Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 381]
| |
VIII.
| |
[pagina 382]
| |
Zoo reizen ambtenaren voor Staatsrekening, en het was dus, meende ik, weinig passend voor ons. En dan: de kosten; 80 cents per paal, dat kwam, tot naar Magelang, 28 paal van Poerworedjo gelegen, op f 22.40 behalve de fooien! Doch er was niets tegen te doen. Over een spoorweg naar Kedoe wordt nog maar slechts gesproken; voor een dòs met twee paarden was de weg te lang en te zwaar; rijpaarden konden wij naar Magelang niet huren, en er ook geen gebruik van maken; met de postkar, een open kist op wielen, dorst ik het, daar ik nog meer werk had af te doen op Java, niet wagen; en loopen ging ook niet. Zoo moest ik mij dan wel in het onvermijdelijke schikken, en grandiose, per calèche en vier paarden, de reis aanvaarden.Ga naar voetnoot1) Daar ik meer dan een maand zou uitblijven moest ik nog al wat medenemen: kleederen, eenige boeken, een gutta-percha windkussen, wat medicamenten en ‘papieren’, op de Zending betrekking hebbende. Met een en ander was mijn lederen reiskoffer, waarvan Br. Zuidema voorspelde dat die, tegen het einde der reis, geheel vernield zou zijn, zooals met zijn koffer het geval geweest was op een reisje, door hem afgelegd, geheel gevuld. Ook mijn carryall, een geschenk der onderwijzeressen van mijn Zondagsschool, moest worden medegenomen, alsook mijn oude, trouwe reisdeken, die, zooals men in Z.-Afrika zou zeggen, ‘lezen en schrijven’ had geleerd, in het gebruik op menigen tocht in Transvaal. Voorts een camera, tot het nemen van photografiën, goed verpakt in een met zwart zeildoek overtrokken koffertje, dat ook een 20 zware dienstjaren telde, doch stevig was en waterdicht, en eindelijk mijn ‘kostmandje’, door de zorg der Zusters Wilhelm en Zuidema, goed | |
[pagina 383]
| |
voorzien van het noodige. Tegen het alles doordringende stof, en met het oog op min voorzichtige behandeling door koelies, die waar ik van geen rijtuig gebruik zou kunnen maken, mijn bagage zouden hebben te dragen, had ik om mijn koffer een dikken gonjezak geslagen, en ook de andere goederen, op soortgelijke wijs, zooveel mogelijk tegen beschadiging verzekerd. Ik was in Zuid-Afrika gewoon, en heb er mij op Java, toen en later, goed bij bevonden niet meer, maar ook niets minder, dan noodig en verkrijgbaar was, op eenigszins gerekte reizen mede te nemen, en verder om hetgeen dat ik medenam, zorgvuldig te pakken en, zooveel het kon, tegen beschadiging te voorzien. Onnoodig van het noodige verstoken te zijn, is, ook in de Zending, onnoodig; en zorgzaam te zijn, zonder bezorgdheid, ‘opdat er niets verloren ga’, geen gering vereischte in een Zendeling, wiens gulden dikwijls zoover moet strekken als iemand anders zijn rijksdaalder.
Met Moesah, die mij weer vergezellen zou, op den bok naast den koetsier; de bagage behoorlijk vastgemaakt achter aan het rijtuig, zoodat daar nog een plaatsje overbleef voor de loopers, als zij rijden konden; en na de familie Zuidema hartelijk gegroet te hebben, vertrokken wij, ongeveer half tien, met zulk een woeste vaart, alsof wie weet wat er van afhing, dat wij geen seconde te laat zouden komen. Te Plaosan werd nog even stilgehouden om Zuster Wilhelm te groeten, en toen ging het voort, door het Chineesche kamp, voorbij de pasar, langs het Chineesche Kerkhof, den breeden postweg op naar Magelang. Deze loopt in N. Oostelijke richting; door Loano, de hoofdplaats van het even zoo genoemde district, 2½ paal van Poerworedjo gelegen, en wendt zich door de kloven van het Kelir-gebergte, altijd stijgende tot het hoogste punt, een 1000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen, bereikt is. Hier draagt het Kelir-gebergte den naam van G-Minoreh. Op de grens van Bagelen en Kedoe, passeerden wij een pilaar langs den weg, met ‘Welkom in Bagelen’, in groote letters en netjes er op geschilderd. Naarmate de weg zwaarder werd, kregen de loopers meer werk om, met gillen en de sjambok, te voorkomen dat de paarden gaan ‘staan’, in welk geval zij niet gemakkelijk zouden aan het loopen te brengen zijn. Nimmer te voren had ik zooveel sjambokslagen op een span paarden zien neervallen als hier gebruikelijk scheen, en de loopers hadden het daarbij voor- | |
[pagina 384]
| |
namelijk op de koppen der paarden gemunt. In Zuid-Afrika, waar ook van zweep en sjambok gebruik gemaakt wordt, zou men zulk drijven afschuwelijk noemen; doch Javaansche postpaarden schijnen er van jongs aan gewend te zijn, en meer slagen te kunnen verdragen dan eenig ander paard; terwijl de zachte Javaan het in het afrossen wint van den harden Kaffer. Nabij den bergtop KoekoesanGa naar voetnoot1), even over de grens van Bagelen gekomen, waar de weg zeer steil was, werden twee karbouwen vóór de paarden gespannen, en ging het toen stapvoets.
Rijst koken.
| |
[pagina 385]
| |
Al spoedig lag nu een groot gedeelte van Java's ‘Arcadië’ voor ons oog uitgespreid. Waarlijk: Een lusthof; schuingebogen, ovaal van vorm; ruim 60 kilometer lang en van 7 tot 25 kilometer breed; bewaterd, van het Noorden naar het Zuiden, door de snelvlietende Prågå, door de Elå, en tal van kleinere rivieren, in de gebergten ontspringende; en omtuind met een muur, die nergens lager is dan 1000 voet, doch doorgaans rijzende van 6000 tot 10000 voet boven het vlak der zee. Het Oostelijk gedeelte van dezen tuinmuur wordt gevormd door den Merapi en den Merbaboe, wier regelmatig gevormde kruinen, als wachters, op den uitkijk schijnen te staan, of, soms, des nachts, als het brandend element in hun ingewanden een uitweg zoekt, als vuurtorens dienst te doen. De Merbaboe is door het Djamboe-gebergte, in het N.-Oosten, verbonden met den 6000 voet hoogen Oengarang, en deze, Noordelijk, met het Prahoe-gebergte, dat zich vastklemt aan den Sindoro, die schouder aan schouder staat met zijn tweelingbroeder, den Soembing, om de N.-Westelijke zijde der omtuining te vormen, en samen de deurwachters te zijn van den Hof, naar den kant van Bagelen. Het Kelir-gebergte maakt het Zuidelijk deel van den muur uit, tusschen hetwelk en den Merapi een poort is vrijgelaten, naar de zijde van Djokjakarta, zoo wijd als van den Haag naar Utrecht. Vruchtbaar is de Hof, bijna boven beschrijving; overvloedig opleverende, in de rijkste verscheidenheid, al wat noodig is, tot het onderhoud van een zóó dichte bevolking als zelfs op het dichtbevolkte Midden-Java kwalijk elders wordt aangetroffen. In de vlakten zoowel als langs de hellingen, en tusschen de honderden ribben der bergen, liggen de rijstvelden als aan elkander; hier en daar door indigoplantingen afgezet, en omzoomd door kokos- en andere palmen van iedere denkbare soort. Hooger op, in de bergen, leveren turksche tarwe, kool, uien, aardappelen, erwten, salade enz., rijke oogsten; worden koffie, cacao, en tabak, met uitstekend gevolg verbouwd; en vindt men uitgestrekte plantingen van thee en chinchona. Boschrijk zijn de bergen naar de zijde van Kedoe niet, doch des te meer bieden zij, met gras en heesters begroeid, kostelijke weiden voor hoornvee en paarden. Trotsche bergen; stroomende wateren; met kudden bedekte heuvelen; de velden bekleed met gewas; vruchtdragend geboomte en specerij-dragende heesters; een land, onder een blauwen hemel, door de tropische zon gekoesterd, met verweerde lava groeizaam gemaakt, door tal | |
[pagina 386]
| |
van wateren gelaafd, en dat deunt van inwoners; dat is het hart van Java: de Kedoe.Ga naar voetnoot1)
Ter hoogte van 1000 voet gekomen, daalde de weg weer en liep nu, eerst in Zuidelijke richting, tot bij Salaman, de hoofdplaats van het district Menoreh, 8 paal van Poerworedjo verwijderd, en vervolgens, N. Oostelijk, langs de Westelijke helling van G. Sikapal, naar Bandjaran, waar voor de tweede maal van paarden gewisseld werd, en langs G. Tidar, den 360 voet hoogen kop van den reusachtigen ‘Spijker’, waarmede Java, volgens de Javanen, ‘aan het overig deel der wereld is vastgeklonken’. Hier werden nog eenmaal karbouwen vóór de paarden gespannen, tot waar de weg weer effen was, en spoedig waren wij nu te | |
Magelang.De hoofdstad van Kedoe, ter hoogte van bijna 1200 voet boven het vlak der zee, aan den linkeroever van den Prågå gelegen, maakt, op wie pas uit een groote stad in Nederland, met hare vele nauwe straten en stegen, is gekomen, den indruk, dat bij het aanleggen der plaats geen rekening werd gehouden met de waarde van bouwgrond. Een zeer breede hoofdstraat doorsnijdt de stad van het Noorden naar het Zuiden; aan deze straat ligt de, bijzonder uitgestrekte, aloen-aloen, met een sterk fort en, langs de kanten, de Gouvernementskantoren, kazerne, de Regentswoning, de missigit | |
[pagina 387]
| |
en andere gebouwen. Het Residentshuis ligt ietwat ter zijde, aan den rand van een 50 voet diepe rotskloof, door welke de Prågå zich schuimend een weg baant, en nabij de aloen-aloen vindt men de meeste Europeesche woningen. Het Zuidelijk gedeelte der hoofdstraat loopt door de Chineesche kampong, en gaat dan over in den postweg naar Djokja, 27¾ paal van Magelang verwijderd; Javaansche kampongs maken het overig deel der stad uit. Alles is wijd uitgebouwd, en daardoor heeft de plaats meer het aanzien van een groot vlek met omliggende dorpen, dan van de hoofdstad eener Residentie. De bevolking bestaat ongeveer uit ruim 19000 Javanen, 350 Europeanen en Eurasiërs, 2100 Chineezen en een 130tal Arabieren en andere vreemde Oosterlingen. Waar zooveel Chineezen zijn, wordt, natuurlijk, veel handel gedreven, waarvan o.a. de groote pasar getuigt, op welke, benevens allerlei Europeesch fabrikaat, de Inlandsche industrie in weven, vervaardigen van wapenen, vlechtwerk enz., uitstekend vertegenwoordigd wordt. Evenals met den handel, gaan Chineezen èn opium op Java saâm, zoodat het opiumgebruik (= misbruik), ook in deze, om haar gezonde ligging zoo terecht geroemde, stad vele verwoestingen aanricht. Schoon thans niet van zulk strategisch belang als in den jongsten Java-oorlog, toen, in 1828, het hoofdkwartier onzer krijgsmacht hier gevestigd werd, en de ‘hoofdmuiteling’ Dipå NegaråGa naar voetnoot1) (die, ware hij overwinnaar gebleven, misschien, de Washington van Java | |
[pagina 388]
| |
zou zijn genoemd), 28 Maart, 1830, door Luit.-Generaal de Kock, bij gelegenheid eener samenkomst, werd gevangen genomen, is Magelang, uit militair oogpunt, een gewichtige plaats, en ligt er doorgaans een sterk garnizoen. Dat, óók om redenen van defensie, dit gewichtig punt nog geen spoor weg-verbinding heeft met Poerworedjo, ten Zuiden, en Ambarawa, ten Noorden, en zoo, niet alleen met Samarang, maar ook met de lijn, die, straks, het geheele eiland, van Batavia tot Soerabaia, doorloopt, kan alleen verwondering baren, wanneer men vergeet, dat Java een Nederlandsche kolonie is.
Het was ruim drie uur, toen wij de breede straat, midden door de Chineesche kampong, opreden, zonder te weten, waar wij zouden kunnen uitspannen. Broeder Wilhelm had geschreven aan den heer Van der Bijl, opzichter bij den Waterstaat, met wien hij bekend was, over logies, doch had hieromtrent niets vernomen. Wij hielden stil voor het huis, door dezen heer bewoond, - een Chineesche woning, eenen Chinees toebehoorende, in de Chineesche wijk, en verstonden, dat wij er wel beiden herberg konden vinden, voor zoo ver het de gastvrijheid betrof van den heer v.d. B., doch dat het beter gelegen kwam, als een van ons elders ging logeeren. Gevolgelijk zou Wilhelm hier verblijven, en ik mijn intrede nemen in... het hotel-Unglaub. Nomen, omen. Vermoeid van de reis, was ik blijde daar een kamer te krijgen, en een weinig te mogen uitrusten, vóór ik de samenkomst met een aantal ‘Oudsten’ zou bijwonen, des avonds om 6 uur.
Bijna ieder Europeaan, in Indië, doet, na rijsttafel, een middagslaapje, en mits men maar niet twee, drie uren van den middag; achter de klamboe doorbrengt, is wat rust op het heetst van den dag niet af te keuren. Omstreeks 4 uur zijn de slapenden gewoonlijk weer ontwaakt, en in een der galerijen van hun woning gezeten, om thee te drinken, waarna men zich gaat baden en kleeden. In een groot hotel, zien zulke pas ontwaakten er wel het minst behagelijk uit, zoo als zij, lusteloos, in pyamas en kabaai, met waarneembare behoefte aan een bad, zitten of liggen vóór hun slaapkamer, in een luiaardstoel, bij een tafeltje onder de verandah, en wachtende op hun thee, die de dames, ook nog ongekleed, d.i. in sarong en kabaai, in haar kamer, of in de voorgalerij gebruiken. | |
[pagina 389]
| |
Een goede zaak is, dat men nu niet verwacht wordt, zich agreable te maken, bijv. door conversatie, maar men zoo in zich zelven gekeerd mag zijn als een geboren cockney, die, in een vreemd hotel op het Vaste Land, bij niemand geïntroduceerd is, en minstens voor den Lord Mayor van Londen wil gehouden worden. Mij was, vooral wanneer ik, op reis, in een hotel vertoefde, zoo'n uurtje onder de verandah, altijd welkom, en ik had gewoonlijk al thee gedronken vóór de andere gasten hun verschijning begonnen te maken. In negligé, bij een kop thee, kan men, op Java, in 't middaguur, zoo rustig zitten peinzen. Vooral heden was mij dit welkom. Ik zou, straks, vergaderen met afgevaardigden der ‘Javaansch Christelijke Kerken van Kedoe.’ Doch... wat was er bekend aangaande het ontstaan dier Kerken? Laat mij trachten, dit in herinnering te brengen.
In den loop van het jaar 1888 was Zuster Wilhelm zeer lijdende aan malaria-koortsen, waarom het noodig geoordeeld werd, dat zij eenigen tijd in hooger gelegen streek verblijven zou. Toestemming verkregen hebbende van den Resident van Bagelen om van de pesanggrahan te Gemoenggeng, in het gebergte, aan den weg naar Magelang gelegen, gebruik te mogen maken, vertrok Wilhelm, in November, met vrouw en kinderen daarheen; doch daar de kranke er geen beterschap vond werd hij te rade, nog hooger luchtstreek voor haar te zoeken. Hij trok toen naar Magelang, waar hij een gemeubeld huisje huurde en een maand doorbracht, in welken tijd Zuster Wilhelm genoegzaam herstelde om naar Poerworedjo te kunnen terugkeeren, wat einde December geschiedde.
Wilhelm was in dien, gedwongen, vacantietijd niet ijdel geweest, maar arbeidzaam in de Zending. Naar door hem werd medegedeeld, had hij te Gemoenggeng, waar, ofschoon slechts 15 paal van Poerworedjo verwijderd, nog nooit het Evangelie was verkondigd, tot eenige Javanen van den Heiland kunnen spreken, en te Magelang vond hij een Javaan, die door Br. Vermeer was gedoopt, benevens enkelen, die door ‘geloovigen’ in Bagelen en Djokjakarta, iets van het Evangelie gehoord hadden. Begeerig om in Kedoe, waar nog niet direct in de Zending was gearbeid, eindelijk toch, de Kruisbanier geplant te zien, en meenende, dat hem | |
[pagina 390]
| |
daartoe nú, geleidelijk, de weg gebaand werd, deed Wilhelm, na zich verzekerd te hebben, dat er bij den Resident geen bezwaar tegen was, aanzoek bij den Gouv.-Generaal om ‘toelating volgens Art. 123, R.R., tot het uitoefenen van zijn dienstwerk in de Residentie Kedoe.’ Wel opmerkelijk was het, dat, ongeveer denzelfden tijd, toen Wilhelm dit aanzoek deed, in afwachting der goedkeuring van het Hoofdbestuur der N.G.Z.V., dat Bestuur, in een schrijven aan Wilhelm, diens aandacht vestigde op Kedoe; zoodat Zendingbestuur en Zendeling, nagenoeg op denzelfden dag, zonder van elkander te weten, bij aan te vangen Zendingarbeid in Kedoe bepaald werden.
Het werk in Kedoe had, van meet aan, al Wilhelm's liefde, en hij had er de grootste, en meest grootsche, verwachtingen van. In Maart 1889 verleende de Regeering vergunning, volgens art. 123, om het Evangelie in de Residentie te prediken, en in Mei daaropvolgende schreef hij: ‘Moge het mij gegeven worden, met kracht den Zendingarbeid in de Kedoe aan te vangen. En wijze de Heere mij, in mijn zoeken naar een evangelist, den man aan, die mij den weg kan bereiden.’ Zelf kon hij, wegens vele, noodzakelijke, bemoeiingen met den Zendingarbeid in Tegal en Pekalongan, gedurende 1889 Kedoe niet weer bezoeken; doch Sadrach en Markoes, van Karangdjosa, gingen er heen als zijne ‘wegbereiders’, gelijk Wilhelm meende, en hij stelde een zekeren Moeså Wirawidjåjå, een soort trawant van Sadrach, behoudens goedkeuring van het Hoofdbestuur, voorloopig, aan om te Magelang en omstreken als evangelist te arbeiden. In Januari 1890 schreef Wilhelm, dat in Kedoe niet één maar ‘twee deuren voor het Evangelie geopend’ waren. En 20 April als volgt: ‘Deelde ik in mijn Januari-schrijven, met weinige woorden mede, dat in Kedoe twee groote deuren voor het Evangelie geopend waren, die deuren zijn niet gesloten geworden; wat meer wil zeggen, een groote schare is het geloof gehoorzaam geworden. Volgens de jongste opgaven is het getal katechumeenen reeds over de 700 gekomen. Onze broeder evangelist, Moesa Wirawidjåjå, heeft rijken zegen op zijne prediking in Magelang en omstreken.’Ga naar voetnoot1) Allerlei omstandigheden schenen samen te werken tot uitbreiding | |
[pagina 391]
| |
van het Evangelie o.a. dat zelfs een bekend godsdienstleeraar onder de Javanen in Kedoe, met tal zijner leerlingen (volwassenen), tot het Christendom wilden overgaan. Dienaangaande schreef Wilhelm: ‘Einde November 1889 ging de Kjah Sedjå Wigoenå een bezoek brengen bij Br. Nåtåtaroenå in Jogja. Daar kwam hij met Gods Woord in aanraking; het vond plaats in zijn hart, en hij vroeg terstond om onderrichting. Br. Nåtåtaroenå zond hem tot mij, en ik leide hem den weg Gods meer duidelijk uit. Alle zijne vroegere leerstellingen werden zonder waarde voor hem, en hij, die vroeger leeraar was, wilde nu gaarne leerling zijn. Wat later meldde Br. Wilhelm het volgende: ‘Wanneer ik iets van mijn werkkring wil mededeelen, zal het in de eerste plaats van Kedoe moeten zijn, ook omdat veler oogen gericht zijn op den wonderbaren voortgang van het Evangelie aldaar. Het schijnt, dat Kedoe, een der laatste Residenties van Java, waar het Woord Gods verkondigd is geworden, alle andere Residenties zal vooruitgaan. Want naar aller gedachten zal, vóór 1890 ten einde is, de 1000ste Javaan, die naar de woorden der zaligheid wil luisteren, reeds gevolgd zijn door vele anderen. | |
[pagina 392]
| |
Kedoe 79 personen geworden. Uit deze pas gedoopten, die reeds langer dan zes maanden geloofde, konden eenige broederen, naar algemeen verlangen, tot ouderlingen en diakenen bevestigd worden, zoodat nu de 79 gedoopten, met ruim 400 katechumeenen, en de kinderen, een vijftal beginsels van Kerken uitmaken. Niet alleen namen, volgens opgave van ‘evangelist’ Moeså,de ‘belijders’ snel in aantal toe, maar dezen waren, naar het Wilhelm toescheen, ook wassende in het geloof. Zoo schreef hij, Juni 1890: ‘In Mei was ik acht dagen in het midden der broederen en smaakte dezelfde genoegens, welke men heeft bij een geestelijke opwekking in Europa. Moge Gods Geest door blijven werken.’ En zoo bleef het ‘met Kedoe steeds voorwaarts gaan.’ Moest in het voorjaar van 1889 met ‘de evangelisatie in Kedoe nog eerst een aanvang worden gemaakt’, in October 1890, dus binnen den | |
[pagina 393]
| |
tijd van slechts ruim een jaar, bedroeg het aantal ‘geloovigen’ (altijd volgens opgave van ‘evangelist’ Moeså) reeds 1155. In Juli 1890 werden de drie eerste ‘geloovigen’ in Kedoe door Wilhelm gedoopt, en vóór het einde des jaars waren er Kerken gesticht, uit wier midden ouderlingen gekozen waren en in de ‘bediening bevestigd’; waren die jeugdige ‘Kerken’ in ‘classikaal verband’ gebracht, en, als ‘Classis-Kedoe’, met de ‘Synode’ der ‘Javaansch Christelijke Kerk op Midden-Java’. Zoo iets was nog niet waargenomen in de Zending onder Mohamedanen, en Kedoe, om haar natuur-pracht en weelderige vruchtbaarheid de ‘tuin’ van Java genoemd, scheen zulks, in Wilhelms oog, ook te worden in geestelijk opzicht! Geen wonder dan ook, dat hij steeds opgetogen schreef over dezen voortgang van het Evangelie, op dit nieuw ontgonnen arbeidsveld; en dat, toen hem bericht werd, dat ook in Soerakarta eenige huisgezinnen ‘geloovig’ waren geworden, hij in zekere vervoering uitriep, dat het ‘dáár gaan mocht zoo als in Kedoe.’
Ware ik niet in ‘Unglaub’ gehuisvest geweest, terwijl deze korte geschiedenis der Zending in Kedoe voor mijn aandacht kwam, dan zou ik, misschien, meer geloovig, dat ik alles wat mij daaromtrent bekend was, bij nader onderzoek bevestigd zou vinden, naar de samenkomst met de ‘oudsten’ gegaan zijn, dan nu wel het geval was. Nochtans was ik vol goede verwachting, toen men mij kwam halen ter bijwoning dier vergadering.
De samenkomst werd gehouden in de ruime voorgalerij der woning van den heer Van der Bijl. Op mijn verzoek, zetten de ‘afgevaardigden’ zich in groepen, naar de ‘Kerken’, die zij vertegenwoorwoordigden, en nu bleek het, dat er tegenwoordig waren van Magelang 4 personen; van Bentaro 10; van Moentilan 5; van Karangtaloen 10; van Bandjaran 5; van Balak Sanggrahan 13; en van Pringhåmbå 11; te zamen 56 vertegenwoordigers van 5 Kerken, gezamenlijk tellende ruim 1000 ‘geloovigen’, zoo gedoopten als katechumeenen; uitmakende, ongeveer 190 huisgezinnen, en wonende in ± 50 desa's. Een zekere schrijver in het hospitaal te Magelang, had, bij een laag tafeltje, plaats genomen, gereed om als ‘scriba’ te fungeeren, en de ‘evangelist’ Moeså, als oudste onder de oudsten en de ‘voorganger’ in al de gemeenten, zat bij hem. | |
[pagina 394]
| |
De kjahi Sedjå Wigoenå, van Bintaro, die bij den doop den naam van Elias had ontvangen, en die bij deze samenkomst kwalijk afwezig mocht zijn, was niet tegenwoordig. Aan helder lamplicht ontbrak het niet in de voorgalerij, zoodat geen der lieden in het duister zat. Mocht nu ook dat ander licht, zoo onmisbaar tot de rechte kennisneming van een Zendingarbeid als in Kedoe, dat in zóó korten tijd zulk een wijden omvang zal verkregen hebben, niet ontbreken.
Aan de schrijftafel.
Na de gebruikelijke begroetingen, werd de samenkomst met gebed geopend, en ontving ik eenige inlichtingen aangaande den ‘welstand der gemeenten’ enz. In bijzonderheden werd niet getreden, daar deze samenkomst slechts ter voorloopige kennismaking diende. Daarbij kwam, dat Moeså liefst zelf antwoord wilde geven op de vragen, door mij tot anderen gericht, behalve waar de ‘scriba’ zulks deed. En, eindelijk, zou ik toch later, de onderscheiden gemeenten bezoeken om, in loco, van haar toestand kennis te nemen. Over eene zaak ging nu echter reeds ietwat meer licht op, nl. dat onder: ‘geloovigen’, ‘belijders’ en ‘Christenen’ uit de Javanen in Kedoe, begrepen moesten worden allen, die, volgens rapport van evangelist Moeså, ‘onderwijs in de Christelijke leer begeerden’. Dezen werden voetstoots als Christenen erkend, en | |
[pagina 395]
| |
ontvingen een attest door, of namens, den Zendeling geteekend, dat zij Christenen waren; welk attest dan bij den loera van de desa werd vertoond of ingeleverd, waarop de houder met zijn huisgezin, als Orang-Kristen, Christenmenschen, geboekt werden. Dit had voor hen het voordeel, dat zij vrijdom van zekere bijdragen, waartoe zij als Mohamedanen verplicht waren, en van Zondagsdiensten konden pleiten. Met geen mogelijkheid had Br. Wilhelm kunnen nagaan, op welke wijze genoemde Moeså de lieden er toe kreeg om zich als Christenenop te geven; noch ook, wat zij van de Christelijke leer wisten. Br. Wilhelm noemde deze ‘katechumeenen’, ‘geloovigen’, in tegenstelling met de ‘ongeloovige’ Islammers. Later werd mij dit meer duidelijk; doch reeds nu kon ik eenigszins verstaan hoe een ‘Christendom’, als door Moeså c.s. gepredikt, in den tijd van weinig meer dan één jaar reeds honderden ‘belijders’ telde in Kedoe, Doch niet kon ik vatten, hoe het was, dat de doop aan betrekkelijk velen was toegediend, zonder dat zij in de waarheid onderwezen waren; hoe uit die gedoopten terstond ‘ouderlingen’ waren verkozen en gemeenten gesticht, tot wier ledental ook de ongedoopte katechumeenen gerekend werden; en die gemeenten in kerkelijk verband waren gebracht als de ‘Classis-Kedoe’, met vertegenwoordigers dier Classe op de ‘Algemeene Kerkvergadering’ te Poerworedjo, in December 1890. Mijn oordeel hierover opschortende, totdat ik, door persoonlijk bezoek der gemeenten en anderszins, meer gegevens zou hebben voor een juiste waardeering der zaken, drong ik er, na afloop der samenkomst, toch bij Br. Wilhelm op aan, dat er geen ‘bewijzen van lidmaatschap’ meer zouden worden uitgereikt aan ongedoopten, en zeker niet aan lieden, die slechts ‘te kennen hadden gegeven, dat zij Christen wilden worden.’
Ik kon intusschen voor Br. Wilhelm voelen. Hij meende oprechtelijk, dat het Evangelie waarlijk groote overwinningen behaalde in de Kedoe, waar hem, bijna wekelijks, een lijst werd overgelegd met namen van nieuwe ‘belijders’, of als hij opgave ontving van zóóveel en zóóveel Javanen, die ‘het geloof hadden aangenomen’. In zekeren zin, werden er ook overwinningen voor het Evangelie behaald, namelijk, dat zóó een groot aantal Mohamedanen toegankelijk werden voor onderwijs in het Evangelie. Zulk onderwijs ontvingen zij echter niet. Met drie, vier Residentiën voor | |
[pagina 396]
| |
zijn rekening als Zendeling, kon Wilhelm de Kedoe'sche ‘katechumeenen’, zoo min onderwijzen als die in andere deelen van het arbeidsveld, en liet hij het ‘onderwijs’ over aan Moeså, die zelf nog de eerste beginselen der Christelijke waarheid moest leeren verstaan. ‘De ‘belijders’, te vereenigen in ‘groepen’, al spoedig ‘gemeenten’ genaamd, met oudsten èn... ‘registers’, was op Midden-Java, waar gedurig tal van secten opspringen, bloeien, en dan plaats maken voor andere, een lichte zaak, en viel wèl in den smaak, bijzonder van de Hindoe-Mohamedanen van Midden-Kedoe. Doch daarmede werden de katechumeenen niet onderwezen in de waarheid, schoon zij zich mochten inbeelden, dat zij nu ‘Christenen’ waren. Dat eenvoudig, bevattelijk onderwijs in het Evangelie dringend noodig was, voor de schare van katechumeenen in Kedoe, besefte Wilhelm natuurlijk wel: maar hoe kon hij in de behoefte daaraan voorzien? ‘Twee deuren’ waren daar voor het Evangelie geopend; doch de arbeiders ontbraken om door die deuren in te gaan tot den arbeid. ‘Kedoe heeft al mijn zorg noodig’, schreef Wilhelm in Dec. 1890, ‘kon ik er gaan wonen, het zou beter gaan, dan het tot nu toe ging.’ Doch hij had, en kreeg, geen hulpe, dan den hulpbehoevenden helper Moeså, die wel, naar Wilhelm meende, en berichtte, ‘met rijken zegen op zijn prediking, en in het onderwijzen der katechumeenen werkzaam’ was maar, zelf onderwijs behoefde in de allereerste beginselen van de Christelijke leer.
De samenkomst duurde tot ruim 8 uur en werd toen met dankzegging gesloten. Spoedig daarna, waren de lieden, weer in de voorgalerij, gezeten tot den avondmaaltijd, die aan allen gastvrij bereid was, naar ik meen, door den heer v.d. B. Broeder Wilhelm en ik aten met den gastheer, in een nevenvertrek, van waar uit ik al spoedig een kijkje ging nemen naar de spijzenden in de voorgalerij. Onwillekeurig ging mijn hart uit naar die lieden, ‘nederzittende bij zaten’ van zeven of acht tezamen; ordelijk en net hun rijst etende, met de Javaansche toebehooren van sajor, lombok, sambal en een klein stukje vleesch, en een kopje thee ten besluit, met een ‘strooitje’. Met hoe weinig zijn deze Javanen toch tevreden; hoe gemakkelijk kunnen zij genieten; hoeveel goede vormen worden onder hen, naar de adat van het land, in acht genomen, ook onder de geringeren des volks. En nu deze lieden; ver- | |
[pagina 397]
| |
tegenwoordigers van een duizendtal, binnen het bereik van het Evangelie gebacht, in het midden van een half millioen Mohamedanen, doch kwalijk eenigszins in het Evangelie bereikt, uit gebrek aan boodschappers der Goede Tijding.... Pijnlijk.
Het was ruim 10 uur toen ik naar het hotel terugkeerde, doch bijna middernacht voor ik, schoon zeer vermoeid, den slaap kon vatten. Trouwens: Als de Christenen in Nederland, de Gereformeerden bij name, gezien en gehoord hadden wat ik, ook weer heden, had waargenomen, van den hulpeloozen staat, waarin de arbeid der Zending op Java, en bijzonder in de Kedoe, waar ‘twee deuren’ voor het Evangelie geopend waren, verkeerde, dan zouden zij, eenmaal uit den schuldigen dommel opgeschrikt, ook niet rusten kunnen, voor zij de ernstige vraag, ‘of zulk een toestand nog langer voor hun verantwoording mocht blijven?’ met ter daad, ontkennend beantwoord hadden.
Des anderen daags vroeg deden Br. Wilhelm en ik per dös een uitstapje naar de beroemde tempelbouwvallen van Mendoet en Båra Boedoer, waarvan het genot eenigszins voor mij vergald werd, door het verlies van mijn sleutelring met sleutels,Ga naar voetnoot1) En des avonds had ik weer een samenkomst ten huize van den heer v.d. B., doch nu alleen met Moeså, met den ‘scriba’, en eenige oudsten en anderen der Javaansche ‘kleine stadsgemeente’ van Magelang. | |
[pagina 398]
| |
Deze bestond, volgens opgave, uit 35 huisgezinnen, wonende in de stad en in de omliggende desa's, tezamen ongeveer 140 leden, zoo grooten als kleinen, tellende met inbegrip van de ongedoopte katechumeenen. Slechts 7 personen konden lezen en zij hadden 3 Bijbels, of gedeelten des Bijbels. Weinigen waren grondeigenaars, maar de meesten woonden in gehuurde huisjes, en oefenden een handwerk uit, of arbeidden als koelies. Men kwam's Zondags, min of meer geregeld, samen in een, voor rekening der Zending, gehuurd huisje, waar door een der katechumeenen ook school gehouden werd voor een 20-30tal kinderen, doch niet geregeld en onvoldoende. Moeså deed dienst als ‘voorganger’, en dit gaf mij aanleiding om hem eenige vragen te doen aangaande de leer, die hij verkondigde. Sprekende over de drie Personen in het Goddelijk Wezen, hield hij, o.m., dwalingen staande, dat de Roh Soetji, ‘de Heilige Geest, grooter, voornamer Persoon was dan de Vader of de Zoon, omdat Hij uitvoerder was van den wil des Vaders’. En welke was die wil? Daarop kon slechts een verward antwoord gegeven worden, want de kennis van de behoefte des zondaars ontbrak, evenzeer als die aangaande den Persoon en het werk des Verlossers. Onder zulk een prediking, kon kwalijk anders dan een mengelmoes Christendom voortgeplant worden, dat spoedig vele aanhangers mocht vinden, doch geen winste leverde, in de redding van zielen en uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Voor leering en overtuiging scheen Moeså niet toegankelijk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 399]
| |
Woensdag morgen, 24 Juni, werd onze reis voortgezet. Het plan was om langs den grooten postweg, over Temanggoeng, naar Wonosobo (Bagelen) te rijden, en van daar, te paard, naar Diëng. Doch, naar reisgelegenheid uitziende, werd mij geraden, den korteren weg te nemen, rechts van den Sindoro, over Djoemprit, en dien besloten wij dan ook te volgen. Had ik, naar Magelang reizende, bezwaar gehad tegen een wagen met vier paarden, nu moest ik mij laten welgevallen, met zesspan te reizen. En dat, niettegenstaande onze weg leidde door het schoonste gedeelte van de stad, voorbij de villa's der officieren, die hier in garnizoen liggen, en het licht zou kunnen gebeuren, dat een hunner naar Holland zou schrijven, aan een dominé bijv., dat ‘die afgevaardigde het al heel grootsch aanlegde in Indië: in “Unglaub” logeerde en met zesspan reed; en dat alles op kosten der Zending’. Zij hier ter geruststelling, (en omdat schijn, vooral op Java, zoo licht bedriegt) maar dadelijk bijgevoegd, dat ik slechts voor vier paarden te betalen had, daar het derde span alleen voorgespannen was om des te gemakkelijker naar een volgende post teruggebracht te worden. Hoe dit zij: zóó statieus; met extra voorspanning en bijbehoorende ‘loopers’, die er lustig op los sloegen, ofschoon hun gegil voldoende was om een gewoon paard op hol te drijven, verlieten Br. Wilhelm en ik, ongeveer 8.30 het vriendelijk gelegen Magelang, den weg op naar de tweede hoofdplaats van Kedoe, Temanggoeng. Een rit van 6½ paal in Noordelijke richting, bracht ons aan de post Setiang, waar zich de goed onderhouden weg splitst. Eén tak loopt rechts, Noord-Oostelijk, over Medono en het Djamboegebergte, naar Samarang, en de andere, Westelijk, over Krangan, 4 paal van Setiang, naar Temanggoeng. Nabij Krangan, waar de met desa's en sawah's bedekte ribben van den Soembing en het | |
[pagina 400]
| |
Djamboe-gebergte elkander bijna naderen, en de ‘tuin van Java’, nauwelijks 7 kilometer breed is, (iets verder dan van Rotterdam naar Schiedam), komt een weg in van Samarang over Medono, en ongeveer een paal verder passeert men de schuimende Prågå, over een ijzeren brug. Schoon van alle kanten door hooge bergen ingesloten, heeft deze streek toch niets drukkends, daar de glooiingen van den Soembing zich zeer gelijkmatig en bijna onmerkbaar verheffen, ter hoogte van ± 9000 voet samenloopend, in een onvergelijkelijk schoonen kegel-kruin; en ook de uitloopers van den Oenarang, vrij glooiend zijn. Wie zou moede kunnen worden van zóóveel natuurschoon als hier ten toon gespreid is!
Ongeveer in het punt waar denkbeeldige lijnen van de Prahoe naar den Merbaboe, en van den Oenarang naar den top van den Soembing elkander kruisen, ligt, ter hoogte van bijna 1800 voet, aan de Koewas-rivier, die zich, een weinig verder, Zuidwaarts, met de Prågå vereenigt, Temanggoeng, de hoofdplaats der zoo even genoemde Afdeeling. Schoon in het midden, van de kedoeng,Ga naar voetnoot1) waaraan Kedoe haar naam ontleent, is de plaats toch, dank zij haar hooge ligging, zeer gezond ter woning. Een aangewezen centrum voor Zendingarbeid, zoowel onder Javanen als Chineezen, doch waarmede nog zelfs geen begin van aanvang gemaakt is. In het nette stedeke zelve, wonen nog geen 100 Europeanen en met dezen gelijkgestelden; bijna 6000 Javanen en ruim 800 Chineezen, terwijl de geheele landstreek rondom, zoo dicht bevolkt is als ergens in de Kedoe, en van Temanggoeng uit honderden desa's gemakkelijk te bereiken zijn. De groote postweg naar Bagelen kromt zich hier, naar het Westen, om, voorbij Parakan, 7 paal van Temanggoeng, in de spleet, die de Soedara-soedara ten deele scheidt, steeds stijgende, ter hoogte van ruim 4000 voet, een doortocht te vinden naar Wonosobo. Tot Parakan zouden wij dien weg volgen, doch dan, in Noordelijke richting, voortgaan naar Ngadiredja, 5 paal verder gelegen. Van daar af zouden wij van rijpaarden moeten gebruik maken, en onze bagage door koelies laten dragen. Wel reeds wetende hoe moeielijk het op Java gaat, voor een vreemdeling om, in een eenigszins afgelegen plaats, op een gegeven | |
[pagina 401]
| |
oogenblik, zelfs tegen ruime betaling, aan paarden en koelies geholpen te worden, nam ik goede voorzorg om den Assistent-Resident, den Heer D.H. Fraenkel, te verzoeken, mij een paar regels schrift mede te geven aan den Ass.-Wedono van Ngadiredjo, die mij dan wel, zooveel hem mogelijk en mij noodig was, op mijn reis zou voorthelpen. Zeer voorkomend voldeed de heer Ass.-Resident aan mijn verzoek, en weldra waren wij weer in ons rijtuig gezeten, dat, andermaal met zes paarden bespannen, ons tegen 2½ uur des namiddags te Ngadiredjo bracht. Op aanwijzing van Br. Wilhelm hielden wij stil voor het huis van den heer V, vroeger ambtenaar bij den zoutverkoop, die ons aanstonds hartelijk binnen noodde.
Onze eerste zorg gold nu om paarden en koelies te krijgen, waartoe wij ons, gewapend met het schrijven van den Ass.-Resident, naar de ‘wedonan’ begaven. Tot onze teleurstelling vernamen wij hier, dat de Ass.-Wedono ‘uit de stad’ was. Zijn echtgenoote echter, een nette Javaansche vrouw, met afgevijlde, zwart geschilderde tandenGa naar voetnoot1), stond ons, nadat de magang of ‘secretaris’ onzen introductiebrief had voorgelezen, beleefd genoeg te woord. ‘Wij hadden noodig....?’ ‘Twee goede rijpaarden.’ ‘Zeer goed. En koelies, hoeveel....?’ ‘Vier koelies’. ‘Zeer goed. Er zal voor gezorgd worden.’ Wij keerden nu terug naar het huis van den heer V. om wat uit te rusten en iets te gebruiken. Kennelijk, verkeerde onze gastheer in moeielijke omstandigheden. Reeds hoog op jaren, was hij uit zijn betrekking geraakt, in vooruitzicht op eenig pensioen, dat hem echter nog niet was toegekend, zoodat bijna al wat hij en zijne (ik meen Amboineesche) vrouw bezaten, was ingeteerd. Schoon nauwelijks met het noodigste gemeubileerd, zag het er in de woning zoo net mogelijk uit. De huisvrouw bereidde ons een eenvoudig maal en weigerde, eenige vergoeding te ontvangen voor hare uit- | |
[pagina 402]
| |
gaven ten onzen behoeve, omdat wij ‘Evangeliedienaren’ waren. Markus IX: 41.
Ngadiredjo wordt zeer bewoond door Chineezen, en er wordt dus veel opium verbruikt (± voor f 100 per week), tot verderf der Inlandsche bevolking, in een wijden kring. Naar ik vernam, was een der Chineezen gedoopt, doch ik kon hem niet te spreken krijgen, schoon ik zulks trachtte. Niettegenstaande de plaats aan drie zijden door hooge bergen wordt ingesloten, is zij toch van alle kanten goed bereikbaar, nl. over Mentoeng, ruim 2 palen verder, en het Prahoe-gebergte heeft Ngadiredjo goede communicatie met Samarang en Pekalongan; over Djoemprit met Bagelen; en Zuidelijk, over Temanggoeng, met Magelang. Een basis voor Zendingarbeid onder een dichte Inlandsche bevolking, en onder eenige duizenden Chineezen, zoo geschikt als men zou kunnen wenschen. Doch, behalve, dat, nu en dan, eens een Zendeling, op zijn doorreize, hier vertoefde en, als in het voorbijgaan, gepredikt moge hebben, is door de hier wijd geopende deur voor het Evangelie nog geen arbeider ingegaan. De heer V. verklaarde zich bereid, zijn woning af te staan voor het houden van Godsdienstoefeningen, en anderszins, tot den dienst der Zending. Een zeer kostelijke gelegenheid wordt hier ook geboden voor een Zendingschool, ten behoeve van Inlandsche en Chineesche kinderen. Doch, geen hand was nog aan dezen ploeg geslagen, en wij hadden zelfs geen enkelen, eenigszins bevoegden, helper beschikbaar om hier een schooltje te openen.
Na lang wachten en meer dan één boodschap naar de ‘wedonan’, daagden er, eindelijk, eenige koelies op. Zoo haastig als wij waren om te vertrekken, zoo rustig zetten zij zich neder om met ons te onderhandelen over hun loon.
‘Nu dan, hoeveel moet betaald worden voor het dragen van dien koffer en die pakjes tot op Diëng?’ ‘Tiga roepijah (drie gulden) de man.’ ‘Hóeveel!?’ ‘Drie gulden ieder, en geen cent minder.’ ‘Aan zulk een buitensporigen eisch kan ik niet voldoen.’ ‘Niet? Dan geen koelies.’ Geen geld, geen Zwitsers. Intusschen gaf de mandoer (hoofdman) der lieden mij te verstaan, dat ‘als ik hem f 2 zou geven, | |
[pagina 403]
| |
voor opium, dan zou hij de lieden wat laten schuiven, waarna ik hen wel voor f 2 de man zou kunnen huren’. Dit werd, natuurlijk, door mij geweigerd en.... de koelies vertrokken.
Ware de Ass.-Wedono thuis geweest, dan zouden er zonder moeite dragers gevonden zijn, tegen redelijke betaling; doch die ambtenaar bleef nog altijd afwezig, en zijn secretaris scheen weinig invloed te hebben. Ten laatste gelukte het dezen toch om, in een naburige desa, drie koelies te vinden, gewillig om, voor vier gulden, onze bagage te dragen tot op Diëng. Spoedig was de barang nu opgepakt, met gespleten bamboe aan bamboe draagstokken vastgebonden, en gingen de koelies, op hun gewoon sukkeldrafje er mee voort, terwijl Moesah zich bij hen hield met mijn camera, die hij, als een baboe haar kind, zorgvuldig in een slendang droeg.
Onze bagage was nu bezorgd, en men had één rijpaard gebracht, doch het tweede paard, dat wij behoefden, liet zich wachten. ‘Er was om gezonden naar een naburige desa’, berichtte de magang, en dacht waarschijnlijk, dat wij ons daarmede tevreden moesten stellen. Inmiddels was het 5 uur geworden; over een uur zou het donker zijn; Djoemprit lag 5½ paal ver, aan den voet van den Sindoro; en het paard, dat in de desa ‘gezocht’ moest worden, zonder dat eenig Inlandsch hoofd bepaald had binnen hoeveel tijd het ‘gevonden’ moest zijn, kon nog lang uitblijvenGa naar voetnoot1). Minder phlegmatiek dan Wilhelm, begon ik eindelijk ongeduldig te worden, | |
[pagina 404]
| |
en, na de familie V. hartelijk bedankt en gegroet te hebben, zette ik mij eenvoudig te paard en reed voort, veronderstellende, dat, als ik vertrokken was, het paard voor Wilhelm te spoediger zou voorkomen. Daar het geen adat is, voor een Europeaan, vreemdeling in een streek, om zonder eenig geleide, in den laten avond, te paard op reis te gaan, en te minder, zóó een plaats te verlaten, die men, een paar uur te voren, in gezelschap van een reisgenoot, per rijtuig met zes postpaarden bespannen is binnengereden, had ik in de hoofdstraat van het vlek, die voornamelijk door Chineezen bewoond scheen, nog al ‘bekijk’. Doch spoedig had ik Ngadiredjo achter den rug en bevond ik mij in het vrije veld. De weg, dien ik te volgen had, liep recht aan op den Sindoro, en ook daar ik vertrouwde, de koelies wel spoedig te zullen inhalen, had ik geen vrees voor verdwalen, al zou Br. Wilhelm niet spoedig volgen. Hoe genotvol; zoo geheel alleen tusschen de sawah's te rijden, die aan beide kanten van den weg zich uitstrekten. Achter mij verhief zich het Oenarang-gebergte, en vóór mij lagen de Sindoro en de Prahoe, door de ondergaande zon als met een stralenkrans van vuurvlammen gekroond. Allerlei herinneringen doemden op voor mijn geestesoog, en, half in gedachten verzonken, kon ik soms nauwelijks realiseeren, dat ik niet in Afrika was, maar op Java; dat die bergketen, recht vóór mij, niet de Kathlamba maar de Prahoe was, en de kruin van den Sindoro niet de ‘Uys-Kop’ nabij Utrecht, in Transvaal, een duizendmaal vergroot. Schoon als dit alles was, kon ik toch niet nalaten, nu en dan eens om te zien of Wilhelm nog niet kwam, of wat scherper vooruit, in de hoop om Moesah en de koelies te bespeuren. Doch, heinde en ver, was zoo min van den een als van de anderen iets te zien. Ik was toch den rechten weg wel gevolgd, en geen der vele, bijna onmerkbare uitloopende zijwegen ingeslagen...? Dan zou Wilhelm mij ongemerkt kunnen zijn voorbij gereden, en moest ik de koelies missen.... Doch neen: de enkele Inlanders, die ik ontmoet en naar Djoemprit gevraagd had, hadden steeds in de richting van het gebergte gewezen, - dáár, aan de linkerzijde van den weg. Intusschen, was de zon ondergegaan en werd het snel duister. De bergen, een halve ure geleden zoo scherp geteekend zichtbaar, lagen nu voor mij als een donkere massa; het viel moeielijk om ‘pad te houden’; en van Djoemprit kon ik nog altijd | |
[pagina 405]
| |
niets bespeuren. Ik begon er ietwat aan te twijfelen, of het wel geheel aan te bevelen was, voor iemand, met het land onbekend en de taal niet machtig, om geheel alleen, tegen het vallen van den avond, te paard op reis te gaan, naar een hem geheel vreemde desa, ergens in een kloof, aan den voet van den Sindoro gelegen. Eindelijk.... ja, dàt, daar vóór mij, is geen struikgewas; ook geen boschje van pisangpalmen; maar het zijn menschen: - de koelies met onze bagage en Moesah, die, om het duister, niet voort waren gegaan, maar op ons wachtten, nabij.... Djoemprit.
Het was nu gansch duister, en in de desa, geheel verscholen tusschen breed gebladerd geboomte en hoog opgaande palmen, was geen lichtje zichtbaar, behalve der kleine lamp, nabij het erf van den loerah (dorpshoofd). Er was geen enkel levend wezen te bespeuren, dan een aantal honden, die zich luide lieten hooren. Op mijn roepen, kwam eindelijk de loerah zien, welke vreemde gasten, zoo laat in den avond, zijn desa bezochten, en terwijl ik met hem eenige woorden wisselde, arriveerde ook Br. Wilhelm, die, na lang wachten, eindelijk een paard gekregen had. Voorgegaan door het dorpshoofd, waren wij nu spoedig bij diens woning, die wij als het ware bestormden, blijde om onder dak te komen. De loerah scheen er zelf schik in te hebben; hij liet ons koffie brengen met arèn-suiker, doch, natuurlijk, zonder melk, en aan onze koelies thee schenken, en bewees ons veel vriendelijkheid. Het huis, waarin wij ons bevonden, had veel weg van een groote schuur, met hier en daar afgeschoten kamers; in het midden stond een tafel, waarbij wij ons hadden neergezet; terzijde was een groote balé-balé, op welke de koelies zich al spoedig, zeer gemakkelijk, hadden ingericht; en langs de wanden waren planken of rakken voor het drogen van tabak, die hier rijkelijk gewonnen wordt. Naar de adat van het land, vroeg de loerah ons niet, wie wij waren, en waarheen wij gingen, maar wachtte hij, totdat wij hem zulks zouden mededeelen, na van zijn gastvrijheid te hebben genoten; want een gast is een gast onder de Javanen, zij hij rijk of arm, aanzienlijk of gering. Na onze koffie gedronken en iets gegeten te hebben, deelde Br. Wilhelm onzen gastheer mede, wie wij waren, en waarheen wij reisden, en overleiden wij met hem, hoe wij het best onzen tocht konden voortzetten. Zoo wij ten huize van den loerah zouden willen vernachten, ‘dan stond zijn woning, | |
[pagina 406]
| |
met al wat hij ons verschaffen kon, ons ten dienste.’ Maar, eerstens moest het den man lastig vallen, twee Europeanen, en dat geheel onverwacht, eenigszins gevoegelijk, te herbergen, en ten tweede was ik begeerig, den volgenden voormiddag te Diëng te zijn. Wij besloten dus, te wachten totdat de maan zou zijn opgegaan, en dan door te reizen tot Kedjadjar, dat wij omstreeks middernacht konden bereiken, en waar wij bij den Ass.-Wedono, die aan Wilhelm bekend was, goede herberg zouden vinden. Doch hiervan moest aan het Inlandsch Hoofd bericht gezonden worden, hetwelk wij nu deden, per brief, die aan mijn, altijd gewilligen, Moesah, door twee desa-lieden, met groote sabels, begeleid, ter verzorging werd toevertrouwd. Wij zelven vertoefden nog ruim een ure, tot de opkomende volle maan licht genoeg verspreidde om onzen weg te kunnen vervolgen. Ongeveer 8.30 zaten wij weer te paard, en verlieten wij, door den loerah en eenige anderen tot aan de grens der desa begeleid, het dorp, waar ik vertoefd had, zonder er iets van te hebben kunnen zien. Welk een uitstekende gelegenheid wordt den Zendeling geboden voor de prediking van het Evangelie, in de gastvrijheid, die, ook door de mindere hoofden, in de desa's zoo voetstoots wordt bewezen, en hoezeer behoort daarvan systematisch gebruik te worden gemaakt, tot uitbreiding van het Koninkrijk Gods.
Tot mijn leedwezen was het mij, zoo laat in den avond, niet mogelijk om de diepe holte te gaan zien, nabij Djoemprit, waaruit de Prågå, plotseling als een rivier, te voorschijn treedt; noch ook de apenkolonie, die zich hier, ongestoord, van onheugelijke tijden af, gevestigd heeft. Onze weg, die nu vrij snel steeg, leidde, met krommingen, nu eens tusschen plantingen van tabak en mais, dan weer door met boschjes begroeide kloven, over het zadel, tusschen den Sindoro en het Prahoe-gebergte, hier G. Tèlèrep geheeten, voorbij den G. Kendil (‘IJzeren pot’). Het was aangenaam reizen dus, in het nachtelijk uur, hoog tusschen de bergen. Het Kedoe-dal, waarop wij nu en dan een blik sloegen, was een zee van nevelen gelijk, door de volle maan als verzilverd; ter linkerzijde verhief zich de kegel van den Sindoro majestueus in de hoogte; en het gebergte aan onze rechterzijde, met zijn vele kloven, koppen, randen, die slechts gedeeltelijk door de maan verlicht werden, terwijl de toppen der bergen zich in haar | |
[pagina 407]
| |
licht baadden, hadden een fantastisch aanzien. Altijd stijgende, bereikten wij eindelijk, ter hoogte van pl. m. 6500 voetGa naar voetnoot1) de grens van Kedoe en bevonden wij ons weer in Bagelen. Het bergpad, dat hier ietwat daalde, loopt door uitgestrekte aanplantingen van tabak, chinchona en thee, en ware het niet zoo laat geweest (bijna 11 uur), dan hadden wij in een der gebouwen van het theeperceel ‘Tempoeran’, dat wij passeerden, wat kunnen uitrusten. Bij de desa Tambie, kwamen wij op den grooten weg van Wonosobo naar Diëng, en dien volgende, omstreeks middernacht, te Kedjadjar, waar wij voor het huis van den Ass.-Wedono stilhielden.
Indien dit Inlandsen hoofd dagen lang naar onze komst had uitgezien, in plaats, van een uur te voren, door het bericht daarvan in zijn zoete rust te zijn gestoord geworden, had hij ons niet hoffelijker en vriendelijker kunnen ontvangen dan hij deed. Helder brandden de lampen in de pendopo; thee werd ons terstond aangeboden; en de gastheer nam, geheel gekleed, zóó rustig de honneurs waar, als op een visite in den vooravond. Moede als ik was van de zestien ure lange reize, verlangde ik naar rust, en dit was, kennelijk, ook met Wilhelm het geval. Derhalve wees de Wedono ons onze ‘kamers’, - kleine vertrekken van bamboe met vochtige vloeren, doch voorzien van ijzeren ledikanten met matrassen, waarop wij nu onze leden konden uitstrekken, en eenige welkome rust genieten. Den volgenden morgen, even zes uur, wachtte onze gastheer ons reeds met koffie en een ontbijt-rijsttafel, waarvan ik echter niets nuttigen kon dan een paar eieren, en om 6.45 waren wij reisvaardig. De Ass.-Wedono wilde geen vergoeding aannemen voor ons verblijf ten zijnent, doch ‘voor de bedienden’, zooals de gebruikelijke term luidt, mocht iets worden gegeven. Na hem vriendelijk bedankt te hebben voor de genoten gastvrijheid, zetten wij nu onzen weg voort, langs den postweg van Wonosobo, over een langen bergrug van den Tèlèrep, hier en daar door een diepe kloof gescheiden, van den Pakoe-Ådjå, ten Westen, aan wiens hellingen eenige desa's liggen, tot wij na 4½ paal rijdens het plateau bereikten van Diëng. |
|