van de koorts, stond ik er op, dat hij nu terugkeeren zou naar Pekalongan. Ik zou mijn weg wel vinden, en hij moest rust krijgen. Wij waren nu 23 dagen te zamen geweest, reizende en arbeidende in den dienst der Zending, en er was veel onder ons verhandeld, in verband met de uitbreiding van Gods Koninkrijk op Midden Java, en ook wel van persoonlijken aard, - doorgaans, schoon soms bij verschil van gevoelen, in broederlijken geest. Het deed mij daarom te meer leed, dat hij nu krank moest terugkeeren, gelijk het hem onaangenaam was, dat ik zonder Europeesch geleide moest verder reizen. Wij bevalen elkander in de hoede Gods; vele groeten werden nog gewisseld met de lieden, die ons uitgeleide deden tot buiten de desa; en, voort ging het, - Br. Horstman terug in Noordelijke richting, en ik, Zuidwaarts, naar Bodjong.
De Ass. Wedono van Poelosari had mij een loerah medegegeven als geleider, en eenige koelies om mijn bagage te dragen. Had ik weinig lust tot conversatie, er was ook weinig gelegenheid toe, daar mijn gids, behalve enkele woorden Maleisch, alleen Javaansch sprak, en de koelies, bij wie Moesah zich hield, al spoedig achterbleven. Zoo reed ik, soms geheel in gedachten verzonken, voort. Het was, juist op den middag, wel warm, doch de atmosfeer is, ook op Java, zoo hoog in het gebergte zuiver en veerkrachtig, en het geboomte gaf doorgaans liefelijke schaduw, zoodat ik van de hitte weinig last had. Integendeel, was dit laatste gedeelte van mijn reis in Tegal, ook om de stille afzondering, waarin ik aan mijn overdenkingen den vrijen loop mocht laten, niet het minst aangename, en wèl verkwikkend voor het lichaam en den geest.
Even voorbij Gandang gotong gekomen, bevond ik mij, andermaal op deze reis, in de Residentie Banjoemas, hier genesteld in de omarming van het Diëng-gebergte, ten Oosten, en van den Slamat, | |
[pagina 542]
| |
in Westelijke richting. De weg, hier weinig meer dan een ongebaand, steenachtig voetpad, daalde soms zeer snel en dan meer geleidelijk, zich kronkelend door diepe geulen, die de bedding vormden van bergstroomen, nu bijna opgedroogd, doch in den regentijd meestal ondoorwaadbaar, en in hun woeste vaart alles medeslepend. Hoe een paard zijn weg vindt over, en tusschen, de rotsblokken in deze geulen, en over zulke ‘paden,’ schijnt een raadsel; doch de bergpaarden zijn ‘vast op de pooten,’ en ook mijn paard, schoon weinig meer dan een groot merrie-veulen, stootte bijna nimmer aan, schoon ík het van Slawi af gereden had. Steeds dalende, kwam ik eerlang uit de zone der pijnachtige boomen, en der koffieplantages, weder in die van den arèn-palm en de banana, en ten laatste, terwijl de Slamat zich ‘lekker’ maakte in een kabaja van nevelen en een lossen hoofddoek van dikke wolken, bevond ik mij weder te midden van rijstvelden en klappers. Eindelijk, tegen 4 uur, bereikte ik Bobotsari, lieflijk gelegen aan den voet des bergs, waar mijn geleider stilhield voor het huis van den Wedono, die, officiëel verwittigd door een bode van den Ass. Wedono van Poelosari, in ambtskleeding gedost, mij beleefd ontving. Doch.... waar was Br. Vermeer? In de meening, dat ik mij te Bodjong bevond, en dat Vermeer ergens in de nabijheid moest zijn, verzocht ik aan eenige Inlandsche Christenen, die inmiddels opgedaagd waren, dat zij hem zouden roepen. Doch nu vernam ik, dat hij ‘te Bodjong was, twee paal verder, en mij dáár wachtte.’ Vergissingen zijn menschelijk. Gelukkig, dat eindelijk Moesah kwam en even daarna ook Br. Vermeer, met wien ik straks in zijn rijtuigje vertrok naar | |
Bodjong.In deze desa, waar eenige lieden bijeen waren in het huis van Asa, den ‘voorganger,’ bleef ik slechts een paar uur, mij voorbehoudende er later, D.V., terug te zullen komen. Daar Br. Vermeer geen Javaansch sprak, wilde hij mijn Hollandsch in het Maleisch overbrengen, dat dan door den helper in het Javaansch zou vertolkt worden, - met veel kans, dat, als ik ‘lamp’ zeide in onze taal, de Javanen in de hunne ‘zonnesteek’ zouden te verstaan krijgen. Ook zou alles nu te overhaast moeten gaan, daar wij hier niet konden overblijven. Gevolgelijk, zette ik reeds om 5 uur mijn reize voort met Br. Vermeer naar zijn woning, waar wij, na een 1¼ uur rijdens aankwamen. | |
[pagina 543]
| |
Zendingkaart der Residentie Tegal.
|
|