Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |
IX.
| |
[pagina 409]
| |
een ijsvlies bedekt wordt. Rijst wordt hier niet gewonnen, en de klapper kan hier niet aarden; maar Europeesche groenten, vooral kool, uien, erwten en dergelijke tieren wel, zoo zij tegen vorst beschut worden. De meeste benoodigdheden voor zijn gasten, zoo als brood, boter, koffie, rijst, ingemaakte waren, vleesch enz., moet de opzichter uit Wonosobo laten halen, en ook daarom is het raadzaam, hem tijdig kennis te geven van een voorgenomen verblijf op Diëng. Volgens Gouvernements tariet, mag hij zes gulden per etmaal eischen van iederen gast (niet in 's lands dienst reizende), doch daarvoor moet hij goede, ‘met boter’, en niet met klapperolie toebereide spijzen verschaffen, en een kamer met behoorlijk beddegoed, inclusief een wollen deken, die men hier goed gebruiken kan.Ga naar voetnoot1) Een klamboe om het bed, tegen de muskieten,
| |
[pagina 410]
| |
behoeft men niet op Diëng, daar zulke plagers zoo hoog niet vliegen. Doch éen meubel, dat men in dit land der tropen misschien nergens elders aantreft, wordt hier, in de eetkamer, gevonden, nl. een ouderwetsche, echt Hollandsche.... potkachel.
Staande op de stoep van de pesanggrahan, kan men nagenoeg het geheele Diëng-plateau overzien. Het is slechts 5400 voet lang en 2000 breed, en ligt 6500 voet boven het vlak der zee. Een gestold lava-meer, besloten tusschen vulkanen, wier uitwerpselen den bodem der vlakte bedekken; een rendez-vous, waar de Slamat, uit het Westen, en de Prahoe van het Oosten uit, elkander de hand reiken, en vijf Residentiën (Bagelen, Banjoemas, Kedoe, Pekalongan en Samarang) samentreffen; daarbij, de hoogste ‘hoogte’ in Indië, op welke menschen altaren hebben opgericht om te offeren, maar niet ter eere van den Eenigen, Eeuwigen God.
Juist die altaren zijn het, waardoor deze plaats ons zoo belangrijk is. Zie dáár, naar het Westen, in het midden van het krater-dal, aan den voet van den Pangonan, die vijf grijs-grauwe ruïnen, zoo eenzaam en verlaten, zich boven het gras verheffende. Zij zijn getuigen uit het lang verleden: Van een priesterstad, die hier bloeide; van een luisterrijken eeredienst, die hier werd onderhouden; van een volk, dat hier zijn kunstzin en rijkdom ten toon spreidde; en van een hooger Macht, dan bij het schepsel gevonden werd, die dit alles neder wierp, als in bespotting der afgoden, die hier gediend werden.
Wie zij waren, die deze tempels hebben gebouwd? Uit Astina,Ga naar voetnoot1) in Hindustan, zullen zij afkomstig zijn. Ruim | |
[pagina 411]
| |
18 eeuwen geleden zal de Vorst van Astina, Praboe Djaja Baja, zijn Poenggåwå (voornaamste staatsdienaar), Adi Saka, (Çaka) met een aantal lieden, in schepen gezonden hebben om in landen, nog door barbaren bewoond, het licht der Indische beschaving te ontsteken. Door wind en stroom gedreven, zal Adi Saka naar Java geleid zijn, dat toen Noeså Kending heette, doch door hem, om de gierst (djawa-woet), die er overvloedig groeide, Jawa-dwîpa zal zijn genoemd. Geland in een der baaien aan de Noordkust (nabij Samarang of Pekalongan?), vond Saka een bevolking, ongeletterd en onbeschaafd, doch geen woeste wilden, schoon hij hen. Räkshasa's noemde. Met zijn komst zal voor die inboorlingen een nieuw tijdperk zijn aangebroken; zij leerden van de vreemden rijst planten, huizen bouwen, metalen gebruiken, zich voegzaam kleeden; zij ontvingen een beter letterschrift en geordender wetten; en van dien tijd aan werden de jaren geteld, alsof al wat vooraf gegaan was niet meêrekende. Straks kwamen nog anderen uit het land van Kling; de vreemden verspreidden zich naar het Westen en het Oosten, en, over de hooge bergen, naar het Zuiden van het eiland; terwijl de inboorlingen, gewillig, of ook wel voor de overmacht bukkende, aan hen onderdanig werden. Saâmgesmolten tot één volk, bleef nochtans een scheidingslijn waarneembaar tusschen de nobelen van Astina en de geringen van Noesa Kendang. Eerstgenoemden en hunne nakomelingen waren en bleven wetgevers; de anderen hadden te gehoorzamen. Met hun zeden, gebruiken en wetenschappen, brachten de Hindus hun godendienst op Java over, die door de oorspronkelijke bewoners, wier kennis van geestelijke dingen tot een zeer laag peil zal gedaald zijn geweest, geleidelijk werd overgenomen. Tempels werden gesticht, en een eeredienst ingericht op Hindu'sche wijze. Tot eindelijk, na verloop van eeuwen, het plan rijpte om één plaats te hebben op Java, waarheen aller oog zich zou wenden, en veler voet zich zou richten, in de vereering van den ‘god’, die boven alle anderen gediend werd. Zulk een plaats moest zijn in het midden des lands; hoog verheven; van alle zijden toegankelijk; en toch van het gewoel der wereld afgezonderd. Geen plaats voldeed meer volkomen aan deze vereischten, dan het plateau van Diëng. En hier verrezen nu de tempels en andere gebouwen, waarvan nog slechts enkele ruïnen overbleven. | |
[pagina 412]
| |
Na met Br. Wilhelm de bron bezocht te hebben, waaruit, een weinig beoosten de pesanggrahan, de Serajo haar loop neemt, en in welke de priesters zich baadden, vóór zij hun dienst in de Tjandi's verrichtten, gingen wij deze van naderbij beschouwen. Van de pesanggrahan naar de tempel-ruïnen is niet ver; doch van wege het moeielijk terrein over een weg, van lava-klompenen stukken gehouwen steen, ruw samengesteld, of door het hooge gras-moeras, nam het ons bijna een half uur, voor wij de tempels bereikten. Rechts van den genoemden weg, liggen de fundamenten, en zijn enkele overblijfsels van muren, eener reeks gebouwen, die tot de omgeving behoord zullen hebben, waarbinnen de eigenlijke tempels besloten waren. Hoe vele hier gestaan hebben is thans
Diëng-tempels.
moeielijk aan te geven; hun getal moet belangrijk geweest zijn; en over hun vorm en inrichting kan men oordeelen, naar het vijftal, dat, eeuwen lang voor het menschelijk oog verborgen, in den lateren tijd, gedeeltelijk door uitgraving, zijn blootgelegd. | |
[pagina 413]
| |
De grootste der tempels draagt den naam van Tjandi Ardjoenå; de drie volgende tempels heeten resp. Tj. Srikandi, Tj. Poentå Dewå, en Tj. Sambadrå; en de langwerpige kleine tempel, tegenover den Ardjoenå, is de Tj. SamarGa naar voetnoot1). Alleen laatstgenoemde heeft de deur naar het Oosten, en ontvangt licht door een achttal vensters; de overige Tjandi's hebben de nauwe deuropening naar het Westen gekeerdGa naar voetnoot1). Wat Veth zegt van den Tj. Ardjoenå, dat men ‘moeielijk iets rijkers en sierlijkers denken kan dan dit tempeltje, toen het nog in ongeschonden staat verkeerde’, is waar ook van de andere. Alles is van gehouwen lava-steen gebouwd; symetrisch; met zorg bearbeid; rijk gebeeldhouwd; kostbaar; zinnebeeldig. De ruimte van binnen is gering, zoodat slechts eenige priesters er hun dienst in konden verrichten, terwijl de aanbidders buiten stonden. En welk een dienst? Het groote steenen Linga-altaar in de Tj. Ardjoenå, met de Yoni, en de beelden of brokstukken van versieringen, die nog overig zijn, geven het antwoord: De afgrijselijke Siwa-dienst.
Wachtende op Br. Horstman, dien wij, volgens afspraak, hier zouden ontmoeten, maakten Br. Wilhelm en ik, na te hebben gerijsttafeld, een uitstapje naar de Diëng-meren. Een 20 minuten rijdens te paard, bracht ons bij het Merdådå-meer, gelegen aan de Westelijke zijde van den bergrand, aan welks Oostelijke helling de Tjandi's zijn; doch aanmerkelijk hooger, dan het plateau van Diëng. Het meer, tusschen krater-wanden besloten, die met geboomte begroeid zijn, heeft iets bijzonder aantrekkelijks; alsof het doet wenschen om hier, ver van het gewoel der wereld, een tabernakel te bouwen, en een tijd lang, en retraite, in stille overpeinzing door te brengen. Doch kalm als de oppervlakte van het meer, door geen windje bewogen, nu voor ons oog lag uitgespreid, geen zekerheid biedt het ons, dat niet, onverwacht, uit den ingestorten krater, waarin het ligt, andermaal vlammen vuurs en gloeiende lava zullen op- | |
[pagina 414]
| |
gaan, verwoesting en dood verspreidende in wijden cirkel. Want uitgewoed hebben de vulkanische machten hier niet. Langs den geheelen weg, dien wij, Zuidelijk, volgen, stijgen hier kolommen rook op uit de aarde; verspreiden dáár dampende zwavelpoelen hun walgelijken reuk; en waarschuwen ginds fonteinen van brandende modder, om wel te bezinnen waar gij uw voet zet, opdat gij niet omkomt. Een schoone natuur? Ja; maar.... het is wèl zoo veilig wonen, aan een wrakken zeedijk, in een lagen polder, dan hier onder den rook van G. Pangonan. Om dezen berg, in Z.O. richting, tusschen de solfaturen door, onzen weg vervolgende, kwamen wij bij een tempel-ruïne, de Tjandi Bimå, (= Werkoedårå), grooter en nog beter bewaard dan Tj. Ardjoenå, en vervolgens aan de meren Wernå en Pengilon, in het Zuidelijk gedeelte van het Diëng-plateau. Het eerste is sterk zwavelachtig en vertoont, als een reusachtige chameleon, allerlei kleurschakeeringen; het andere heeft een donkere kleur. Langs den bergrug, N.-Oostelijk van deze meren, zijn Gouvernements-aanplantingen van djatieboomen, en aan het uiteinde van deze ligt de desa, waar wij, niet ver van de pesanggrahan, Br. Horstman, die, tijdens onze afwezigheid was aangekomen, en ons kwam opzoeken, de hand mochten drukken.
Dien avond zaten wij rondom de kachel, die, naar de begeerte van twee Hollandsche onderwijzers uit Solo, hier eenige dagen vertoevende, lustig brandde. Het was ook noodig, want de temperatuur, buiten, was gedaald tot ongeveer 6oo Fahr., en dat heet koud in Indië. Mij werd het echter spoedig te warm bij het vuur, en de volle maan lichtte te schoon over het landschap, dan dat ik den geheelen avond in huis kon zitten. Laat opblijven, doet men echter niet op Diëng; en zoo ook zochten wij, na den avondmaaltijd, al spoedig onze kamers. Voor de helpers, die geen deken hadden, en van koude bibberden, werd, vriendelijk, door den opzichter gezorgd.
‘Bibberen’ deed ik wel niet in den nacht, maar het was toch gevoelig koud, en 's morgens werd werkelijk een ijsvliesje gevonden op wat water, dat buiten gestaan had. Doch, even 6 uur, na den opgang der zon, was de atmosfeer zoo veerkrachtig en verkwikkend denkbaar. Br. Horstman had zijn helper meêgebracht, en | |
[pagina 415]
| |
eenige lieden met rijpaarden, doch deze moesten wat rusten, voor wij op reis konden gaan. Wij besloten dus te blijven tot na rijsttafel, en in den voormiddag nog eens de Tjandi's te bezoeken.
Gaande naar de Seraja-bron, had ik reeds een wandeling gemaakt door de desa, die in Oost- en West-Diëng (wétan en koelon) verdeeld is. Welk een plaats voor een archeloog! De weg naar de desa is bevloerd met brokstukken der tempels, een 1000 jaren geleden gebouwd; tusschen de paggers, bij de woningen, in de muren, overal treft men overblijfselen aan der kunstgewrochten uit den Hindu-tijd; terwijl pilasters en kroonlijsten, keurig met bloemwerk bearbeid, dienst doen als drempels, of om een moddergat te dempen, of wel om een muur te schragen. Sic transit gloria mundi! Een paar uur verwijlden wij bij de tempel-ruïnen, wier aanschouwing zooveel te denken geeft,Ga naar voetnoot1) Het was dien Hindu's toch ernst met hun eeredienst! Welk een arbeid werd er aan te koste gelegd, en hoe werd niets verzuimd om het volk den gang naar de tempels aantrekkelijk te maken en te vergemakkelijken. Uit de vlakte van Bagelen, van Banjoemas en van Pekalongan, werden wegen aangelegd, in verbinding met die in andere deelen des lands, opdat, (gelijk in Tahuantin Suyar, iedere weg leidde naar Cuzco, de stad der Inca's, zoo hier), ieder pad zou voeren naar de tempelstad op Diëng. En waar die weg te steil en te zwaar was voor ouden en zwakken, daar werden trappen uitgehouwen en bemetseld in de bergen, met leuningen voor veiligheid. En dat alles in den dienst van Siva, voor deze Hindu's, de hoofdpersoon in hun Tri-mūrti. | |
[pagina 416]
| |
Andermaal trad ik, doch nu met de beide Broeders-Zendelingen, in den Ardjoenå-tempel. Het was er huiverig kil, daar geen straal der zon hier doordrong. Wij stonden bij het altaar, waarop het water werd uitgegoten en de bladeren neergelegd, om Siva, vertegenwoordigd door een steenen Linga, koeling te verschaften, en zoo gunstig voor de offeraars te stemmen. En zulk een dienst, hield ook hier tienmaal duizenden, de duizenden verdubbeld, in de banden der duisternis en schaduw des doods, gevangen, zonder dat één Woord des Evangelies, al de eeuwen door, tot de zielen gebracht werd!
Ik sloeg mijn (Brighton-)Bijbeltje op en las: ‘En Jezus sprak tot hen: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Daarna riepen wij den Naam des Heeren aan; om opening in het Evangelie voor Java's millioenen, die het Woord nog nimmer hoorden; om arbeiders in den wijngaard, zoo eeuwen lang door de Christenkerken veronachtzaamd; om zegen op onzen gezamenlijken arbeid, voor de uitbreiding van Gods koninkrijk onder de nakomelingen van hen, die, aan deze zelfde plaats, den afgoden offerden.
Zendingbidstond in een verlaten Siva-tempel. Beter kan ik sedert verstaan, wat in Henry Martyn's ziel moet zijn omgegaan, in zijn pagoda aan de Hoogli. ‘Ardjoenå? Qui est cela?’ vroeg Mevrouw Jaffrezic, in de verbeelding, dat hij een heilige was uit den roomschen kalender! Trouwens; van de Mahābhārata had zij (gelijk wel met geleerder menschen dan zij het geval kan zijn), nooit gehoord, en zonder ietwat met de oude Hindu-literatuur bekend te zijn, is het onbegrijpelijk, waarom die tempel-ruïnen hier, en de bergen rondom, de namen dragen, waaronder zij bekend staan. | |
[pagina 417]
| |
De voornaamste, dus genoemde, ‘heilige schriftuur’ van het Hinduisme, in het Sanskrit, wordt onderscheiden in Sruti, (wat direct geopenbaard is) en Smṛiti (overlevering, gegrond op directe openbaring). Smṛíti wederom wordt onderscheiden in: A de zes Vedāngas; B de Smārta-sūtras; C. de Dharma-sāstras; en D de Bhahkti-sāstras. Tot laatstgenoemde behooren de Itihāsas of heldendichten, nl. de Mahā-bhārata en de Rāmāyana. Van laatstgenoemd Epos werd voor het eerst een vertaling (in het Engelsch) bezorgd door Carey, te Serampore, in 1806-10, en gedeeltelijk ook van de Mahā-bhārata. De Ramāyāna werd door Carey genoemd: ‘het populairste der heilige boeken van de Hindu's’, en ‘bevattende het beste overzicht van de Hindu-mythologie’. | |
[pagina 418]
| |
Dit is de korte inhoud van het 220,000 regels lange heldendicht, waarin Ardjoena wel als de hoofdpersoon optreedt. | |
[pagina 419]
| |
Batoer.Het was reeds ietwat laat op den middag eer wij reisvaardig waren, - Br. Wilhelm om, over Kedadjar, naar Poerworedjo terug terug te keeren, en ik om naar Pekalongan te reizen. Br. Horstman had de voorzorg gebruikt om een rijpaard voor mij mede te brengen, en een paar koelies tot Batoer, onze bestemmingsplaats voor heden, werden op Diëng gemakkelijk verkregen. Zoo namen wij dan, ongeveer 3 uur, een hartelijk afscheid van Br. Wilhelm, en gingen onzes weegs.
Daar Bagelen en Banjoemas elkander op Diëng, bij de tempelruïnen, ontmoeten, bevonden wij ons al dadelijk in laatstgenoemde Residentie. Ons reisplan luidde: Langs den weg van Wonosobo, over Batoer, tot nabij den bergspits GoenoengGa naar voetnoot1) Boetak; dan dien weg, welke doorloopt, langs Bandar Sidajoe naar de hoofdplaats Pekalongan, verlatende, een bergpad volgen, Westwaarts, tot nabij G. Djambangan, en vervolgens, in Noordelijke richting, rechts aanhouden op Dermå, waar wij den Zondag zouden overblijven; en dan van daar, over Kasso, naar de hoofdplaats reizen. Vooraf wèl te overleggen hoe men reizen zal en waar men denkt te overnachten, is vooral van belang, op een tocht door het Binnenland van Java. Van Diëng naar Batoer is ongeveer acht paal ver, en de afstand kan, de krommingen van den weg in zulk bergachtig terrein meêgerekend, te paard in twee uur worden afgelegd. Doch deze streek is zóó belangrijk, dat, als men den tijd heeft, wel een ganschen dag mag genomen worden om het reisje te doen. Dan kan men, van Diëng komende, eerst een wijle vertoeven bij het Merdå då-meer, links van den weg, dat wij reeds bezocht hadden; vervolgens een ure doorbrengen bij de Stik vallei of het Doodenda1, waaruit verstikkende zwaveldampen oprijzen; bij de Soemoer Djalå Toendå, een 150 meter wijden bij 40 meter diepen, natuurlijken ‘put’, binnen steile kraterwanden besloten; en bij de heete bronnen, die hier overal worden aangetroffen; en eindelijk het, 600 meter in doorsnede groote, Dringo-meer gaan zien, hoog gelegen | |
[pagina 420]
| |
in het gebergte, dat scheiding maakt tusschen Banjoemas en Pekalongan. Zij men slechts voorzichtig om zich niet te dicht nabij desolfaturen te wagen, en wel toe te zien waar men den voet zet, op de smalle begaanbare ruimte, te midden der kokende modderpoelen, om niet ellendig om te komen in het verraderlijk moerasGa naar voetnoot1. Alles hier in de natuur spreekt van vuur, in het hart der aarde gloeiende, en een uitweg naar buiten zoekende. En is het begrijpelijk, dat de heidenen, die hier woonden, God, den Schepper en Bestuurder aller dingen, niet kennende, tal van altaren oprichtten en offerden om de vuurgeesten, die hier zouden heersenen, te bevredigen, óók is het verstaanbaar, dat de tegenwoordige Javanen (Hindu-Buddhisten-Islammers, die ze zijn), trots Mohammed en den Koran, nog steeds voortgaan, door allerlei offers de ‘geesten’ te bewegen om hen niet door vuur te verdelgen. Zoo zagen wij, bij de Stikvallei, een uitgeholden steen, die geheel zwart gebrand was, door de vuuroffers, die hier gebracht worden.Ga naar voetnoot2
Recht tegenover deze plaats ligt de desa Kebitingan, waartoe de kleine, slechts 16 zielen tellende, ‘gemeente’ Gadjah-moenggoer behoort, wier kerkgebouwtje eenigen tijd geleden weggewaaid was. De desa lag zóó nabij, dat wij de lieden met onze stem konden bereiken, doch tevens zóó in het steile gebergte, dat wij, met den weinigen tijd ter onzer beschikking, er niet aan denken mochten om er heen te klauteren. Dit speet mij zeer; en ook, dat de vrienden te Gadjah niet uitgenoodigd waren, mij op Diëng, of hier, te ontmoeten. Ik hoopte nu maar, dat ik later gelegenheid zou vinden om met hen kennis te maken.
Hoewel wij ons onderweg bij geen der merkwaardige natuurverschijnselen, die wij passeerden, lang hadden opgehouden, was het | |
[pagina 421]
| |
toch reeds duister, vóor wij Batoer bereikten, waar wij, naar wij meenden, in de pesanggrahan bij den Wedono logies zouden vinden, waarom Br. Horstman, in den morgen, per beleefd schrijven, verzocht had. Doch, bij den ingang der plaats wachtten ons eenige Javanen met een briefke, namens de echtgenoote van den Wedono, berichtende, dat deze, ‘in den middag was afgereisd; dat zij zich moest verontschuldigen, ons niet te kunnen ontvangen; maar dat wij logies zouden vinden bij.... een Chinees’. Tableau! Was de Wedono afgereisd om ons niet te logeeren? Maar dan: waarom niet? Meenende, dat hier misverstand kon heersenen, reden wij door naar de ‘wedonan’, waar het ons echter spoedig duidelijk werd, door dat er geen ‘licht brandde’ en niemand voor kwam dan de magang, dat wij daar niet zouden logeeren, of het moest zijn onder de veranda. Hadden wij zoo iets kunnen vermoeden, dan waren wij zeker, voor den nacht, op Diëng gebleven. Terwijl wij nog met den magang redeneerden, kwam de Chinees, naar wien wij verwezen waren, onder vele beleefdheidsbetuigingen, ons noodigen om naar zijn woning te komen ‘waar alles gereed was’. De man was vriendelijk genoeg, het voor te stellen, alsof wij hem een gunst zouden bewijzen door van zijn gastvrijheid gebruik te maken. Hiertegen had ik echter bezwaar. Bij een rijken Chinees te gaan festijnen op een Zending-reize in der arme Javanen land, en waar Javanen woonden, die ons herberg konden geven, dit was m.i. gansch tegenstrijdig. Doch er bleek ten slotte niets tegen te doen, en zoo volgden wij den Baba naar zijn woning. En welk een woning! Ruim gebouwd; de vloeren der voor- en binnengalerij en belegd met groote tegels, uit Batavia aangebracht; goed gemeubileerd, half Chineesch half Europeesch; en overvloedig verlicht. Thee en andere ververschingen werden rondgediend, en ‘of wij het maar voor lief wilden nemen.’ Straks volgde een maaltijd van allerlei gerechten, op Chineesche wijs of naar Javaansch gebruik toebereid, nevens onderscheidene Europeesche schotels, waarvan de ingrediënten uit Europa en Amerika waren ingevoerd. Aan wijn ontbrak het niet, noch aan vruchten, en vooral niet aan confituren. De gastheer zat met ons aan tafel, doch niemand anders van de huisgenooten (van wie trouwens geen enkel vrouwelijk wezen, gedurende den geheelen tijd van ons verblijf in de woning, haar verschijning maakte). | |
[pagina 422]
| |
Mij was een eereplaats gegeven aan tafel, vlak vóór het altaar waarop de heer des huizes aan zijn afgoden offerde; de spijzen waren goed toebereid; de gastheer was uiterst vriendelijk; doch ik kon nauwelijks iets gebruiken. De weelde, die tentoongespreid werd, hinderde mij. Niet om ‘lain boelan’, want daarvoor was hier geen vreeze, maar om de Javanen. Er was, naar het mij toescheen, aan alles om mij heen een opium-lucht; en al die weelde was verkregen tot den duren prijs van het zweet en bloed der Javanen. Hierin deed ik, gelijk mij later bleek, onzen gastheer onrecht, daar hij geen opiumpachter was, maar een der voornaamste tabakshandelaren op Midden-Java, die wel veel geld won, maar ook verdienen liet. Doch onder den indruk van opiumpacht en pandjeshuis-euvel, van woekerwinst van sangseu-erie, kon ik kwalijk waardeeren, dat er zoo opgedischt werd. Epist. Jud. vs. 23b.
Bij dit alles trof het mij, dat de Baba de liberaliteit zijner gastvrijheid zóó ver uitstrekte, dat hij, bereidwillig, ons in de voorgalerij met onze bedienden liet zamen zijn om Gods Woord te lezen den en Naam des Heeren aan te roepen (zoowel des avonds als den volgenden morgen), en dat wij aan tafel, overluid, konden bidden en danken. Zoo vreemd, op dienzelfden dag: des morgens Zendinggebed rondom den Linga, in een Siva-tempel, en des avonds Godsdienstoefening met gedoopte Javanen, onder de schaduw van het afgodsaltaar, in het huis van een Chinees. Doch, heiden als deze was, bleek hij eerbied te hebben voor ‘Godsdienst’, - dat meer is, dan men van de meeste Europeanen in Indië getuigen durft. En, zij het bloot uit beleefdheid, naar het woord, dat Br. Horstman met hem sprak over den Godsdienst, werd wel geluisterd.
Of den Baba ooit te voren het Evangelie was gepredikt? Antwoord: Zekerlijk niet in verband met eenigen Zendingarbeid in deze plaats zijner woning. Want, wél behoort het district Batoer, met een bevolking van 32000 Javanen en honderden Chineezen, reeds bijna 30 jaren tot ons arbeidsveld; wél is het vlek Batoer, gelegen aan den grooten weg van Bagelen naar Pekalongan, en van daar naar Banjoemas, een middelpunt van uitgebreiden binnenlandschen handel, waar vele Javanen en Chineezen samentreffen; wél ligt Batoer ruim 4800 voet hoog, aan den voet van G. Petarangan, zoodat het er gezond wonen is, - niet heet maar, des winters, | |
[pagina 423]
| |
eer gevoelig koud; wél kan van Batoer uit in een wijden kring gearbeid worden in het Evangelie, door prediking én colportage; en in de plaats zelve, óok bijzonderlijk door Christelijk schoolonderwijs; doch, ten spijt van dit alles, is er nog zelfs geen begin gemaakt om hier de Banier des Kruises te plantenGa naar voetnoot1. Schreef Wilhelm, in 1889, van een bezoekreisje in het gebergte teruggekeerd: ‘Het bergland te bezoeken uit de vlakte is moeielijk en daarom zeldzaam. Menigmaal heb ik gedacht over de wenschelijkheid, dat in dat gebergte een Europeesch Zendeling geplaatst werd, en ik dring er bij het Hoofdbestuur op aan, deze zaak in biddende overweging te nemen. Die Zendeling - liefst een geboren bergbewoner - moet het beklimmen der bergen en het bergklimaat kunnen verdragen. Ik zou hem Batoer als standplaats aangewezen wenschen. Daar konden dan ook de conferenties der Broeders-Zendelingen worden gehouden, en het Zendinghuis daar zou ook kunnen dienen als toevluchtsoord voor een broeder of zuster, die behoefte had aan verfrissching in een koude streek,’ er werd geen nota van genomen. En zoo is er tot heden, te Batoer, in de Zending, nog niets hoegenaamd gedaan. Er liggen in Batoer heel wat steenen afkomstig van de tempelruïnen op Diëng. Hoelang zullen die steenen nog moeten ‘roepen’, in veroordeelend getuigenis tegen ons, dat zúlk een plaats, allergunstigst voor de Zending, midden in ons Zendingveld, gelegen, onbezet bleef voor den dienst van het Koninkrijk Gods?
Den volgenden morgen (Zaterdag 27 Juni), nog vóor zonsopgang, zat onze, waarlijk vriendelijke, gastheer ons reeds te wachten met een ontbijt van versch brood, Fransche boter, sardines, gesneden ham, koud pluimvee, roastbeef, eieren, en rijst met tatar (eieren, gekookt of gebakken tot een soort van struif en dan in kleine stukjes gesneden). Van eenige betaling voor logies kon geen sprake zijn; slechts een fooitje aan de bedienden mocht gegeven worden. En daar wij dien dag een langen tocht te maken hadden, haastten wij ons om onze reis te vervolgen, en om 6.30 waren wij weer te paard en op weg. | |
[pagina 424]
| |
Van Batoer naar het punt, waar wij de lijn tusschen Banjoemas en Pekalongan zouden passeeren, is slechts 8 paal; doch het nam ons geruimen tijd rijdens, van wege het bergachtig terrein. Wij vormden, met de vrienden, die Br. Horstman had medegebracht: - de ‘oudste’ Abdoelah, van Dermå, in wiens huis wij zouden logeeren, en een paar zijner broeders; de oude Petroes, van Poerbå, wiens, even gemakkelijke als vaste, merrie ik bereed en
waaraan hij verknocht was en die hij verzorgde, zooals de traditioneele, ideale Arabier zijn lievelingspaard; en voorts onze twee helpers en de koelies, - een heele cavalcade. Practisch is de wijze, waarop onze bagage gedragen werd, hangende aan een stevig bamboedraaghout, dat in twee ‘mikken’, insgelijks van bamboe, rust, en die zoo hoog zijn, dat het goed niet tegen den grond raakt, als de last door de dragers wordt neergezet, en tevens gemakkelijk | |
[pagina 425]
| |
kan worden opgenomen.Ga naar voetnoot1
Nabij Batoer wordt weinig bosch gevonden, doch verder op is het gebergte dicht begroeid. Het is niet mogelijk, in weinige regels eenige beschrijving te geven der natuurpracht, die in dit vulkanisch bergland het oog bekoort, en het hart dringt om den Heere God te prijzen van wege zijn handenwerk. Rijst tiert niet op de 5000-6000 hooge ribben van het Slamat-Prahoe gebergte, en de klapper heeft het hier te koud; doch tabak, aard- en peulvruchten, stevige bladgroenten e.d.g. groeien welig. Batoer is een tabakdistrict, alsook een koffie-district; doch bij lange na niet zoo bevolkt als Kedoe of de vlakte van Bagelen.
Een paal voorbij Batoer, verlieten wij den weg naar Bandar-Sidajoe om het bergpad te volgen, dat in N.-Westelijke richting, naar Dermå leidde. Ware het niet Zaterdag geweest, zoodat wij, om den Zondag in de genoemde plaats te kunnen doorbrengen, geen tijd te verliezen hadden, dan zou ik den weg naar Bandar-Sidajoe nog een paal verder gehouden hebben, tot aan de desa Tĕlagåbang om de enkele Inlandsche Christenen, die er wonen te bezoeken. Op Bieger's tweeden dooptocht, in Juni 1882, bracht hij een dag en nacht door ter genoemde plaats, en doopte daar toen ruim 120 personen, die, buiten de Zendelingen om, van Islamsch, ‘Kristen’ waren geworden. De leden der ‘gemeente’ Tĕlågåbang, reeds als zoodanig bekend, werden nu door den doop ‘bevestigd’, gelijk Bieger het noemde, en hadden tot ‘leeraar’, eenen Cornelius, doch ‘leeraar’ noch ‘gemeente’, waren onderwezen in de waarheid. In 1884 telde de ‘gemeente 114 leden, doch thans slechts 32 zielen, behoorende tot 9 gezinnen en wonende in 3 desa's. Oorzaak van dezen achteruitgang is voornamelijk, dat vele lieden naar andere, lager gelegen, plaatsen getrokken zijn, waar zij beter in hun onderhoud konden voorzien; doch dan ook, omdat de ‘gemeente’ schier geheel, van alle geestelijke zorg verstoken, aan haar zelve werd overgelaten. Wilhelm heeft Tĕlågåbang bezocht, in 1885, doch daarna, voor zoover mij bleek, was er geen Zendeling geweest. Hoe gaarne ik, ook dáárom deze ‘gemeente’ nù wilde bezoeken, kon het toch thans niet geschieden. |
|