Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 426]
| |
X.
| |
[pagina 427]
| |
gewone traject afwijkt. Meer dan twee uren reden wij voort, en maakten toen halt onder een wijdgetakten boom; doch niet voor lang, daar wij, hoe ook door het natuurschoon bekoord, naar het einde van de reis voor dezen dag begonnen te verlangen. Eerlang sloegen wij een pad in, dat rechts uitweek; en na nu nog een wijle gereden te hebben, bereikten wij ongeveer 5.31 des namiddags | |
Dermå.Ik had mij, bij mijn vertrek uit Holland, voorgenomen, zooveel mogelijk, onder de Javanen in hun desa's te verkeeren; als hunner een te eten, wat zij zouden voorzetten, en het met logies, op hunne wijze, voor lief te nemen. Zoo zou ik, naar ik meende, het spoedigst hun vertrouwen winnen, en des te beter kennis kunnen nemen van personen en toestanden, in verband met onze Zending. Tot nu toe had ik echter geen vollen dag, of één enkelen nacht, in een desa doorgebracht, gelijk thans te Dermå het geval zou zijn. En ook daarom was mij het verblijf aldaar zeer belangrijk.
De plaats is waarlijk schilderachtig gelegen, in deze, schier onbeschrijfelijk, schoone streek. Een bergrand, dicht begroeid met arèn-palmen en ander geboomte, verheft zich achter het dorp, dat aan diens vrij steile Oostelijke helling gebouwd is, over een uitgestrektheid gronds, niet veel grooter dan één woon-erf aan de aloen-aloen te Magelang. Want, bouwterrein is hier zoo begrensd, als daar overvloedig; de huizen van riet, met alang-alang gedekt, staan op en tusschen rotsblokken, die door den regen blootgelegd zijn of van den bergrand neergerold; van ‘straten’ is in Dermå geen sprake, noch kan er iets zijn, dat op een pleintje gelijkt. En schoon het niet juist is, dat de desa ‘slechts kruipende kan bereikt worden’Ga naar voetnoot1), waar is het, dat een paard vast op de pooten moet zijn, zal men er, den bergrand van Dermå afrijdende, gebruik van kunnen maken, en dat het loopen in het dorp, voor wie geen klipspringen gewoon is, moeielijk valt. De eenvoudige woningen liggen meestal tusschen palmen verscholen, en daar er aan stroomend water geen gebrek is, kunnen in tuintjes, tusschen de klippen, | |
[pagina 428]
| |
allerlei groenten en wortelen worden gekweekt. Aan de helling, ten Zuiden van het dorp, zijn vruchtbare sawah's, terwijl de bergranden naar het Z.-Oosten met dicht geboomte, waarin wilde zwijnen en grooter wild, benevens tijgers en ander ongedierte huizen, begroeid zijn. Naar het Oosten en Noorden heeft men uitzicht op een wijde vallei, door het Prahoe-gebergte ingesloten. Alles te zamen, vooral bij het opkomen der zon, of tegen den avond, als de kleurschakeeringen elkander, talloos en snellijk, afwisselen, een zóó woestgrootsch en toch liefelijk natuurtooneel vormende, als men zich nauwelijks denken kan.
Dermå heeft echter, wat ons belangrijker is, dan haar natuurschoon: Het is een Christen-desa.
Hoe zoo'n dorp er toe gekomen is ‘Kristen’ te worden? In den loop van het jaar 1880 hadden de Christen-Javanen, Jacob Toempang, van Sérang (bij Dieng), en J. Kråmåwidjåjå, van Karangdjosa, te Tjiloeloek, in Pekalongan, ‘gepredikt’, en er een ‘gemeente’ gesticht; van daar werd de ‘Indjil’ gebracht naar Poerbå, waar ook dadelijk een ‘gemeente’ ontstond; en van Poerbå uit kwam ‘de Godsdienst’ in het nabij gelegen Dermå. De loerah dier plaats, een vrij wel ontwikkeld, rechtschapen man, nam de Indjil aan, en de desa-lieden, die groot vertrouwen stelden in hun loerah, volgden zijn voorbeeld. En zoo werd Dermå, van Islamsch, ‘Kristen’. Van voorafgaand onderwijs in de waarheid was hierbij geen sprake; noch ook van noodige onderrichting in het Evangelie, nadat de overgang had plaats gevonden. Toen daarop Zendeling Bieger, op een zijner ‘dooptochten’, in Mei 1882, te Sapoeran, Bagelen, ‘voorloopig de oudsten’, ten getale van 130, van acht of negen ‘gemeenten’ (van ongedoopten) doopte, zal ook den loerah van Dermå, nu ‘oudste’ dier gemeente, het bondzegel zijn toegediend, terwijl andere volwassenen van daar door Bieger, bij gelegenheid van een volgenden dooptocht, gedoopt zullen zijn te Tĕlågåbang, of te Tjiloeloek, Pekalongan. De loerah verkreeg bij den doop den naam van Lewi. Een jaar later werd de ‘gemeente’ Dermå, reeds door een ‘ouderling’ vertegenwoordigd, op de ‘synode’, te Karangdjosa gehouden, en teekende deze ‘afgevaardigde’, dd. 10 April 1883, namens zijn ‘Kerk’ een ‘beroepsbrief’, waarbij Zendeling Wilhelm | |
[pagina 429]
| |
beroepen werd tot Herder en Leeraar van twintig Inlandsche ‘Christengemeenten’, van wie gezamenlijk de roeping uitging (die door Wilhelm werd aangenomen!). Tot nu toe was Dermå door geen Zendeling bezocht geworden, en eerst in Augustus 1884 geschiedde dit door Wilhelm, die er toen drie dagen (15-18 Aug.) doorbracht, en 1 bejaarde benevens 46 kinderen doopte. De ‘gemeente’ telde toen, volgens opgave-Wilhelm, 232 ‘leden’, met 5 ‘ouderlingen’, en Abdoelah, den zoon van Lewi, tot voorganger. Vele ‘leden’ waren toen, en bleven, ongedoopt, en zonder onderwijs in het Evangelie; en ook werd Dermå niet weer door een Zendeling bezocht voor Mei 1889, toen Wilhelm er twee dagen doorbracht met Zendeling Horstman, destijds nog gevestigd te Kalitjeret.
Abdoelah, voor wiens woning wij, bij aankomst te Dermå, stilhielden, was de gastvrijheid in persoon, en had er alles op ingericht om ons onder zijn dak te ontvangen. Als een der notabelen van de desa, bewoonde hij een vrij groot Javaansch huis van bamboe, uit één vertrek bestaande, met twee afgeschoten kamertjes op den achtergrond. Een gedeelte van het vertrek, rechts, werd ingenomen door een groote ambèn,Ga naar voetnoot1) die daags voor rustbank en 's nachts als slaapplaats dient. Aan de andere zijde, meer bepaald ons ten gebruik afgestaan, stond een tafeltje bij een bamboe-rustbank; doch verder was er geen meubilair. Tal van vrienden, waaronder ook vrouwen, waren voortdurend aanwezig, blijkbaar zeer ingenomen met het bezoek, dat wij hen brachten.
Nog meer dan vroeger, te Prangkokkan, werd ik getroffen door het verschil in houding en beweging tusschen de bergbewoners en hen, die in de vlakte leven. Bijzonder hier, hadden de lieden iets cordaats en onafhankelijks in hun doen, dat gunstig afstak bij de slaafsche manieren in de lagere streken. Trouwens, op de hooge bergen vindt men zelden opium, en komen weinig Europeanen of Chineezen; en waar er wat meer gearbeid moet worden voor voedsel en deksel, is ook het lichaam veerkrachtiger, in de soms zeer ijle | |
[pagina 430]
| |
lucht, dan daar, waar de thermometer zelden beneden 75o Fahr. aanwijst. In de Zending is hiermede rekening te houden.
Moede als ik was en bestoft, had ik er waarlijk behoefte aan om mij wat ‘lekker’ te maken en een weinig te rusten; doch daartoe vindt een gast in de desa, zoo welkom als hij zijn moge, geen gelegenheid. De impromptu ‘logeerkamer’ is er niet op ingericht, en waschwater wordt niet aangeboden; terwijl bij de watersloot of den put, waaruit gedronken en waarin gewasschen wordt, niet altijd gelegenheid is, zich, midden op den dag, ietwat privatim, de noodige reiniging te verschaffen. Mij kwam mijn gutta-percha waschkom weer zeer te stade, en op een stoel, op het nauwe erf voor het huis gezeten, kon ik een weinig trachten te rusten. Doch al spoedig werd het avond, en tijd voor een korte samenkomst tot het lezen van Gods Woord en gebed.
‘Huisgodsdienstoefening’, zegt ge; ‘des avonds, in een Christendesa; hoog in het gebergte op Java; met pas tot het Christendom bekeerde Javanen; hoe opwekkend, stichtelijk, verkwikkend moet dat zijn’. Jawel; doch... een groot vertrek, nagenoeg geheel in het duister gehuld; met een dozijn Javanen, gezeten rondom een kleine lamp, met petroleum en vet half gevuld, en nauwelijks schijnsel genoeg verspreidende, dat de Zendeling zien kan, wat hij zal lezen; met vrouwen en kinderen, achter in de kamer gezeten of ronddrentelende als schimmen, die fluisterend spreken, en zich met geheimzinnige toebereidselen bezig houden; dàt is stichtelijk noch opwekkend. De ideale penteekening van een Christen Javaanschen huisvader, priester en koning in zijn huis, aan den eenvoudigen disch gezeten, met zijn vrouw en kinderen om zich heen, het Woord lezende, een lied zingende, des Heeren naam aanroepende, bestaat (nog) niet in werkelijkheid op Midden-Java. Zelfs de huizen zijn er niet op ingericht. Huiselijkheid, in de Hollandsche beteekenis van het woord, wordt in het desa-leven totaal gemist; de verhouding tusschen man en vrouw en de kinderen leidt er niet toe; en waar de Mohamedaan zijn gamelan- en wajangspel heeft, mist de Christen-Javaan, terecht, ook deze aanleiding tot ‘gezellig’ verkeer. Daarbij komt, dat onze Christen-Javanen, om dus te spreken, geen lectuur hebben, en waar ook al een gedeelte des Bijbels aanwezig is, zij slechts bij uitzondering, en dan nog doorgaans | |
[pagina 431]
| |
gebrekkig, kunnen lezen. Wanneer toch zal in dien toestand verandering komen?
Zoo spoedig als onze eenvoudige avondmaaltijd was genuttigd, zocht ik mijn ‘kamer’, in de hoop van eens goed te rusten, en dan weer geheel in orde te zijn voor den Zondag. Broeder Horstman had mij, met een zekeren vriendelijken ophef, gezegd hoe ‘goed hij gezorgd had voor een slaapplaats’; ik ‘zou een nieuwe ambèn vinden voor één persoon met een bed van versche doeq,Ga naar voetnoot1) en daarover een schoon laken gespreid’, - een weeldeledekant, zoo als de desa-Javaan, gewoon om te slapen op een, met nieuwe, ambèn, zonder doeq, en niet alleen doch in gezelschap van misschien zes of acht anderen, niet kent. Edoch.... ‘doeq’ geeft niet meê, en men moet er aan gewend, langen tijd zelfs aan gewend zijn om er op te kunnen liggen, laat staan rusten. Schoon op mijn vroegere reizen, ook in Afrika, niet bepaald verwend, wat betreft ‘slaapgelegenheid’, moest ik nog leeren op een ambèn te liggen, nauwelijks een voet boven den grond van moeder-aarde; op wat onbereide vezels van den arèn-palm; in een donker kamertje, waar ratten, muizen, kakkerlakken, padden, en ander kruipend of springend gedierte carte-blanche hadden, zich aan een totokh te goed te doen, of zich met hem, op hunne wijze, te vermaken; in de onmiddellijke nabijheid van kinderen, vrouwen, en mannen, die pruilen, huilen, fluisteren, babbelen, rooken, totdat hun keelgeluiden te kennen geven, dat zij slapen; terwijl, daarbuiten, aan den bamboewand, nu eens een jankenden hond zich ‘schuurt’, dan weer het pluimvee woelt; - en dan te slapen. Doch, wie dat niet kan leeren, moet liever niet Zendeling onder de Javanen worden. En, zij er bijgevoegd: Zoo'n 14 dagen in eene desa doorgebracht, zou voor menig ‘bestuurder’ in de Zending, die er ‘alles van weet’, schoon hij nooit een voet in kraal of kampong zette, wel profijtelijk kunnen zijn. | |
[pagina 432]
| |
Zondag 28 Juni. Met het aanbreken van den dag ontwaakt, spoedde ik mij naar buiten, in de vrije natuur. Alle, gebruikelijk, geleide vriendelijk afwijzende, wandelde ik een voetpad op, en zette mij neder tegenover het dorp. Het was waarlijk verrukkelijk, in den koelen morgenstond. Snel, gelijk men het buiten de keerkringen niet gewend is, maakte de nacht plaats voor den dag, en met het verrijzen der zon van achter het hooge Prahoe-gebergte, werd het breede dal, als met een tooverslag, schitterend door haar stralen verlicht. Alsof berg en dal een zon-bad namen, op den zonnigen Zondagmorgen. Hoe liefelijk vertoonde zich nu het dorp, - genesteld tusschen de hooge arèn-palmen, en ander, donkergroen gebladerd, geboomte, waartusschen de zonnestralen spelemeiden. En vriendelijk stond daar het kerkgebouw, met zijn ‘moskee’-dak van alang-alang, op welks top een haan prijkt, (zóó veelvervig gekleurd als nooit een chanticleer in levenden lijve), - als sprekend getuige, dat de desa niet ‘Slams’ is, maar een aanvang van Christen-oase, in een woestenij van Mohamedanisme.
Ik sloeg mijn dagpsalm (Ps. 85) op en las van de beloften des Heeren, dat Hij zich ontfermt na gekastijd te hebben, en merkte den tekst; ‘Toon ons uw goedertierenheid, o, Heer, en geef ons heil’. Zoo zuchtte, en zucht, Israel in de verstrooiing; dus roept de Kerk in haar druk, uitziende naar de komst des Bruidegoms; zoo kreunt de menschheid, zij het onbewust, in en door haar ellende, voor het aangezicht van den Eeuwigen Verlosser; zoo wordt ook geroepen ‘van Java's bergen’, en uit Java's vlakke velden voor Java's millioenen, die gezeten zijn in de schaduwen des doods. En staat het beloofd, dat de goedertierenheid (dĕrmå) en waarheid elkander zullen ontmoeten, - de gerechtigheid (dharma)Ga naar voetnoot1) en vrede zullen kussen’, dat dit op dezen dag des Heeren ook aan Dermå vervuld moge worden. Och Heere, geef nú heil, geef nú voorspoed. | |
[pagina 433]
| |
Tegen 9 uur begaven wij ons naar het nette bamboe kerkgebouw, waar een aantal mannen en vrouwen, benevens eenige kinderen aanwezig waren, - de ouden en vrouwen gezeten op banken, en de anderen op matten. De dienst werd geleid door Zendeling Horstman, ongeveer op de wijze, zoo als in Holland gebruikelijk is, met lezen, bidden, zingen en predikatie. Weer trof het mij, hoe gemakkelijk hij zich in het Javaansch scheen uit te drukken, en met hoeveel aandacht naar hem geluisterd werd. Of zijn prediking, hoe eenvoudig en bevattelijk zij mocht ingericht zijn, ook door allen, of door de meesten, verstaan werd? Dit werd zelfs door den prediker niet verzekerd. Ook deze menschen genoten nog zoo bitter weinig onderwijs in het Woord, en de meesten hunner hoorden geen tienmaal in hun leven een gezette verkondiging des Evangelies. Daarbij komt, dat onze terminologie der Christelijke leer hun geheel vreemd is. Waar zij hooren van zonde, verdorvenheid des harten, genade, wedergeboorte, voldoening, verzoening, gerechtigheid, heiligheid; van den Zoon Gods, en Diens plaatsbekleedend lijden en sterven; van den Heiligen Geest en Zijn werkingen, enz. daar zijn die woorden voor hen slechts klanken, of geven zij daaraan een gansch verkeerde, Hindu-Mohamedaansche, beteekenis.
Bij de namiddag-Godsdienstoefening werd, met instemming van Br. Horstman, door mij den doop bediend aan een zoon van Abdoelah, onzen gastheer, en aan 4 kinderen van twee andere gedoopte ouderen, wier doop was nagelaten, gelijk in de ‘gemeenten’ doorgaans het geval is. Broeder Horstman las een doopformulier en deed eenige vragen, waarop ik de kinderen doopte, ‘Hing hasmané kang Råmå, lan kang Poetrå, lan kang Roh Soetji’ (in den Naam des Vaders èn des Zoons èn des Heiligen Geestes)Ga naar voetnoot1). Van de ouders, wier drie kinderen gedoopt werden, was nog één dochter ongedoopt, doch daar zij reeds zeven of acht jaar oud was, hadden Br. Horstman en ik gemeend, dat zij eerst na belijdenis des geloofs zou gedoopt worden, en dit was haar ook, zoo wij meenden, duidelijk gemaakt. Doch toen de anderen het | |
[pagina 434]
| |
sacrament ontvangen hadden, kwam ook dit meisje om den doop te ontvangen, en stond zóó eenvoudig, eerbiedig, smeekend in het midden der kleine gemeente, dat ik het niet over het harte krijgen kon om dit dochterke van gedoopte ouders ongedoopt heen te zenden. Het was mij een bijzonder plechtige ure. Mijn eerstelinge uit de Mohamedanen, eene geloovige dienstmaagd, Sally genaamd, van Maleische afkomst, had ik, 25 December 1860, te Kaapstad gedooptGa naar voetnoot1; en nu, 31 jaren later, mocht ik, op Java, aan kinderen van ouders, pas uit het Mohamedanisme tot belijdenis van het Evangelie gekomen, het Bondzegel toedienen. Des Heeren wegen zijn anders dan onze wegen.
Na afloop van dezen dienst, vond een samenkomst plaats met de mannen. Uit de mededeelingen, die nu verschaft werden, bleek, dat de ‘gemeente’ gerekend werd ruim 200 zielen te tellen, doch dat er slechts zes of zeven huisgezinnen waren, waarvan alle leden gedoopt waren, zoodat er nog al vele ongedoopten, ook volwassenen, tot de ‘gemeente’ gerekend werden. Des Zondags werden geregeld samenkomsten gehouden in het kerkgebouw, die gewoonlijk door Abdoelah, zoo goed het ging, geleid werden. Het Avondmaal was nog niet te Dermå gevierd, en slechts enkelen hadden ooit aan 's Heeren tafel aangezeten. Er was dringend behoefte aan schoolonderwijs voor de vele kinderen, doch er was geen school, uit gebrek aan een onderwijzer. Enkele lieden slechts konden lezen, en allen behoefden, dringendst, geregeld, bevattelijk catechetisch onderwijs in de Christelijke leere. Tot het onderhoud van een Inlandsch onderwijzer, die zich kon schikken in het leven onder ‘bergbewoners in het gebergte’, wilde men gaarne bijdragen; doch veel kon het niet zijn, want de lieden, die hard voor het dagelijksch brood moesten werken, in het bosch en op het veld, waren over het algemeen arm. Gevallen van grove overtreding kwamen zelden voor, doch... ‘de kennis van het Evangelie was over het algemeen zeer gering.’
Ja, zóó gering ook hier, dat, met een enkele uitzondering, nauwelijks kon worden beseft hoe weinig men van het Christendom, dat beleden werd, verstond. | |
[pagina 435]
| |
Doch, kon het anders? Zonder school voor de kinderen; zonder onderwijzing der ouders; zonder dooponderricht der ‘katechumeenen;’ zonder geregelde prediking des Evangelies, behalve als eens, een enkele male, een Zendeling de plaats bezoeken kon; zelfs zonder, dat de meeste leden der ‘gemeente’ ietwat kunnen lezen, en zoo, voor zich zelven, het Woord kunnen onderzoeken? ‘Onderwijst de volken’, heeft de Heere geboden, en juist onderwijzing ontbreekt. Hoe zou zulk een ‘gemeente’ dan kunnen opwassen in het Woord, en gefundeerd zijn in de Waarheid, gelijk een gemeente Christi behoort te zijn?
Na de bijeenkomst in het kerkgebouw, geleidde Br. Horstman mij op een kleine wandeling door de desa, o.a. om een man te bezoeken, die, naar het heette ‘bezeten’ was. Wij vonden hem zittende op zijn ambèn, en thans wel te sprekenGa naar voetnoot1). Hier en daar | |
[pagina 436]
| |
merkte ik nog al lieden aan den gewonen arbeid, terwijl anderen, schijnbaar doelloos, voor hun, doorgaans armoedige, woning nederzaten.
Na onze wandeling door de desa, gingen wij, te paard, naar Tembélan, ongeveer een paal Oostwaarts van Dermå gelegen. Wij werden zeer vriendelijk ontvangen, en door Br. Horstman werd nog een opwekkend woord gesproken. Er staan hier overal deuren genoeg open voor het Evangelie, en er is overvloedig gelegenheid tot arbeiden. Doch wat baat het, als de menschen, door gebrek aan arbeiders, aan zich zelven blijven overgelaten?’ De Heere merkt er toch op’, en zal het van onze hand eischen.
Het was reeds ongeveer 6 uur, en dus bijna duister, eer wij te Dermå teruggekeerd waren. Indien er lampen (én olie) geweest waren ter verlichting van het kerkgebouw, dan hadden wij dáár nog een samenkomst kunnen hebben, doch nu konden slechts weinigen daartoe vergaderen, in het huis van onzen gastheer. Teleurstellend was het, dat onze avonddienst in het meer dan half donker moest geschieden, daar het ééne lampje, nog halsstarriger dan den vorigen avond, weigerde, zooveel licht te geven, dat men er zonder groote moeite bij lezen kon. Zelfs met de kwestie van het noodige lamplicht, heeft de Zendeling op Midden-Java, bij zijn arbeid in de bergstreken, rekening te houden; te meer, omdat, wat niet in de desa voorhanden is, in den regel niet, op het oogenblik, dat het vereischt wordt, kan verkregen worden. Voor desa-lieden schijnt het niets om, een ganschen avond door te brengen, bij het glimmeren van een kooltje; maar als men dit niet van jongs aan gewend is, valt het schier ondragelijk, reeds om den kostbaren tijd, die zóó, in werkeloosheid, voorbij gaat. Broeder Horstman en ik hadden wel in de pesanggrahan te Poetoeng Kryono, slechts twee paal van Dermå, logies kunnen vinden. Doch hij zelf dacht er niet aan om daarvan gebruik te maken, waar hij in het midden der ‘gemeente’ kon vernachten; en ik, schoon wel daartoe vriendelijk geraden, ook met het oog op mijn ‘leeftijd’, en de reize, die nog voor ons lag, kon er om denzelfden reden niet aan denken. ‘De Zendeling behoort bij zijn menschen’. Maar, dit is geen reden, waarom het tijdelijk | |
[pagina 437]
| |
verblijf in de desa hem niet zoo geriefelijk mogelijk gemaakt zal worden, óók in verband met zijn gezondheid. Bij de meeste kerkgebouwtjes kunnen allicht een paar kamers gebouwd worden, eenvoudig doch doelmatig ingericht, met ‘een bed, en tafel en stoel en kandelaar’ zoodat wanneer een Zendeling komt ‘hij daar inwijke’, - Zending-pesanggrahans, aan de Zending behoorende en ten dienste der Zending, tenminste in iedere gemeente, die als een centrum van Zendingarbeid gerekend moet worden. De kosten van aanleg, onderhoud en meubileering zulker ‘Zendeling-kamers’ zijn gering, terwijl het gerief, als logies voor den Zendeling én als plaats, waar hij lieden ontvangen kan om rustig met hen te spreken, niet te overschatten zou zijn. Over de noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid dezer zaak moest op de verdere reis breeder nagedacht wordenGa naar voetnoot1).
Den volgenden morgen, 7.30, namen wij een hartelijk afscheid van de vrienden te Dermå, en zetten wij onze reize voort. Mét de koelies, die ons goed droegen, en eenige begeleiders, vormden wij nu een reisgezelschap van dertien personen. Onze weg, die geleidelijk naar het Noorden daalde, leidde door een nog schooner streek dan van Sebebek naar Dermå. De hooge bergen, met hunne wijde, diepe, grotesk gevormde kloven, waren letterlijk ‘één woud en al woud’ van veelsoortig geboomte, waartusschen de geurigste gewassen, reusachtige varens, en allerlei slingerplanten, die in ons land slechts in broeikasten van een plantentuin gevonden worden, weligst tierden. Hier en daar zagen wij liefelijke plantingen van koffie, en groenende maistuinen, rijkelijk bevochtigd door tallooze waterstroomen, die, nu eens murmelend vlietend, dan weer als ruischende watervallen neerstortend, zich in de diepte, als vrij breede rivier, met bruisend geweld een weg baanden over de klippen | |
[pagina 438]
| |
en rotsblokken, die haar in haar loop zouden willen stuiten. Bewoond is deze streek weinig; wij passeerden geen enkele desa en zagen zelfs geen hutje. Zij, die hier koffietuinenGa naar voetnoot1) hebben of djagoeng verbouwen, wonen elders, o.a. te Dermå, en vernachten slechts bij hun tuinen, wanneer zij daar komen arbeiden.
Wij reden door tot 12 uur, en hielden toen stil om eenige verversching te gebruiken en dragers en paarden wat te laten rusten. Te vermoeid om te eten, leidde ik mij neder onder een boom, en was spoedig in slaap, schoon niet voor lang, daar wij om 1.30 weer reisvaardig moesten zijn. Onze vriendelijke geleiders hadden voor klapperwater gezorgd, en voor sap van den arèn-palm, dat zij in een stuk bamboe, bij wijze van kruik, met zich droegen, en dat heerlijk smaakte. Een der anderen was zoo vriendelijk, mij wat water te bezorgen om handen en gelaat koel te maken; waartoe hij fluks, met een groot kapmes (bĕndo), dat deze bergbewoners altijd bij zich dragen, een dik stuk bamboe afhieuw, en dat, uit den in het bosch verscholen stroom gevuld hebbende, mij beleef delijkaanbood. Waarlijk, deze Javanen zijn alles behalve hulpeloos, mits men hen op hunne wijze laat begaan; en als zij dienstvaardig willen wezen, dan zijn zij het ook.
Na weer een uur gereden te hebben, kwamen wij aan het punt, waar de weg naar Poerbå, de moeder-gemeente van Dermå, zich rechts afwendde. Het plan was om de ‘gemeente’ nú te bezoeken, opdat ik er later niet afzonderlijk zou behoeven heen te reizen. Doch: Het was nog 2½, uur rijdens tot Poerbå; wij waren niet zeker, dat men ons wachtte; er was geen gelegenheid om behoorlijk te vernachten; én ik was meer vermoeid, dan ik nog op deze reis geweest was, vooral omdat ik in de beide laatste nachten niet geslapen had. Ik liet het aan Br. Horstman over om te beslissen, doch | |
[pagina 439]
| |
was niet ontevreden, toen hij oordeelde, dat wij ons bezoek te Poerbå tot later moesten uitstellen. Wij reden dus door, en zagen nu spoedig de vlakte van Pekalongan, - een deern gelijk, zich loswringende uit de reuzenarmen van Prahoe en Slamat, om te coquetteeren met de blauwe Java-zee aan hare voeten, - voor ons oog uitgespreid. Nog daalden wij een 1000 voet, eer wij het gebergte achter ons lieten; wat aan de steeds drukkender wordende temperatuur snel te bespeuren was. Eindelijk, te ruim 4 uur in den namiddag, bereikten wij Kasso, waar wij, na eenig oponthoud, daar de Ass.-Wedono der plaats eerst ingelicht moest worden wie wij waren, waarheen wij reisden enz., vóór zijn soesahphobieGa naar voetnoot1), ietwat was weggenomen, in de ruime pesanggrahan logies vonden.
Den volgenden morgen verkwikt ontwaakt, deed ik, vroeg, een wandeling door Doro-Kasso, en naar de pasar, die goed bezet en bezocht was. Tegen acht uur arriveerde een bediende van Br. Horstman met diens bendiGa naar voetnoot2), een soort van chaise voor een of twee | |
[pagina 440]
| |
paarden, zoodat wij de verdere reis voor heden, per as konden afleggen. Om de koelies te sparen, huurden wij, niet zonder eenige moeiteGa naar voetnoot1), een grobak, waarmede wij onze bagage verzonden. Een rit van bijna twee uren, langs een goed onderhouden, met lommerrijk geboomte overschaduwden, weg, bracht ons eindelijk te Pekalongan, waar Br. en Zuster Horstman mij, als gast in hun woning, hartelijk welkom heetten. Ik had nu Java, over de geheele breedte van het eiland, per as en te paard, bereisd, voorspoedig, zonder, dat mij eenig ongeval was overkomen. Den Heere zij dank. | |
Pekalongan.De hoofdstad der Residentie Pekalongan, door een breede rivier in een Oostelijk en Westelijk gedeelte gescheiden, doet, met haar nette, groote, helder gewitte, Europeesche woningen; haar uitgebreide Chineesche kampong en eigenaardige Arabische wijk; haar ruime aloen-aloen en schaduwrijk geboomte, allerminst aan een | |
[pagina 441]
| |
Residentshuis te Pekalongan.
| |
[pagina 442]
| |
‘Vledermuizen-verblijf’ denken gelijk haar naam aangeeftGa naar voetnoot1). Het Europeesch gedeelte ligt aan den W. oever der kali Pekalongan. Daar trekt allereerst het fraaie Residentshuis de aandacht, gelegen aan de, met wijdgetakte boomen beplante, hoofdstraat, die zich tot aloen-aloen verbreedt. Aan de andere zijde van dat stadsplein zijn de (niet-aanzienlijke) Gouvernementskantoren; een net schoolgebouw voor Europeesche kinderen en een andere school voor Inlanders; terwijl de Protestantsche kerk, waarin ook, als er een Roomsche priester is om dienst te doen, de mis bediend wordtGa naar voetnoot2), aan de N.-zijde van de aloen-aloen gelegen is. Regentshuis en missigit, gewoonlijk op Java tegenover Residentshuis en Protestantsche kerk te vinden, worden hier gemist, daar zij in het ander deel der stad gelegen zijn. Op het plein, vóór het Protestantsch-Roomsche kerkgebouw, wordt eens of tweemaal per week, na zonsondergang, muziekuitvoering gegeven door een orchest van Javanen, gedirigeerd door een Europeeschen kapelmeester, die hen goed | |
[pagina 443]
| |
gedrild heeft in het bespelen der, voor hen vreemde, blaasinstrumenten. De straat, voorbij de Residenan, naar het Noorden volgende, treft men min of meer goede Europeesche woningen aan tot nabij het uitgebreide, wel onderhouden Europeesche kerkhof; en nog 1½ paal voortgaande, bereikt men de open reede, waar gewoonlijk verscheidene schepen geankerd liggen. De laatste paal van den weg loopt door een kustzoom, in de laatste 100 jaren door de Java-zee opgeworpen, doch, naar het schijnt, hongerig door haar terug begeerd, en daartoe periodiek vermodderd. In dit met grof gras en struiken begroeid moeras, - een natuurlijk laboratorium ter kweeking van microben, bacillen, bacteriën, in voldoenden getale om de geheele bevolking op Java door typheuse koortsen, cholera en andere pestilentiën uit te roeien, heerscht de dood, zoodat zelfs de zeewind geen frissche koelte, maar schadelijke dampen over de stad verspreidt.
Westelijk van de hoofdstraat, en bijna grenzende aan het moeras, ligt de Javaansche kampong, waarin onderscheidene Inlandsche woningen gevonden worden, die van smaak en welvaart getuigen. Dit dichtbevolkte, is niet het bedrijvigste deel der stad. Ook in Pekalongan bekleedt de Javaan, over het algemeen, een zeer nederige plaats in de maatschappij. Door een kleine zijstraat, uit de hoofdstraat naar de rivier leidende, bereikt men de kantoren en pakhuizen der Ned. Handelmaatschappij, - ook hier, de ‘Kleine Compagnie’ met groote macht. Het zijn meestal hare prauwen, die langs de kali gemeerd liggen, of bezig zijn met het lossen en laden van koffie, suiker, indigo, en stukgoederen van allerlei aard, schoon ook de Chineezen veel importeeren met eigen schepen. Langs de kali naar de fraaie ijzeren brug wandelende, die, ter hoogte van de aloen-aloen, de beide oevers met elkander verbindt, komt men aan het fort ‘De Beschermer’, in 1753,Ga naar voetnoot1) gebouwd, en toen gelegen vlak aan zee, zoodat deze, in een eeuw tijds, hier 2 paal is teruggegaan. Het fort doet thans dienst als gevangenis, en als kazerne voor de pradjoerits, die hier in garnizoen liggen. | |
[pagina 444]
| |
De brug overgaande, bevindt men zich in de Chineesche wijk, - een centrum van handel en bedrijvigheid. In de groote toko's hier is bijna alles te verkrijgen, en niet bijzonder duur, als men weet af te dingen op den gevraagden prijs. De woningen der Chineezen zijn doorgaans goed gebouwd, van metselsteenen; ruim, en hier en daar met afbeeldingen van draken en andere monsters, op Chineesche wijze, versierd. In tal van werkplaatsen, oefenen Chineezen verschillende handwerken uit; anderen zijn wagenverhuurders, of winnen hun brood met koelie-arbeid. De groote pasar in de Chineesche wijk is wel bezet met warongs, toko's en loodsen, en is doorgaans druk bezocht; en aan de straat, nabij de pasar, kan men, in warongs en bij ventsters, goedkoop, allerlei dingen verkrijgen. De Chineezen zien er ook hier over het algemeen welgedaan uit, vooral in vergelijking met de Javanen, die, als een mindere klasse, zich in hun midden bewegen. Links van de Chineesche kamp, ligt de Arabische wijk, die een ietwat Oostersch aanzien heert, en waar veel minder bedrijvigheid heerscht, schoon er, proportioneel, nog meer geld gewonnen wordt, dan onder de Chineezen. Hier wonen de Hadji's, terstond kenbaar aan hun lange kleederen en tulband, hun eigengerechtige harde gelaatstrekken en hun onverbeterlijken trots. Vrouwen van (echte en pseudo) Arabieren ontmoet men niet vele op straat, en de huizen hebben een gesloten aanzien; Mekkaansch.
De bevolking van Pekalongan wordt berekend op ruim 31,400 Javanen, 425 Europeanen en met dezen gelijkgestelden, 3100 Chineezen, 863 Arabieren en nog een 40tal andere vreemde Oosterlingen. Onder de Javanen zijn enkelen kooplieden, doch de meesten leven van handenarbeid op den akker, of zijn in dienst als vrachtrijders en koelies; terwijl de vrouwen en meisjes, die niet op de rijstvelden arbeiden, zich met batikken en weven bezighouden, of met den kleinhandel, in warongs. Ook zijn een aantal Inlanders bootslieden op de prauwen, en visschers. De handel is grootendeels in handen der Chineezen, die producten opkoopen van de Inlanders, en vooral aan dezen hunne geïmporteerde goederen slijten, tegen zeer remunereerende prijzen, dat te gemakkelijker gaat, daar de Javanen, in de stad en omstreken, doorgaans, diep bij hen in het krijt staan. In woekerhandel moeten de Chineezen het echter afleggen bij de Arabieren, die nog aan een Chinees weten geld te | |
[pagina 445]
| |
verdienen, en den Javaan beschouwen als hun schatplichtige, op wiens laatsten bloeddruppel zij rechtmatig beslag mogen leggen,Ga naar voetnoot1) Onderscheidene Chineezen zijn ook fabrikanten, of stille vennooten in ondernemingen; en zoo Arabieren als Chineezen oefenen, door hun geld en handel, een verbazenden invloed uit over Inlanders en ook over anderen.
De Europeanen in Pekalongan zijn meest in Gouvernementsdienst, of geëmployeerden bij de Handelmaatschappij en andere inrichtingen; terwijl de Indo's, met Europeanen gelijkgesteld voor de wet, doorgaans in ondergeschikte betrekkingen werkzaam zijn. Met zulk een verscheidenheid van inwoners is Pekalongan zeker geen onaanzienlijke kustplaats, en vooral belangrijk in verband met de Zending.
Wat hier voor de uitbreiding van het Evangelie onder Heidenen en Mohamedanen, tot dusver, gedaan werd? Antwoord: Tot in 1890, toen Br. Horstman hier als Zendeling gevestigd werd, eigenlijk niets. En sedert? Wat zou het zijn? Toen Br. Horstman, van Kalitjeret komende, zich hier zou vestigen, kon hij geen woning huren, dan het huis nu door hem bewoond, - deels wel, omdat hem geen groote som tot het huren van een voegzaam Zendingterrein kon worden toegestaan. Ongeschikter plaats echter, voor een Zendinghuis, in een stad, met een te bearbeiden bevolking, als hier, laat zich kwalijk denken. Verbeeld u: Een huis, dat niemand wilde bewonen, ‘omdat het er spookte’; gelegen, niet in de Inlandsche wijk of Chineesche kampong maar, in een min begeerlijk gedeelte van het Europeesch kwartier, tegenover een oude Chineesche begraafplaats en aan den weg, die, voorbij het Europeesch kerkhof, door het gif moeras naar de reede voert. Een kleine woning, op een klein erf, nauwelijks ruimte bevattende voor een klein Indo-Europeesch huisgezin. De veranda was smal; de voorgalerij en de middengalerij nauw; het eenige logeerkamertje, in de middengalerij, tegenover de ééne, ietwat | |
[pagina 446]
| |
ruime, slaapkamer uitkomende, beknopt; de studeerkamer ongelegen; en de open achtergalerij, de huiskamer, waar gegeten, gedronken, gewoond werd, ongezelligst en ongezond, reeds om de onmiddellijke nabijheid van paarden- en koestalling, van badkamer en pagodas, van keuken en dienstbodenverblijf, die het kleine achtererf van drie zijden innamen, en noch het uitzicht verlevendigen noch de atmosfeer verbeteren. Waar en hoe de Zendeling en zijn vrouw met hun vier kinderen konden slapen als er, zooals thans, logeergasten warenGa naar voetnoot1), was mij een raadsel, dat mij eerst later, pijnlijk genoeg, werd opgelost. Nog stond er, op het voorerf, ter linkerzijde van de woning een klein gebouw ter berging van een rijtuigje, doch dat ook dienst deed als ‘kerk’, wanneer er Godsdienstoefening werd gehouden. Alles te zamen, alsof het er, bij de eerste vestiging onzer Zending in deze stad, op aangelegd was, den Heidenen en Mohamedanen, die in het Evangelie bewerkt moesten worden, onuitwischbaar in te prenten, dat: Pandita ketjil + Gredja ketjil; = Agama ketjil; = Gereformeerde Zending. Klein en kleinlich.Ga naar voetnoot2)
Een eerste bezoek, door mij afgelegd, was bij den Resident, wien ik gaarne mijn reisplan door Pekalongan wilde voorleggen, zoo uit beleefdheid als ter verkrijging zijner hulp, waar noodig, ook door de hem ondergeschikte ambtenaren; doch niet omdat ik zulks verplicht zou zijn, vóór ik mijn arbeid in de Residentie zou mogen verrichtenGa naar voetnoot3). ZEd. ontving mij vriendelijk, en scheen der | |
[pagina 447]
| |
Zending, langs de rails van ‘rust en orde’, eer genegen dan anderszins. Zoo gaf hij, op mijn verzoek, gereedelijk toestemming, dat Br. Horstman op zijn reizen gebruik kon maken van de pesanggrahans, als ware hij ambtenaar. Ook verklaarde hij zich niet ongenegen om behulpzaam te zijn tot het aanleggen van een of meer desa's van Christen-Javanen, op nog vrij liggende Gouvernementsgronden, waarover ik, later, nog nader met hem hoopte te spreken.
De dag na onze aankomst te Pekalongan, werd bijna geheel gewijd aan een samenkomst met ‘oudsten’ van Dermå, Poerbå, Tjiloeloek, Kendil (Pråtå), Benaran, en iemand uit de plaats zelve. Gintoeng, schoon gelegen in Tegal, doch gewoonlijk ‘kerkelijk’ tot Pekalongan gerekend, was ook, door twee oudsten, vertegen woordigd. Na opening der bijeenkomst, die in het koetshuis-kerkgebouw gehouden werd, met het lezen van Gods Woord en gebed, en een hartelijke wederzijdsche begroeting, deelde ik den ‘oudsten’, het doel mijner komst mede: ‘Dat de BB. in Holland zeer begeerig waren, door mijne oogen te zien en met mijne ooren te hooren, welke vrucht de Zendingarbeid der laatste 25 jaren op Midden-Java had gedragen; en bijzonder om te vernemen of er “Kerken” bestonden, overeenkomstig de ordening van het Woord.’ Naar aanleiding hiervan ontstond weldra een belangrijke samenspreking.
‘Zijn er in Pekalongan Inlandsche Christenkerken?’ Ter juiste beantwoording der vraag, moest eerst bepaald zijn wat door een Kerk’ verstaan werd. ‘Enkele halmen padi (rijst), hier en daar op een veld, overgroeid met alang-alang, kunnen geen sawah genoemd worden. Padi is padi, ook in enkele halmen, te midden van alang-alang; maar weinige halmen vormen geen rijstveld.’ ‘Zeker: Men moet dankbaar zijn ook voor enkele halmen, en iedere korrel in hun aren heeft zijn waarde als voedsel; er moet gezorgd worden, dat geen halm onder den voet vertreden wordt, of als alang-gras afgesneden; ieder korrel padi heeft in zich de levenskracht om, onder gunstige omstandigheden van zaaiing en planting, van water en zonneschijn, onder Gods zegen, tot sawah te worden, doch is als korrel, in den enkelen halm tusschen het gras, geen sawah. Zoo ook één koffieboompje, jong en teeder, in een woud van wilde boomen, kan zich vermenigvuldigen tot een rijke kebon-kòpi (koffietuin), maar is zulks niet, en mag zoo niet genoemd worden. | |
[pagina 448]
| |
Overgebracht op Zendinggebied, hoe staat het dan met “Kerken” in Pekalongan? Bijvoorbeeld te Dermå? Reeds het haantje op de kerk, verkondigt, dat men er de Indjil heeft aangenomen; iederen Zondag wordt er in dit kerkgebouw uit den Bijbel gelezen, wordt er gezongen en gebeden, waarbij de meesten tegenwoordig zijn; een aantal lieden zijn gedoopt, benevens tal van kinderen; er zijn, “oudsten” en een “voorganger”, Abdoelah; en sommige lieden hebben, schoon niet te Dermå, eens of meermalen het Avondmaal gebruikt. Is nu Dermå een “Kerk”? Kan er gesproken worden van de “Kerk van Dermå?”’ Abdoelah: ‘Geen sawah, maar padi, in een alang-alangveld. Maar toch: het streven, de begeerte is om sawah te worden.’ Dus: Een beginsel van sawah; bibit (zaaiplantjes), eener ‘Kerk’? ‘Ínggíh’: Ja; zoo is het.
Nu dan: Een ‘Kerk’ moet ‘ouderlingen’ hebben. Zijn de ‘oudsten’, bijv. te Dermå, ‘ouderlingen’? Ter beantwoording dezer vraag, sloegen wij allereerst 1 Timoth. III: 1-7, en Titus I: 5-9 op, regel voor regel aandachtig overwegende. Met deze slotsom dat: ‘Neen, de pinītoewå, “oudsten”, waren geen “ouderlingen”, naar de bedoeling der Schrift’. Doch: ‘Wilhelm had hen aangesteld, met Abdoelah om voor te gaan met lezen.’ En: ‘De begeerte was toch om te doen, zoo als het behoort.’
Vervolgens werd gehandeld over den dienst, die in een ‘Kerk’ moet worden onderhouden, in prediking van het Woord, gebed, gebruik der Sacramenten, oefening der tucht, diakonale verzorging der armen, en onderwijs der kinderen. Met zichtbare belangstelling werd, hetgeen ik hieromtrent zeggen mocht, aangehoord, met nu en dan een vraag om nadere inlichting. Trouwens, geheel vreemd was, hetgeen ik zeide, den vrienden niet, daar Br. Horstman gewoon was, zooveel doenlijk, eenmaal per maand ‘oudsten’, liefst van al de ‘gemeenten’ in de Residentie, bij zich te ontvangen, ter hunner onderwijzing. Het resultaat, waartoe eindelijk werd gekomen, was: ‘Zelfs te Dermå bestaat van een Kerk nog maar slechts een “beginsel”, en hoe het in dit opzicht met de andere “gemeenten” stond, moest ik maar ter plaatse zelve onderzoeken’. Allen ‘begeerden onderwijs in het Woord én voor de kinderen, en zij waren dankbaar voor den arbeid in hun midden door pandita Horstman’. | |
[pagina 449]
| |
De samenkomst, die, met een kleine pauze, waarin de ‘oudsten’ gastvrij onthaald werden, tot den namiddag duurde, was mij bijzonder belangrijk.
De eerste ‘gemeente’, nu door mij te bezoeken, was | |
Tjtloeloek.Br. Horstman en ik vertrokken daarheen Vrijdagmorgen, 3 Juli, met de ‘prauw’, na de gewone wederspannigheden van het wakker paardje met geduld overwonnen te hebben. Snel ging het nu door het Chineesche kamp, dat juist om dezen tijd van den dag vol leven en beweging is, en den indruk gaf, alsof de geheele bevolking, - Inlanders en Chineezen, oude moedertjes en zuigelingen, ambachtslieden, renteniers, handelaars en wagen drijvers, mannen, vrouwen en kinderen, op straat leefde, huisde en arbeidde. Bijzonder trof mij het groot aantal kinderen, met en zonder ‘staart’, die, spelende of ledig nederzittende, van alle schoolonderwijs verstoken opgroeiden. Buiten de stad gekomen, leidde onze weg, langs den zoom van uitgestrekte sawahs, door desa aan desa, tot Masin, 6 paal van Pekalongan gelegen, waar het terrein ietwat stijgt, en de bevolking minder dicht woont. Nabij genoemde plaats, ontmoetten wij den Resident van Pekalongan, van Bandar-Sidajoe terugkeerende, in zijn reiswagen met vier paarden bespannen, en vergezeld van een Wedono, Ass.-Wedono's, loerah's en anderen, allen te paard, en sommigen met kleine vlaggen in de hand, vrij wild over den weg jagende om ‘ruim baan’ te maken voor den ‘Kangdjeng Residen’. Zoo'n stoet is geen onaardig gezicht, schoon het machtvertoon, ter wille van het prestige, te denken geeft.
Na 1½ uur rijdens bereikten wij Tjiloeloek, dat 7½ paal van Pekalongan verwijderd is. Daar de ‘brug’ over het riviertje, aan welks Oostelijke zijde de desa ligt, niet betrouwbaar genoeg was om bereden te worden, lieten wij het rijtuigje aan den weg staan, onder de zorg van onzen jongen, en wandelden wij, door | |
[pagina 450]
| |
eenige vrienden begeleid, langs den net onderhouden binnenweg, onder schaduwrijk geboomte, waartusschen Inlandsche woningen zoo rustig genesteld lagen, naar de plaats der samenkomst. Hier werden wij zeer vriendelijk ontvangen en hartelijk begroet door de weinige lieden, die tegenwoordig konden zijn, daar het grooter deel der kleine gemeente ziek lag aan de influenza.
Tot in 1880 zal het Evangelie den Inlanders in Pekalongan niet gebracht zijn, - ten minste niet door eenig Zendeling, in de Residentie arbeidende. In dat jaar, of het volgende, zal een zeker man, die in Oost- en West-Java verscheidene Mohamedaansche ‘priesterscholen’ bezocht had, van een reizend Javaansch koopman uit Bagelen, die Tjiloeloek aandeed, gehoord hebben van de ‘Indjil’, met verwijzing naar Karangdjosa, zoo men er meer van weten wilde. Lieden van Tjiloeloek zullen zich toen eerst begeven hebben naar Sérang, nabij Diëng, tot Jacob Toempang, trawant van Karangdjosa's dalem, om nader van de ‘agama soetji’ te hooren, en dit zal eerlang geleid hebben tot de afvaardiging van genoemden Jacob en van J. Kråmåwidjåjå, (insgelijks tot de dalem behoorende) naar Tjiloeloek, om een ‘gemeente’ te stichten; wat dan ook geschiedde. Naar Tjiloeloek kwamen toen lieden uit Pråtå, Poerbå, en andere plaatsen om het nieuws van de ‘Indjiï’ te hooren, en zoo werden ook daar ‘gemeenten’ gesticht, met ‘oudsten’, ‘leeraars’ enz.; gemeenten, kant en klaar.
Opmerkelijk is het, dat onderscheidene dezer gemeenten van meet af, nog al veel vervolging hadden te lijden, gelijk dat in het bijzonder met Tjiloeloek het geval was. Naar het heette, hielden de ‘Kristen’ op ‘Javanen’ te zijn, die, waar zij den ‘Godsdienst der Hollanders’ hadden aangenomen, gevaarlijk waren voor de ‘orde en rust’ in de desa, waarin ze ‘niet meer thuis hoorden, en niet geduld moesten worden’. Gevolgelijk, werden de samenkomsten, soms gewelddadig, verhinderd; het bouwen van kerkjes belet, of de gebouwtjes verbrand; konden ‘Kristen’ geen grond ter bearbeiding krijgen; ja, wilde men hun zelfs geen stuk gereedschap leenen, of dat kleine hulpbetoon bewijzen, dat in de desa, onder Javanen, adat is. Zelfs tartte men hen, om door vechten, met stokken en lansen, uit te maken ‘wie de sterkste is, Mo- | |
[pagina 451]
| |
hamed òf Jesus’. Klagen bij een loerah baatte den verdrukten niets, want het dorpshoofd hielp gewoonlijk dapper mede aan het kwaad doen; noch bij een der hoogere Inlandsche hoofden, daar het antwoord gereed lag: ‘Alles uw eigen schuld; wordt weer geloovig (Mohamedaansch), en niemand zal u moeite doen’. En zonder voorspreker tot het Nederl. Bestuur gaan, met klachten over verdrukking wegens den Godsdienst door Mohamedaansche onderhoofden, dáárvan kon in het geheel geen sprake zijn. Wat zou dát kunnen helpen?
Niet minder opmerkelijk, dat zoo vele lieden die verdrukkingen om des ‘Evangelies wil’ verdroegen, schoon zij van het Evangelie nagenoeg niets afwisten. De leer toch, die hun door de Sadrach'sche zendelingen was verkondigd, was niet het Evangelie, maar kwam in hoofdzaak slechts hier op neder: ‘Dat zij de X prĕkårå! (de Wet), de III prĕkårå (Twaalf Art. des Geloofs) en het “heilige gebed” (Onze Vader) moesten onderhouden; dat hoogmoed, diefstal, hoererij, bedrog verboden waren; dat zij op den “Goesti” moesten vertrouwen en zijn bevelen gehoorzamen’. Den naam van Jesus werd genoemd, doch Wie Jesus is, en wat Hij gedaan heeft tot verlossing van zondaren bleef in het duister, voorzoover niet onduidelijk werd te verstaan gegeven, dat de ‘Goesti’ te Karangdjosa woonde. Van het borgtochtelijk lijden en sterven des Heilands, als eenigen grond onzer aanneming bij God, vernamen zij niet. En mocht ook al, straks, een enkel ex. van de Schrift, of een gedeelte daarvan, in hunne handen komen, zoo baatte dit hun weinig, daar slechts bij uitzondering iemand kon lezen, laat staan het Woord verklaren. Trouwens, zulks werd ook niet noodig geacht voor den eenvoudigen ‘geloovige’, en riekte veeleer naar ‘hoogmoed en zelfverheffing’. Zoo werden zij ‘Kristen’, zonder Christus te kennen, en namen de ‘Indjil’ aan, buiten het Evangelie om. En dáárvoor leden zij verdrukkingen, gelijk hun ook geleerd werd, dat ‘Kristen zullen verdrukt worden en moeten dit verdragen, totdat de tijd der overwinning zal gekomen zijn, wanneer de ongeloovigen zullen onderworpen worden of vergaan, en de geloovigen, onder hun “Goesti”, groot zullen zijn en alles bezitten’.
Deze ‘Kristen’ bleven vooralsnog ongedoopt; Sadrach achtte | |
[pagina 452]
| |
den doop niet noodig. En daarenboven: Wie zou hen doopen? Mevr. Philips drong wel zeer aan op den doop, doch na haar dood, en met het meer zelfstandig optreden van Sadrach, werden de nieuwe ‘geloovigen in Bagelen en Pekalongan, niet gedoopt, en waren er tal van ‘gemeenten’, wier voorgangers, ‘leeraars’ en leden ongedoopt waren. Hieraan meende Zendeling Bieger in 1882 een einde te moeten maken, en hij, die, nog te Moearatoewa zijnde, had geschreven: ‘Ik doop geen belijdenis, maar leven uit God’, gevoelde zich, nu, geroepen om al de ongedoopte ‘Kristen’, al kon hun ‘krachtens hun kennis den doop niet worden toegediend’, toch in hun ‘Christelijke belijdenis te bevestigen’, - te doopen. Diensvolgens doopte hij, op onderscheidene reizen in Bagelen, in het begin van 1882, ruim 1000 mannen, vrouwen en kinderen, en trok toen naar Pekalongan, waar hij te Tjiloeloek 220 personen doopte, en te Banaran 100, zoowel tot die plaatsen als tot andere ‘gemeenten’ behoorende, terwijl hij een aantal ‘oudsten’ dier gemeenten reeds gedoopt had, eenige maanden te voren, te Sapoeran en te Tĕlågåbang. Van eenig onderzoek der doopcandidaten naar de kennis in het Woord was geen sprake, zoowel omdat Bieger slechts een of twee dagen op de doopplaatsen bleef, als omdat hij, naar hij het voorstelde, ‘Christenen’ doopte, tot ‘gemeenten’ behoorende met ‘leeraars’ en oudsten, doch tot hiertoe nog ongedoopt.Ga naar voetnoot1) De dus gedoopten hadden weinig, indien eenig, besef van hetgeen hun doop bedoelde; zóó weinig, dat, later, meer dan een, deswegens ondervraagd, zich niet bewust was ‘gedoopt’ te zijn geworden; wél ‘dat hij een anderen naam had gekregen’, doch niet recht wist, wat er verder met hem gebeurd was! | |
[pagina 453]
| |
Dat deze gedoopten (om van die in andere Residenties thans niet te spreken) evenzeer verstoken bleven van onderricht, als hun zulks vóór hun doop ontbroken had, kan, onder de gewone omstandigheden, kwalijk bevreemden. Wie zou hen onderwijzen, waar hun ‘leeraars’ zelven geheel onkundig waren in het Evangelie, en er twee jaren voorbij gingen, voor zij weer door een Zendeling bezocht werden? (Br. Wilhelm, die hier, 19 Augustus 1884, éen dag overbleef, en toen 16 volwassenen benevens 1 kind doopte). Zoo is het niet te verwonderen, dat de Javaansche ‘Moederkerk’ in Pekalongan, die n 1884 honderd en dertig leden telde, in 1889 tot 83 leden (waaronder 20 kinderen) geslonken was, en nu uit slechts 7 gezinnen bestond.
Daar wij te weinigen samen waren om in het nabij zijnde bamboekerkje te vergaderen, bleven wij in de woning, waar men ons bij onze aankomst ontvangen had. Op mijn verzoek, las de oudste, Saripan, eenige verzen uit de H. Schrift, en ging hij voor in het gebed. Daarna bespraken wij den toestand der ‘gemeente’, en verkreeg ik een aantal mededeelingen, ook wel aangaande dingen, die mij reeds ten deele of geheel bekend waren: Des Zondags werd geregeld Godsdienstoefening gehouden, doch deze werd door niet velen bijgewoond. ‘Waarom zij niet samen vergaderden met de naburige “gemeente” van Kendil, bijv., nu eens dáár en dan weer hier?’ Antwoord: ‘Samen vergaderen zou wel goed zijn, maar de lieden van Kendil behoorden naar Tjiloeloek te komen, want deze was de eerste gemeente’. ‘De kinderen?’. ‘Ach, die groeiden op als Mohamedanen’, ook al ‘omdat zij zich schaamden, onbesneden te blijven’, en dat zij ‘deel wilden nemen aan de desa-feesten’. ‘Waarom zoo velen tot Islam waren teruggekeerd?’ - ‘Ach, zij zagen zich bedrogen. Eerst door een valschen leeraar met name Saul. En toen, uit Kidoel. Er werd verkondigd, dat de Christenen arm moesten zijn, maar de Goesti, die twee, driemalen met een groot gevolg, de Kristen in Pekalongan bezocht had, moest rijk wezen. Ook zou er een groote aardbeving komen, die alles vernielen zou. Men moest dus zijn vee en goed verkoopen, en het geld aan den Goesti geven, want men had toch niets aan huizen, die zouden invallen en vee, dat verzwolgen zou worden; en de Goesti zou, na de aardbeving, zorgen, dat de geloovigen rijk werden. Eenigen handelden volgens deze prediking en werden brand- | |
[pagina 454]
| |
arm, waarop zulk een verbittering volgde, dat zij het Christendom verlieten en weer Islamsch werden. Anderen vielen tot Islam terug, omdat de verdrukkingen zóó vele waren, dat zij niet zouden kunnen bestaan, als zij Kristen bleven. Vandaar de afval; terwijl geen uit de Mohamedanen zich bij de gemeente aansloten’. Blijkbaar leed deze aan nog een andere influenza, dan waardoor zoo velen in Pekalongan, thans, lichamelijk waren aangetast. Wij spraken nog lange, en ik bezocht het kerkje; waarna wij moesten vertrekken, dat ik zuchtende deed. Er is een vonkske smeulende in Tjiloeloek, - een flauw ‘levensteeken’, ten bewijze, dat het Evangelie, hoe ook onder een driedubbel dik deksel hier gebracht, toch niet ganschelijk zonder werking is gebleven. Maar ook dat vonkje dreigt in de asch te verstikken, waar het niet aangeblazen wordt tot een vlammeke, dat dan brandstof genoeg kan vinden om een helder licht te verspreiden, in de omringende Mohamedaansche duisternis. Doch... doch...; dan moet hier gearbeid worden; geregeld en aanhoudend, in de prediking des Woords, het catechiseeren van ouden en jongen, en schoolonderwijs der kinderen.
Komende in de desa, waren wij begroet door een statigen Javaan, wien wij beloofden, bij onzen terugkeer, een bezoek te brengen, gelijk Br. Horstman meermalen gedaan had. Na afloop der samenkomst, begaven wij ons nu naar diens woning en werden met staatsie ontvangen. Het huis, breed en ruim uitgebouwd, was van bamboe, met een hoog dak, van binnen rijkelijk met beeldhouwwerk versierd, gelijk ook het houtwerk langs de wanden en van een schut vóór de slaapplaats, kunstig uit de hand was uitgesneden door een Javaansch werkman. Waarlijk netjes en smaakvol. Onze gastheer, een Mohamedaan, was de beleefdheid zelf. Opmerkende, welk een fraai huis hij bewoonde, kreeg ik ten antwoord: ‘pångèstoe, păndóngå sampejan’ (door uw zegen en gebed, nl. heb ik het verkregen). Thee en verschillende spijzen werden ons gediend door hemzelven, waarbij hij zich eerst, vóór ons, op den grond zette, vragende: ‘Als het u belieft, gij wilt eten? Ik ben klaar’, en dan, na verkregen toestemming, het eten bracht. Alles zonder zweem van gemaaktheid, maar met benijdenswaardige, aangeboren beleefdheid. Na het eten, leidde hij mij rond over zijn erf, dat door toempoeng (schuur), en stalling | |
[pagina 455]
| |
voor vee, van welvaart getuigde. Wij mochten met dezen vriend spreken over het Evangelie; doch met den toestand der ‘gemeente’ Tjiloeloek bekend, kon de ‘agama Kristen’ hem weinig aantrekken. Moge het licht des Geestes nog eenmaal onbelemmerd over deze streken opgaan, en ook zulke personen aan de voeten des Heilands gebracht worden.
Het was reeds donker, eer wij te Pekalongan terugkeerden, waar ik, vermoeid en niet bemoedigd, al spoedig mijn kamer zocht.
Maandag, 6 Juli, ongeveer 2.30, begaven wij ons weder op reis. Ons reisplan luidde: Maandagavond tot naar Bandar Sidajoe, en daar vernachten; Dinsdag Kendil bezoeken, en 's avonds doorrijden naar Soerdjå; Woensdag Banaran bezoeken en terug naar Bandar; Donderdag naar Poerbå en logeeren te Kasso; om dan D.V. Vrijdag terug te zijn te Pekalongan. Tot naar Bandar Sidajoe zouden wij gebruik maken van een rijtuig, en daar zouden rijpaarden ons wachten voor de reis tot naar Kasso. Nachtverblijf zouden wij vinden in pesanggrahans. En alles dus geregeld zijnde, gingen wij, ongeveer 2.30, in een gehuurde ‘Deeleman’ met twee paarden, op weg. In vliegendste vaart ging het door, tot een weinig voorbij Tjiloeloek, doch toen, bij het stijgen van het terrein, verminderden onze paarden hun spoed. Arme, magere dieren, wier Inlandsche drijver van geen medelijden wist. Een regenbui van zweepslagen viel voortdurend op hen neder, zoodra zij het minste teeken gaven van niet snel voort te kunnen, totdat eindelijk gebeurde, waartegen ik onophoudelijk gewaarschuwd had, dat zij bleven ‘staan’. En nu ving het tobben aan, tot wij, in het duister, Bandar Sidajoe bereikten, waar wij even stil hielden bij den Controleur, den heer Abell, die mij, schoon zijn echtgenoote onwel was, een kamer aanbood en ons tot den avondmaaltijd noodigde. Onwillig om hem moeite te geven, bedankten wij beleefd, en begaven ons naar de tegenoverliggende pesanggrahan, waar wij goede kamers vonden en wel geherbergd werden. Straks, terwijl wij ons eenvoudig maal, uit Pekalongan medegebracht, gebruikten, kwam een bediende met een keurig souper in een aantal schotels, door Mevrouw Abell uit de Kontroleuran toegezonden. Het was waarlijk meer dan vriendelijk. Na het avondeten ging Br. Horstman, die over koude klaagde (de | |
[pagina 456]
| |
therm, stond op 75 Fahr.!), naar zijn kamer; doch de avond was mij te schoon, de atmosfeer te verkwikkelijk, de sterrenhemel te prachtig, alles in de natuur, zoo plechtig-rustig, zong zulk een sweet lullaby, dat ik niet aanstonds zijn voorbeeld kon volgen. Trouwens: men behoeft toch ook niet te slapen, om te rusten.
Den volgenden morgen, vroeg, begaven wij ons te voet, gedeeltelijk langs den weg, dien wij den vorigen avond gekomen waren, naar Pråtå, of, gelijk de ‘gemeente’ geheeten wordt, naar | |
Kendil.Van Bandar-Sidajoe daarheen is een aangename wandeling van ongeveer 20 minuten. Langs den weg ontmoetten wij tal van vrouwen en meisjes, die zich, met de ani-aniGa naar voetnoot1) in den haardos gestoken, pratende en lustig naar de sawah's begaven tot den arbeid. Men zou zulke vrouwen langs den weg willen toespreken over het ‘eene noodige’; doch de adat (en de onzedelijkheid veler Europeanen) is een beletsel, dat zulks door een Zendeling geschiede. Maar niets belet, dat een vrouw tot haar spreke van den Heiland, indien er slechts vrouwen op ons arbeidsveld waren om het te doen, - Europeesche of Inlandsche vrouwen, tot zulken dienst bereid en geschikt. Ook die deur staat open, - staat wijd open; doch niemand gaat er door, tot zulk een veelbelovend arbeidsveld, dat nog gansch en al braak ligt.
Te Kendil gekomen, vond ik in het bamboe kerkje, met bamboe banken langs de wanden, en een bamboe preekstoel, waarop het Evangelie en den Catechismus lagen in het Javaansch, slechts 6 mannen, 4 vrouwen en eenige, meestal geheel naakte, kinderen. De ‘gemeente’ telde, volgens opgave, 55 zielen, incl. 21 kinderen. De meesten woonden in de desa Pråtå, waartoe Kendil behoort. Des Zondags werd samenkomst gehouden, waarbij Joengal, die | |
[pagina 457]
| |
wel tegenwoordig doch ongesteld was, als voorganger dienst deed. Dan werd er gelezen, gezongen en gebeden, met de vermaning, ‘dat men goed moest houden, wat gelezen was’. Men had drie ‘Indjils’, doch slechts twee personen, de voorganger en een zekere ‘Herder’, konden lezen. Er was geen school voor de kinderen, en de gemeente was ‘achterlijk’.
Achterlijk. Alweer: Kon het anders? Hoe was het ook met deze ‘gemeente’ gegaan? Men had, 12 jaren geleden, van de Indjil gehoord. Toen was Herder naar Poerworedjo gegaan om Bieger te spreken, wat hem niet gelukte, doch hij kreeg een Bijbel, schoon hij niet kon lezen. Daarna kwam Bieger (1882), bleef één nacht te Pråtå, over, en doopte, na eenige vragen gedaan te hebben, al de lieden. ‘die begeerden Kristen te worden’. Wat later kwam een zekere ‘Setepanoes’ (Stefanus), een Inlandsche ‘evangelist’ uit Bagelen, en bleef een maand om te prediken en onderwijzen, zoo als dat ging. In Aug. 1884 werden de lieden door Br. Wilhelm bezocht; en nog eenmaal in April 1888, toen hij een Zondag te Kendil overbleef en predikte ('s morgens over vraag 1 en 's middags over vraag 2 van den Catechismus); en vervolgens nog eenmaal, in Sept. 1889, met Br. Horstman, die in het begin des volgenden jaars het Zendingwerk in Pekalongan overnam, hen in April daaropvolgende bezocht, en nu weer, in April dezes jaars, hier Godsdienstoefening had gehouden. Alles te zamen genomen, zal er in deze ‘gemeente’, van haar stichting af, geen dozijn maal geregelde Evangelieprediking geweest zijn, terwijl het aan dooponderricht geheel had ontbroken. Achterlijk, door onkunde, aangaande de eenvoudigste waarheden der Christelijke leere, dat zich ook wel in tuchteloosheid, en verwarring openbaarde. Zelfs zóó, dat Wilhelm, optimist, die hij doorgaans was, naar aanleiding van zijn bezoek hier, April 1888, in zijn dagboek schreef: ‘Toon ons, Heer, Uw medelijden’. Toch hebben ook de lieden te Kendil vervolging verduurd om de Indjil. Tot tweemaal toe werd hun kerkje afgebrand, waarbij aan brandstichting te denken is, en op andere wijze hadden zij nog al te verduren.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 458]
| |
Herder (wiens naam eigenlijk Hedder is, maar als Herder wordt uitgesproken), een scherpzinnig man, deed doorgaans het woord. ‘Hij was, toen hij een Bijbel had, zeer begeerig geworden om te kunnen lezen, doch Setepanoes wilde het hem niet leeren. Toen had hij gebeden, en voorts opgelet hoe Setepanoes deed; en zoo had hij, door de hulp van Goesti Allah, lezen geleerd’. Gevraagd, waarom hij het nu ook niet aan anderen leerde, kwam zijn antwoord hierop neder, ‘dat zij het ook door de hulp van Toehan Allah konden leeren, Wien zij het zelven vragen moesten’.Ga naar voetnoot1) De zaak is, dat lezen beschouwd wordt als ‘elmoe’, alleen voor de ‘ingewijden’, en niet voor een ieder noodig of, misschien, verkrijgbaar - en te leeren door inspiratie.
Wij bleven te Kendil tot den middag, in ernstig gesprek over den geestelijken toestand en de behoeften der ‘gemeente’, en keerden toen naar Bandar-Sidajoe terug, waar wij rijsttafelden, zoodat het 2.30 werd vóór wij de reis konden voortzetten naar | |
Banaran.Br. Horstman had zijn rijpaard van Pekalongan laten komen, en ik bereed hetzelfde paard, dat ik gehad had van Diëng naar Kasso. Petroes, niet van zijn merrie te scheiden en met zijn kris op zijde, vergezelde ons. De oude man moet in zijn jonge jaren zoowat smokkelaar-bandiet geweest zijn; hij wist den weg langs ieder bergpaadje, mijlen ver in den omtrek; en niettegenstaande zijn ouderdom kon hij dagen achtereen loopen, opgeruimd en tevreden. Een koelie, die onze bagage droeg, en Moeså waren nu zijn ‘trawanten’, en zoo begaven wij ons op weg. Doel onzer | |
[pagina 459]
| |
reize voor dien avond was Soerdjå, dat wij nog vóór donker hoopten te bereiken. Voor een wijle volgden wij den weg, die, over het Prahoegebergte, naar Batoer en Wonosobo leidt, en sloegen toen links af, in N.-Oostelijke richting. Kwalijk mogelijk is het, de natuur hier te schetsen in haar schoonheid, van heuvelachtig land, uit de vlakke velden in het Noorden oprijzende om ongemerkt over te gaan in trotsch gebergte ten Z.-Oosten; diepe kloven, stroomende wateren, liefelijke weiden, dichte bosschen, rijke tuinen, sawah's en djagoengvelden, en schilderachtig gelegen desa's, - alles onder een blauwen hemel, door de, ter Westerkimme neigende, zon, in vlammen van paars en goud gezet! Hier en daar verrichtten Javanen desa-dienst aan den weg, en nu en dan ontmoetten wij koelies met zwaar beladen gladakkersGa naar voetnoot1), of zelven belast en beladen, op weg naar Bandar. Altijd stijgende, kwamen wij in een boschachtige bergstreek, waar het, daar de zon nu was ondergegaan, recht donker was. Straks werd het paard van Br. Horstman angstig en wilde niet voort, waarschijnlijk, naar mijn reisgezel meende, ‘omdat hij een tijger rook, die over het pad zou gegaan zijn’. Wij moesten nu schreeuwen, om den ‘tijger’ te verschrikken, maar, daar Horstman heesch was en ik, schoon wel bezorgd voor onze bedienden, die wij uit het oog verloren hadden, het niet laten kon om te lachen, zoo maakten wij met ons beiden niet veel ‘geraas’. De ‘tijger’ nochtans bleef weg, en om 6.35 bereikten wij, zonder ongeval, de desa Soerdjå, 2500 voet hoog gelegen, en hielden stil voor de pesanggrahan, die gesloten was. Op ons aanhoudend roepen, kwam eindelijk de mandoer te voorschijn, en een halve ure later konden wij reeds onze thee drinken, in de tamelijk verlichte voorgalerij. Eten kon de mandoer ons, zoo laat in den avond, niet toebereiden, behalve een eierstruif, doch wij hadden brood en (Rotterdamsche) saucys bij ons, zoodat wij tevreden en dankbaar mochten zijn. Vooral, toen Petroes en zijn gezellen, een ¾ uur na ons, | |
[pagina 460]
| |
gearriveerd waren. Ik gevoelde nu toch ook, dat 70o Fahr., gelijk de therm. aanwees, koud is op Java, en ik kon dien nacht mijn reisdeken goed gebruiken. Doch ik sliep heerlijk, en mocht den volgenden morgen vroeg, na eenig ontbijt, verkwikt en verfrischt verder gaan.
Vooreerst naar Bawang, 1½ paal Oostelijk van Soerdjå gelegen, en vervolgens, voorbij Djambangan, naar Banaran, 2 paal van Bawang, Noordelijk in het gebergte. Hier werden wij vriendelijk door een aantal lieden begroet, en straks naar het kerkje geleid, waar onze samenkomst zou gehouden worden. Bawang, Djambangan, Banaran, zijn namen, niet zonder historische beteekenis in de Zending op Midden-Java, voor wie maar eenigszins met de geschiedenis dier Zending bekend is. Tot nu ruim 20 jaren geleden, zal de eenige Naam, onder den hemel gegeven, waardoor wij moeten zalig worden, hier niet genoemd zijn. Toen hoorde de santri Mentådjåjå, dat er in Bagelen Javanen waren, die ‘Kristen’ genaamd werden en in ‘Goesti Jesoes’ geloofden. Daar wilde hij meer van weten; en vernomen hebbende, dat er te Tjiloeloek een kompoelan gehouden zou worden door zulke ‘Kristen’, ging hij ook derwaarts. Dit leidde tot een reize naar Karangdjosa, om den ‘Imam van het Kristendom’ te spreken, waarop de vroegere ‘vereerder van Mohammed’ in ‘Goesti Jesoes’ geloovig werd; en daarna anderen, te Djambangan en omstreken, tot het ‘geloof’ bracht. Mentådjåjå werd daarop, met andere ‘oudsten’, te Sapoeran, door Bieger gedoopt, die op zijn tweeden grooten dooptocht, in 1882, ook te Banaran kwam, er twee nachten en een dag overbleef, en er een aantal menschen doopte. Zóó werd hier een ‘gemeente’ gesticht, die al spoedig vele vervolgingen had te lijden. Een kerkje, te Djambangan gebouwd, werd in brand gestoken; een tweede kerkgebouwtje insgelijks; en daarom stond de kerk nu te Banaran, waar men het, nadat een loerah, die de brandstichters geholpen of ten minste beschermd had, was afgezet, rustig had.
Na de gebruikelijke opening der samenkomst, ontving ik inlichtingen aangaande de ‘gemeente’. Deze, die bij haar stichting een 30 huisgezinnen telde, bestond nu uit ongeveer 20, met ongeveer 90 zielen, zoodat zij in 10 jaren, een derde in aantal zielen was | |
[pagina 461]
| |
teruggegaan. HebronGa naar voetnoot1), de vroegere Santri, was voorganger. Des Zondags komen wel 40 personen naar de kompoelan, sommigen tot van 9 paal afstands; er wordt dan gelezen, gebeden, gezongen, weer gelezen, en Hebron vermaant de saamgekomenen om ‘het gehoorde te bewaren en goed te wandelen’. Het Avondmaal werd hier nooit bediend; slechts enkelen (‘oudsten’) zaten ooit, bij gelegenheid van ‘Kerkvergadering’ in Poerworedjo of Karangdjosa, aan 's Heeren tafel aan. Zes kinderen waren ongedoopt. Er zijn 12 personen, die kunnen lezen, en 6 ex. van het N. Testament in de ‘gemeente’; alleen een oudste, Marban, heeft ook een ‘toret’ (5 Boeken van Moses). Er was geen school. ‘Zij waren nog niet dikwijls door een Zendeling bezocht, - slechts eens door Bieger, driemalen door Wilhelm, éénmaal door Uhlenbusch, en driemaal door Horstman’. In 10 jaren tijds, nog geen 10 malen.
Kon het bevreemden, dat, onder zulke omstandigheden, een aantal gedoopten ‘afgevallen’ waren? En dat, onder ‘oudsten’ en anderen, die nog ‘geloovig’ waren, ook hier de grootste onkunde heerschte, zelfs aangaande de grondwaarheden der Christelijke leer, waarin zij vóór hun doop niet onderwezen waren, en sedert (behalve de enkele malen, dat een Zendeling eens voor hen preekte) evenmin? Niet onderwezen, maar begeerig naar onderwijs, en er bevattelijk voor. Stoere menschen, voor Javanen, zijn deze bergbewoners, en verstandelijk wél ontwikkeld. Hoe luisterden zij, toen ik hen vertelde van Uganda; welk lijden, tot den dood toe, de heidenen, ook kinderenGa naar voetnoot2), dáár heldhaftig verduurd hadden om te leeren lezen, opdat zij het Woord Gods zouden kennen; en verder van den voortgang des Evangelies onder de Heidenen in Afrika, met toepassing op henzelven, op Java. Doch ik zeide hun niet hoe schaamrood ik moest zijn, dat, voor 20 of 30 Zendelingen, door Engelschen en Duitschers gezonden naar de Kaffers in Afrika, er nauwelijks één was uit Nederland, om op Midden-Java, | |
[pagina 462]
| |
in Neêrlandsch-Indië, den Javanen het Evangelie te prediken. Noch ook, hoe schuldig wij stonden door hen, onder wie de Heere een deur in het Evangelie geopend had, zóó aan henzelven over te laten, - geesteloos te verwaarloozen, gelijk geschied was.
Tegen den middag keerden wij terug naar Bawang, een welbevolkte plaats, en vertoefden daar eenigen tijd ten huize van een weduwe, Hagar, de moeder van zeven zonen, die groot, mannelijk, en sterk van aanzien waren. MbòkGa naar voetnoot1) Hagar was 70 jaren oud en zag er, in haar eenvoudig kleed van eigen gesponnen stof, zoo recht huismoederlijk uit, in haar niet armoedige, nette woning. Straks kwam ook Hagar's moeder, embok Sardi, die, schoon ruim 90 jaren oud, nog dagelijks haar warong houdt. Zoo Sardi als Hagar, en de 7 zonen met eenige kleinkinderen, zijn gedoopt. Hagar's hope voor de eeuwigheid was, dat ‘Goesti Jesoes, die haar voor zijn rekening had genomen en op wien zij vertrouwde, het wél zou maken, voor haar lichaam en ziel’; - doch, gelijk ik later van Br. Horstman vernam, haar ‘Goesti Jesoes woonde te Karangdjosa’. Zoo hartelijk; zoo kinderlijk ‘geloovig’; en zoo... bedrogen. Toen de oude grootmoeder op den grond nederzat om mij te groeten, kon ik niet nalaten, mijn handen op haar zilverwit hoofd te leggen, biddende in mijn hart, dat de Heere haar mocht zegenen met het licht des Geestes.
Het was reeds laat, toen wij weer te Soerdjå kwamen, zoodat wij daar slechts inderhaast ietwat konden rijsttafelen, en daarna terug reden naar | |
Bandar Sidajoe.Als men op Java 6 uur in het zadel gezeten heeft en nog, uren lang, vergadering heeft gehouden, gelijk wij heden, dan mag men moede wezen, zonder vrees van gerekend te worden ‘niet tegen het klimaat te kunnen’, en kan men zich vroeg ter ruste willen | |
[pagina 463]
| |
begeven, zonder beschuldigd te moeten worden van luiheid. Br. Horstman en ik meenden dan ook, na ons eenvoudig avondeten (waarvoor ik alvast gezorgd had door een gebraden kip, die wij, uit tijdsgebrek, te Soerdjå niet konden nuttigen, in mijn ‘kostmandje’ te bergen), al spoedig te gaan slapen. Doch, nog even den Controleur bezoekende om hem te groeten, vonden wij Mevrouw Abell op ons wachtende met diner, en ‘dat wij den avond ten hunnent zouden doorbrengen’. Hiertegen kon geen vermoeidheid pleiten, te minder daar ik wel begeerig was om nader met den Controleur bekend te worden. De Heer Abell, te Pekalongan thuis behoorende, kan een type genoemd worden eener zeer gewenschte klasse Indische ambtenaren. Op Java geboren, is dezen, niettegenstaande een, soms langdurig, verblijf in Nederland om opgeleid te worden, reeds bij hun indiensttreding op Java, het land, het volk, de taal, de zeden en gebruiken niet vreemd. Java is hun geboorteland; dáár wonen hun betrekkingen; en, gevolgelijk, is het, in den regel, niet het einddoel van hun streven om, na zoovéél jaren in Indië te hebben doorgebracht, met pensioen uit den dienst te worden ontslagen, en dan te gaan wonen te Velp of Arnhem, of ‘misschien zelfs wel in Den Haag’. Zij gevoelen zich thuis op Java, ook wat betreft woning, voedsel, kleeding enz. En waar een Inlandsche baboe hen heeft geslendangd, misschien wel gezoogd (waardoor allicht eenige Inlandsche bloedcorpuscles in hun aderen zijn gekomen, gelijk hun kleur soms schijnt aan te duiden), en zij te midden der Inlanders zijn opgegroeid, hebben zij doorgaans, meer hart voor den Inlander; verstaan zij hem beter; kunnen zij zich in diens taal gemakkelijker, zonder vreemd accent, uitdrukken, dan, in den regel, de totokh; wat den Inlander aantrekt en vertrouwen inboezemt. Zijn zulke ambtenaren daarbij gehuwd, gelijk de heer Abell, met eene beschaafde, wel opgevoede, dame van Europeesche ouders, doch ook in Indië geboren, dan is er een te sterkere verbinding aan het land en het volk, en nog minder begeerte om ‘weer naar Holland te kunnen gaan.’ En best van al, wanneer zulke vrouwen in de vreeze des Heeren wandelen, en dus ook in het geestelijke het goede voor den Inlander zoeken. In alles wat den tijdelijken voorspoed der Javanen in zijn controle-afdeeling betreft, toonde de heer Abell groot belang te stellen, - voornamelijk ook door de cultuur van cacao, peper, koffie, kapok | |
[pagina 464]
| |
enz. door de Inlanders te bevorderen; door verbetering aan te brengen in de bewerking der sawah's; door den ‘kleinen man’ tegen verdrukking, inzonderheid der mindere hoofden, te vrijwaren enz. Vooral dit laatste baart veel zorg, daar: ‘een loerah, die nabij is meer kwaad kan doen dan de Toewan besar (Gouv.-Gen.), die veraf woont’, en gevolgelijk meer gevreesd wordt. Verblijdend was het, dat, schoon er helaas! in de 4 onderdistricten van Bandar-Sidajoe (Bandar, Wonotoenggal, Wonobodro en Tombo) met 85 desa's, 4 opium-kitten waren, er in het geheele district geen pandjeshuis gevonden werd, - wat beperking aanduidt in het opium-misbruik. Door de zorg van den Controleur was er te Bandar-Sidajoe een particuliere school voor Inlanders, die 24 leerlingen telde; alleen jongens, grooten en kleinen. Het onderwijs werd gegeven door een voormaligen Gouv. Inlandschen meester, met een salaris van f 5 per maand, gedurende vier uur op zes dagen in de week. De aantrekkelijkheid dezer school voor de Javanen lag wel in het feit, dat zij er tot desa-schrijvers konden worden opgeleid; doch afgescheiden daarvan bleek het, met hoe geringe kosten men zulke scholen kan hebben. En de Zending had in geheel Pekalongan geen enkele school! Ik besprak met den heer Abell mijn plan van ‘peripatetisch schoolhouden’, door onderwijzers, die van desa tot desa reizende, in een zekeren cirkel, onderwijs zouden geven (gelijk in Z.-Afrika, volgens het dusgenoemde intinerant system), dat ook hem wel voor uitvoering vatbaar scheen. Nog spraken wij over de wenschelijkheid om in zijn district een goed stuk grond te krijgen, tot vestiging van een Christen-desa, voor Christenen, die in andere desa's, door tegenwerking van loerah's, geen sawah konden krijgen, dat hij zeer wel mogelijk achtte en waartoe hij gaarne zijn medewerking toezegde. Zoo werd een aangenamen en niet onvruchtbaren avond doorgebracht, - naar ik hoop ook eenigszins voor onzen gastheer en zijn vriendelijke gade, (die in een Roomsch gesticht, te Batavia, had schoolgegaan) zelven.
Den volgenden morgen 8.30 zaten wij weer te paard, en door den heer Abell begeleid, met diens gevolg van Ass.-Wedono, twee loerah's, een ‘oppas’, een schrijver en anderen, sommigen te voet en anderen te paard, zetten wij onze reis voort. Prachtige kapokboomen en doerians, 70 à 80 voet hoog, overschaduwden | |
[pagina 465]
| |
den weg, die door sawah's en aanplantingen van koffieboomen liep, en kleinere van cacao, peper enz. De Controleur ging met ons tot aan de grens van zijn district, waar hij arbeid had, en wij wendden, door Petroes als gids begeleid, over heuvelachtige weiden en langs bergpaden, altijd stijgende onzen weg, in N.-Westelijke richting. Het was vrij warm, - wel bijna 100o Fahr. in de schaduw, en ik was blijde, niettegenstaande de immer wisselende schoonheid der streek, die wij doorreisden, omstreeks 11.30 te kunnen afstijgen voor de woning van den vader van Katam, den ‘voorganger’ te | |
Poerbå.Daar wij hier slechts weinige uren konden vertoeven, werd zeer spoedig na onze aankomst met de samenkomst aangevangen. Teleurstellend was het, dat er, om de heerschende koorts en influenza, slechts 7 of 8 personen tegenwoordig waren, doch het onderhoud met de lieden, waarvan ik verscheidenen reeds ontmoet had, was zeer hartelijk. Volgens opgaaf, telde de ‘gemeente’ ongeveer 90 zielen, tot 21 huisgezinnen behoorende en verspreid over 6 of 7 desa's. Des Zondags werd koempoelan gehouden, op de reeds bekende wijze; er was geen school voor de kinderen; het Avondmaal was hier nooit gevierd; en het kleine kerkgebouw moest noodzakelijk gerepareerd worden.
Hoe men in deze, hoog in het gebergte, in een boschrijke kloof verscholen, desa, met de Indjil in aanraking was gekomen? Door twee lieden van Tjiloeloek, Sartå en Sarjan, die te Poerbå hun koopwaren kwamen verhandelen, en die toen zeiden: ‘Wij zijn “wong Kristen” (Christen-menschen); of dit ulieden aanstaat of niet, wij moeten het ulieden zeggen’. Daarop gingen sommigen van Poerbå naar Tjiloeloek, en vernamen daar, dat ‘Kristenen moeten tevreden zijn, geduldig, niet wraakgierig, en dat zij moeten goed leven’. Voorts kregen zij de ‘Indjil’, nl. de X. Geboden, de XII Artikelen en het Gebed, en werden zij geleerd, dat zij moesten vertrouwen op ‘Goesti Jesoes’, en, die toen ‘geloofden’ werden te Tjiloeloek gedoopt door Bieger. Later werden zij 3 maal bezocht door Wilhelm, die ook een aantal doopte, en 1 maal door Uhlenbusch. Horstman was er ook enkele malen geweest’. | |
[pagina 466]
| |
Wij spraken over den Heiland en het geloof in Hem: ‘Dat Goesti Jesoes gestorven was, hadden zij nooit gehoord; het “Gebed” (Onze Vader) was door Sarjan, van Tjiloeloek, gemaakt’. Na lang vragen echter, herinnerde zich de ‘voorganger’, dat hij ‘toch wel gehoord had, dat Goesti Jesoes was gestorven èn opgestaan’; en ook, dat Sarjan het Gebed in de Indjil ‘gevonden’ had. ‘Verstonden zij dan niet, wat gezegd werd, als een Zendeling preekte?’ ‘Ja, pandita Horstman konden zij wel verstaan, zoolang hij sprak, maar het was daarna geheel weg’. Aldus werd, namens allen, mij medegedeeld door den ‘voorganger’ der gemeente,Ga naar voetnoot1) Evenals te Tjiloeloek, klaagden de lieden hier over de geldelijke bijdragen, die gevorderd waren geworden ten behoeve van Karangdjosa, en waardoor onze gastheer zelf was ‘opgegeten’. Dit nam niet weg, dat er nog velen waren, die in den ‘Goesti’, te Karangdjosa, geloofden.
Diepe onkunde voorwaar, ook hier, aangaande de eerste beginselen der hoofdwaarheden des Evangelies. Doch kon het anders? In de 12 jaren van het bestaan der ‘gemeente’, was zij geen 10 malen door een prediker des Woords bezocht; de lieden waren gedoopt, zonder voorafgaand onderwijs in het Evangelie, en na hun doop waren zij bijna geheel aan zichzelven overgelaten; en daar slechts enkelen konden lezen, was voor bijna allen de Bijbel een gesloten boek. Toch stond Poerbå bekend als een ‘gemeen te’ van bijna 90 leden, met 5 ‘ouderlingen’, behoorende tot de ‘classis’ Pekalongan, en als zoodanig ‘vertegenwoordigd’ op de ‘Algemeene Kerkvergaderingen’ te Karangdjosa en Poerworedjo. Reeds dát moest wel de lieden in den waan brengen, dat het met hun ‘Kristen’ zijn niet zoo kwalijk stond. Een wonder echter is het, dat niet allen reeds openlijk tot Islam zijn teruggevallen, maar nog toegankelijk zijn voor het Evangelie.
Na de samenkomst wilden de vrienden, dat wij ‘rijst eten’ zou- | |
[pagina 467]
| |
den. Hoe gewillig ik daartoe ook mocht zijn, viel het mij toch moeielijk, èn omdat bijna alles met klapperolie was toebereid, èn omdat wij vorken noch lepels haddenGa naar voetnoot1). Ik deed echter mijn best aan een stukje karbouwvleesch, op kolen gebraden, en de vrienden waren blijkbaar tevreden, dat ik iets kon nuttigen van het maal, ons, uit hun armoede, zoo hartelijk toebereid. Om ruim 3 uur Poerbå verlatende kwamen wij, na een paar uur rijdens, in den weg, dien wij van Dermå naar Pekalongan gereisd waren, en bereikten wij, nog voor het geheel duister was, de reeds bekende pesanggrahan te Kasso, waar wij overnachtten.
Zoo mij al de tijd gegund ware, dien ik noodig had voor den mij opgedragen arbeid, dan had ik, in plaats van den volgenden morgen naar Pekalongan terug te keeren, over Karang-anjar kunnen reizen, naar de ééne ‘gemeente’ in de Residentie, die ik nog niet bezocht had nl.: | |
Bandar-Kadjen.Van Kasso naar Karang-anjar, de hoofdplaats van de contrôle-afdeeling van dien naam, en van het district Sawangan, is ongeveer 8 paal, en van daar naar Kadjen, de hoofdplaats van het district Bandar-goemiwang, nog 4 paal. De desa Bandar ligt ongeveer 2 paal Zuidelijk van Kadjen, juist aan den voet van het Slamat-gebergte, en wordt, ter onderscheiding van andere Bandars,Ga naar voetnoot2) in de Residentie, Bandar-Kadjen genoemd. | |
[pagina 468]
| |
De plaats werd door Wilhelm bezocht, 10 September 1885, op zijn terugreis van Tegal naar Poerworedjo, en toen vond hij er ‘7 Kristenhuisgezinnen, hebbende 7 erven en 36 Kristenen’. De ‘oudstgeloovige en voorganger’ was Hebron Djaman. Dit ‘hoopje Kristenen’ wilde een kerkje bouwen, dat door Wilhelm werd ‘toegestaan’, en een ‘gemeente vormen in verbinding met het dorp Awon-awon’, waar 3 huisgezinnen waren met 7 personen, wat ook werd ‘toegestaan’. De ‘nieuwe gemeente’ telde nu 42 lidmaten, met voorganger H. Djaman; er waren nog ‘22 lidmaten ongedoopt’; en zij ‘gaf en geeft veel blijdschap te genieten’Ga naar voetnoot1). In April 1888 bevond Wilhelm zich, op zijn doorreis naar Tegal, wederom te Bandar, waar hij een nacht overbleef. Er was toen ‘veel onkunde’, en ‘een onderwijzer en evangelist waren hoog noodig’. De ‘gemeente’ telde nu 12 mannen, 15 vrouwen en 26 kinderen; aldus 53 zielen. Ruim twee jaar later, in April 1890, werd de ‘gemeente’ door Horstman bezocht, die er den toestand niet gunstig vond. Het houden der Godsdienstoefeningen geschiedde ‘zeer primitief’: de Catechismus, in het Javaansch vertaald, werd gebruikt als ‘Gebedenboek’, en ‘Javaansche gebruiken’, die in een Christelijke ‘gemeente niet geoorloofd zijn’, vonden plaats. Te Awon-awon, woonde toen nog slechts 1 Christenhuisgezin. En sedert heeft deze ‘gemeente’ kwijnend voortgeleefd, als haar bestaan ‘leven’ genoemd kan worden. Gaarne als ik Bandar wilde bezoeken, en mij in loco van den toestand der ‘gemeente’ aldaar overtuigen, was mij dit nú toch niet doenlijk, - en te minder, daar het zeer te bezien stond of ik, wegens de heerschende ziekten, de lieden, die in 3 of 4 desa's woonden, bij elkander zou vinden. Er bleef mij dus niets over dan met de bendi, die ons tot Kasso te gemoet gezonden was, terug te keerenGa naar voetnoot2) naar Pekalongan. | |
[pagina 469]
| |
Den volgenden avond, ten 7.30 ure, bezocht ik, van Br. Horstman vergezeld, eerst den Regent van Pekalongan, Raden Temoenggoeng Nåta Dirdjå, en daarna dien van Batang, R.T. Soeriå Adi Ningrat. Daar deze bezoeken ietwat officieel waren, moest ik wel van een mylord gebruik maken, dat mij leed deed om de kosten, f 6.30. De Regent ter hoofdplaats, wiens ruime, fraaie dalem nabij de Chineesche kampong is gelegen, scheen mij een deftig, scherpzinnig man te zijn, met nog al veel kalme zelfbewustheid. Hij ontving mij uiterst staatsierlijk, en luisterde aandachtig naar wat ik hem mededeelde, aangaande het doel mijner reis in verband met de Zending. ‘Over de Inlandsche Christenen in zijn Regentschap had hij niets te klagen, en waar het kon, en het noodig was, zou hij toezien, dat zij geen verdrukking leden’. Na een half uur toevens, reden wij naar Batang, 6 paal Oostelijk van Pekalongan gelegen. De Regent aldaar was een jonge man, die een weinig Hollandsch sprak, en scheen te willen laten uitkomen, dat hij tot de ‘nieuwere school’ van Javaansche Hoofden behoorde, met meer ‘verlichte denkbeelden’ ook op het punt van Godsdienst, ‘zooals de Hollanders’, dan het oudere geslacht. Wij bleven slechts kort bij dezen Regent, en reden terug naar Pekalongan, waar wij om 8.30 aankwamen. | |
Zondag te Pekalongan.Den eersten Zondag na mijn aankomst te Pekalongan, ging ik met Br. Horstman naar Gintoeng, even over de Westelijke grens der Residentie, in Tegal, gelegen om de ‘gemeente’ aldaar te bezoeken. Dien dag was er dus geen Javaansche Godsdienstoefening te Pekalongan. Maar Zondag 12 Juli mocht ik aldaar den Rustdag doorbrengen, en de Godsdienstoefening in het Javaansch bijwonen. Deze werd gehouden, des voormiddags, in het wagenhuis op het | |
[pagina 470]
| |
Zendingerf, dat, gelijk reeds gezegd is, ook voor kerk diende. De opkomst was gering; slechts twee mannen en een vrouw waren tegenwoordig. Van de ‘gemeente’ te Pekalongan, die uit twee huisgezinnen bestond, was niemand aanwezig: de mannen, visschers van beroep, omdat zij uit visschen waren, en de vrouwen omdat zij thuis bleven, als haar mannen niet mede gingen naar de Godsdienstoefening. De beide mannen, die nu tegenwoordig waren, kwamen van buiten, gelijk ook de vrouw, die juist den vorigen dag een dochter aan de cholera verloren had, en die twee uur moest loopen, heen en weder, om de samenkomst te kunnen bijwonen. Uit het huisgezin van den Zendeling was niemand aanwezig dan éen, nog ongedoopte, bediende, te Poerbolinggo thuis behoorende, zoodat, met mij zelven en Moeså, het ‘gehoor’ slechts uit zes personen bestond. De orde, door Br. Horstman bij de Godsdienstoefeningen gevolgd is: Zingen uit een, in het Javaansch vertaalde, bloemlezing der Psalmen en Gezangen, in Nederland in gebruik, en op de bekende wijzen; lezen der Schrift; zingen; lezen der Wet; gebed; prediking; zingen; zegen. Daar slechts weinige onzer zangwijzen bekend waren, werd alleen gezongen uit Psalm 25, en dat hoogst gebrekkig en niet stichtelijk. Br. Horstman had tot tekst: Joh. I: 29: ‘lah hikoe tjĕmpé Allah’, en schoon hij eenvoudig en met nadruk sprak, en de lieden ook wel luisterden, scheen het mij toe, dat zij niet veel van de prediking verstonden. Dit bleek ook wel, toen ik hen, na de Godsdienstoefening, een weinig ondervroeg, waarbij Br. Horstman, of Moeså, mij als tolk diende. ‘Waarom wordt de Heere Jezus genoemd Lam Gods?’ ‘Weten niet waarom’, - schoon juist dáárover gepredikt was. ‘Waar is de Heere Jezus nu?’ Antw.: ‘In de Indjil’. ‘Heeft de Heere op aarde geleefd?’ ‘Weten het niet’. Arme lieden; men schijnt niet te kunnen vatten, dat de Heiland een Persoon is, die op aarde verkeerd heeft; dat de ‘Indjil’, geschiedenis bevat en niet bloot een systeem, een idee, een voorschrift van leer is. Minst van al te kunnen verstaan, dat de Heere Jezus, waarachtig God, menschelijke natuur heeft aangenomen; in het vleesch heeft geleden; aan het kruis is gestorven; uit de dooden is opgestaan en nu in den hemel leeft, zittende ter rechterhand Gods. | |
[pagina 471]
| |
‘Voldoening door het bloed des Lams’, is in strijd met hun Indjil-elmoe, waaraan zij zich vastklemmen; en onwillekeurig schijnen hun gedachten naar Karangdjosa te dwalen als van ‘Goesti Jesoes’, als ‘persoon’, gesproken wordt. Ik liet Moeså, op den grond neergezeten bij het drietal, in zijn eigen woorden, den inhoud der predikatie herhalen, en nu schenen zij beter te verstaan, wat bedoeld werd, terwijl, inzonderheid, de vrouw met open mond zat te luisteren, - blijkbaar verbaasd, dat zoo'n ‘djaka’ (jongeling) dat ‘zoo alles wist en kon uitleggen’. Een vingerwijzing, hoe te arbeiden door geloovige Inlandsche helpers, onder leiding van een Europeeschen Zendeling.
Tegen 11 uur kwamen Broeder en Zuster Horstman, met mijzelven, en twee hunner kindertjes, in de voorgalerij der woning samen, tot het lezen van Gods Woord en gebed. Ik las Jesaja 60, en sprak kort, naar aanleiding der drie eerste verzen van het volgende hoofdstuk, - zoo vol vertroosting en sterking, vooral voor arbeiders in de Zending. Verder werd er geen dienst gehouden; geen catechisatie; geen Zondagschool; niets.
Gij wenscht te vragen of....? ‘Of er dan in de hoofdplaats Pekalongan niets meer gedaan kan worden in de Zending, dan die ééne, korte Godsdienstoefening in het Javaansch, als Br. Horstman des Zondags thuis is? Niet meer kan gearbeid worden, onder de 31,000 Javanen, bijv. door Evangelisatie aan de huizen in de kampong, langs de straten, op de pasar enz.? Onder de ruim 3000 Chineezen, bijv. door colportage en gesprekken. Onder de 800 Arabieren door aanraking in het Evangelie met hen te zoeken in hun wijk, òf aan het zeehoofd, waar er, vooral 's avonds, komen om hun gebeden te verrichten? Onder de honderden visschers, bootslieden en koelies, meestal te vinden nabij de kali of aan de landingplaats? Niets te doen, om de duizenden kinderen door Christelijk onderwijs te brengen tot de kennis des Evangelies? Niets te doen voor de vele Indo's, dikwijls ook in het tijdelijke even behoeftig als zij geestelijk verwaarloosd zijn?’
‘In Pekalongan zou niet meer te doen zijn dan tot nu toe geschiedde?’ Welk een vraag! | |
[pagina 472]
| |
Juist te Pekalongan is veel te doen, en is ruimschoots gelegenheid tot arbeid onder Mohamedanen èn Heidenen. Doch, om een uitgestrekten akker te bewerken zijn arbeiders noodig; in voldoend getal; naar den omvang van het werk; en tot dat werk wél bekwaam. De dienst op een veerboot kan, onder gewone omstandigheden, geschieden door een schipper, met een jongen om hem te helpen. Doch wie zal aan één man opdragen om een groote mailstoomer, vol kostbare lading en met vele passagiers aan boord, van Amsterdam naar Batavia te brengen, zonder meer equipage dan hij zelf en één licht matroosje, zoodat hij, tegelijk, dienst heeft te doen als kapitein, machinist, administrateur, stuurman, hofmeester, bootsman, zeilmaker, matroos, stoker en lampenist; op de brug, en bij de machine; op den uitkijk en in het kolenhok; aan het stuurrad en in den fokkemast? En dát is, ongeveer, de positie van een Zendeling, belast met den arbeid in de hoofdplaats en Residentie Pekalongan, èn in de Residentie Tegal.
Het werk in deze hoofdplaats kan, behalve om deszelfs omvang, ook om zijn verscheidenheid niet door één man verricht worden. De 800 Arabieren daar, vormen een versterkt legerkamp voor het Mohamedanisme, waarin bres geschoten moet worden voor het Evangelie. Het geldt hier meer het vermeesteren der ‘sterkte’, dan de toebrenging der enkele zielen. Maar daartoe moet de Zendeling, die onder deze geboren, en geworden, hadjis arbeiden zal, zóó bekend zijn met het Arabisch; vertrouwd met den Koran en zijn voornaamste commentaren; wel ingeleid in de geschiedenis en de praktijken van het Mohamedanisme; dat hij, met den Koran in de hand, hen overtuigen kan van de waarheid des Evangelies, en, gevolgelijk, van de noodzakelijkheid om zich, met verwerping van Mohamed, te wenden tot den Christus. Geen oppervlakkige kennis van het Mohamedanisme kan hier baten, maar grondige studie van den Koran is onmisbaar, met praktische geoefendheid om met Arabieren om te gaan, gelijk slechts in plaatsen als Caïro en Jeddah, of aan de Noordkust van AfrikaGa naar voetnoot1), geleerd wordt. Het gewicht van deugdelijken Zendingarbeid onder de Ara- | |
[pagina 473]
| |
bieren op Java, bijname te Pekalongan, staat in verhouding tot hun invloed op de Javaansche bevolking, die bijna onbegrensd is. Doch voor zulk een allerbelangrijkst werk moeten arbeiders zijn, daarvoor speciaal opgeleid en geschikt, en door helpers, die kunnen helpen, naar eisch in den arbeid gesteund.
Hetzelfde geldt, in zeker opzicht, van den Zendingarbeid onder de Chineezen. Over het algemeen zijn dezen hier, gelijk overal op Java, meer toegangelijk dan de Arabieren; zij zijn praatziek, en daarom, gewoonlijk, reeds bereikbaar om met hen te spreken; daarbij kunnen betrekkelijk velen hunner lezen, en spreken zij allen Maleisch. Doch zij vormen een geheel afzonderlijke klasse, scherp onderscheiden van de Arabieren èn van de Javanen, en ook zij moeten op hun eigen terrein ontmoet worden, in het werk der Zending. Daartoe is onmisbaar, dat de Zendeling voldoende bekend zij met het Chineesch-Buddhisme; met de leeringen van Confucius; en met het moderne Taouïsme; met de geschiedenis van China en der Chineezen; met de zeden en gebruiken der bevolking, meer bepaald van China's Zuid-Oostkust; en, ten minste eenigszins, bekend met het Fuh-Kien dialect en het Cantoneesch, om zoowel Sinkeh's als Paranakans, gelijk Milne en Medhurst dit verstonden, door prediking en redeneering, met wederlegging en vermaan, het Evangelie te verkondigen. Natuurlijk, kan men wel met Chineezen spreken over den Heiland, zonder speciaal tot Zendeling onder hen te zijn opgeleid, en zijn de vruchten daarvan aanwijsbaar, vooral op West-Java, in eenige honderden Christenen uit de Chineezen toegebracht. Doch zal er ooit deugdelijk onder dat volk op Java, en bijname te Pekalongan, gearbeid worden in het Evangelie, dan moet zulks geschieden door arbeiders, die den Chineezen Chinees, niet alleen willen maar ook, kunnen zijn om hen voor Christus te winnen, - in het werk geholpen door Christen-Chineezen, die beproefd bevonden werden als helpers in den Zendingarbeid, bijv. te Amoy, of Swatow, of in een andere plaats op de Zuid-Oostkust van China.
En daar nu voor den eigenlijken arbeid op Midden-Java, onder Javanen, de Zendeling, niet slechts wat Javaansch verstaan en spreken, maar, Javaansch moet kennen, zóó, dat hij, als vanzelf, | |
[pagina 474]
| |
in die taal denkt, en dus, zich in den gedachtengang der Javanen kan verplaatsen, om in te leven in hun conglomeraat van stelsels, geworteld in het Hinduïsme, Buddhisme en Mohamedanisme, met deszelfs vreezen, hope, angst, verplichtingen en verwachtingen, - daar zal het toch duidelijk zijn, dat één man niet, gelijk het behoort, als Zendeling onder de Javanen kan arbeiden, èn als Zendeling onder Arabieren èn Chineezen. En allerminst in Pekalongan, waar die Arabieren zulk een macht vormen tegen de uitbreiding van het Evangelie onder de Javanen, en de Chineezen zùlk een overweldigenden invloed hebben op de Inlandsche bevolking. Nog onmogelijker wordt dit, waar aan den éénen Zendeling te Pekalongan ook opgedragen is de zorg voor een achttal, uiterst hulpbehoevende, ‘gemeenten’ in de twee Residentiën, Pekalongan en Tegal, benevens de Evangelisatie der bijna 1½ millioen Inlanders, daar woonachtig. Zoo hij ieder dier ‘gemeenten’ slechts op 3 Zondagen in het jaar bezoekt, wat, met het oog op haar toestand toch niet te veel zal genoemd worden, dan kan hij de helft van het jaar niet te Pekalongan zijn, en wordt dáár dan precies zoo veel verwaarloosd als mocht zijn gewonnen. Doch.... waartoe meer! Alleen in de Zending eischt men het onmogelijke, en staat men verbaasd als dit onmogelijke.... niet mogelijk is.
‘Zij dit zoo. Maar dan toch: Kan de Zendeling te Pekalongan, onder de tegenwoordige omstandigheden, als hij thuis is, bijv. op den Rustdag, minstens, niet eenige Javaansche kinderen bij elkander brengen, en tot hen spreken van den Heiland; zoowat Zondagschool-onderwijs geven in het wagenhuis-kerkgebouwtje, welk onderwijs dan allicht ook door volwassenen zou worden bijgewoond? Waarom ook, zal niet het gansche huisgezin van den Zendeling, met inbegrip van al de dienstboden, de Godsdienstoefeningen in het Javaansch bijwonen? En kan niet de Inlandsche helper, geregeld en stelselmatig, vooral des Zondags als hij te Pekalongan is, in de kampong evangeliseeren? Al kan niet alles gedaan worden, wat behoort te geschieden, dan moet toch niets ongedaan blijven, wat verricht kan worden?’ Antwoord: Dit laatste is zeker waar. Maar worde niet vergeten, dat wien te veel is opgedragen, ook, met den best mogelijken wil, niet geregeld aan één arbeid blijven kan. | |
[pagina 475]
| |
Zendingkaart der Residentie Pekalongan.
|
|