Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 376]
| |
VII.
| |
[pagina 377]
| |
des lands. Daarbij zou ik meermalen hulp behoeven om mijn reis, met den noodigen spoed en zonder onnoodig bezwaar, te kunnen vervolgen, zoo door het beschikbaar stellen van koelies, om bagage te dragen in het gebergte, of van paarden, als door het verschaffen van logies, waarin, zonder de tusschenkomst der Inlandsche hoofden, ook tegen ruim aangeboden betaling, in de desa's, dikwijls vergeefs aanzoek wordt gedaan. De Resident ontving mij beleefd, doch (misschien wel onder eenigen indruk van hetgeen in couranten was geschreven over mijne booze voornemens, om, gesteund door Keuchenius, Kuyper en andere ‘drijvers’, geheel Java in Kerkelijke beroering te brengen, en dat alles onder voorwendsel van een inspectiereis in het belang der Zending) koel. ‘Zeker, hij zou voldoen aan hetgeen de Gouverneur-Generaal verzocht: ‘mij inlichtingen geven’, en mij ‘desgevraagd, de behulpzame hand bieden voorzoover dit zich met zijne ambtelijke bevoegdheden overeenbrengen’ liet. Op dit laatste legde hij nadruk: ‘met ambtelijke bevoegdheden laat overeenbrengen’. Maar: ‘hoever strekt zich dat uit?’ Ik antwoordde: ‘Zoover, als Uwe goedwilligheid, Resident’, en wilde mij, beleefd groetend, verwijderen. Doch nu was het ijsvliesje gebroken. Lachende noodigde ZHEG. mij uit nog wat te blijven; hartelijk beloofde hij mij alle hulp, die hij mij zou kunnen verleenen; en trouw heeft hij hierin woord gehouden, waardoor het mij betrekkelijk gemakkelijk is geworden, in korten tijd, de geheele Residentie Bagelen in alle richtingen te doorkruisen, wat mij anders, naar den mensch gesproken, kwalijk mogelijk zou zijn geweest. Na de eerste ontmoeting, heeft de heer Van der Gon Netscher zich steeds voorkomend, vriendelijk, hulpvaardig jegens mij betoond, en der Zending niet ongenegen.
Begeerig om, voor ik nu weer op reis ging, mijn bezoek bij den Regent af te leggen, was de Resident zoo vriendelijk ter Keboepaten voor mij belet aan te vragen, en spoedig kreeg ik bericht, dat de Regent mij Donderdagavond, 18 Juni, ontvangen kon. Br. Wilhelm zou mij vergezellen, en daar het een staatsiebezoek was, reden wij staatsierlijk, in een open (ietwat bejaarden) milord, naar het Regentshuis, aan de N. zijde van de aloen-aloen gelegen, tegenover het Residentshuis, en binnen een ommuring, die het zeer ruime erf omsluit. | |
[pagina 378]
| |
De Regent, Raden Mas Toemoenggoeng Ario Tjokro Negoro, niet groot van persoon, en naar gissing een 50 jaren oud, ontving ons bij een soort van stoep, die naar de breede, nu, door tal van lampen, helder verlichte pendopo leidt, en deed ons plaats nemen in gemakkelijke schommelstoelen. Een eerste beleefdheidsuitnoodiging was: ‘dat wij onze handschoenen zouden uittrekken’, - een ware verkwikking, bij een formeel bezoek in Indië; daarna werden sigaren aangeboden, waarvoor wij beleefd bedankten, doch wat ijswater en daarna thee, was zeer welkom. Later werd ook wijn, ik meen madera en port, aangeboden, dat men in de dalem van een Mohamedaansch Hoofd niet zou verwachten. De wedono van het district Poerworedjo, Raden Ngabehi Rekso Adiprodjo, was ook tegenwoordig en op een stoel in het gezelschap gezeten, dat hem, ware hij niet de schoonzoon van den Regent geweest, in diens tegenwoordigheid, en onder de omstandigheden, niet zou zijn geoorloofd. Tal van bedienden liepen af en aan, om nu dit, dan weer iets anders te bezorgen, - alles om de staatsie. Ons gesprek bepaalde zich vrijwel tot algemeenheden: Of ik een goede reis gehad had; of ik gezond was; of ik dacht ver te reizen? Voorts, dat het Regentshuis werd afgebroken, een nieuwe dalem in aanbouw was; dat het er daarom ‘zoo uitzag’ op het erf, enz. enz. Na dus een half uurtje gekeuveld te hebben, namen Br. Wilhelm en ik ons afscheid, nog vóór het avondschot het sein tot vertrekken had gegeven.
Eenige avonden later, bracht de Regent mij een tegenbezoek, aan mijn tijdelijke woning in de Keuchenius-Stichting, in een keurig rijtuig, met twee witte paarden bespannen, en van zijn schoonzoon, den wedono, vergezeld. De Regent was eenvoudig, maar net en passend, gekleed in sarong en badjoe, en de wedono droeg een kris, met versierd gevest, aan de zijde. Met welk een natuurlijke hoffelijkheid steeg het Javaansche Hoofd uit zijn rijtuig, om plaats te nemen in de voorgalerij van het Zendinghuis. Na wisseling der gebruikelijke groeten, en het aanbieden van ververschingen, was ik thans al spoedig in een belangrijk gesprek met den Regent gewikkeld, waarbij de wedono, die goed Hollandsch sprak, als tolk fungeerde. Wij spraken eerst over onderwijs aan kinderen der Inlanders; hoe noodzakelijk zulks was, zou de ‘mindere man’ zich kunnen opheffen uit den lagen maatschappelijken | |
[pagina 379]
| |
toestand waarin deze zich nu bevindt, en vrij kunnen komen van de bloedzuigerij der Chineezen, wier kapitaal èn rente hij thans uitmaakt. De Regent dacht blijkbaar niet hoog van de verstandelijke ontwikkeling der gewone desa-lieden, en minder nog van hun energie om zich een betere positie, dan zij innamen, te verwerven; doch juichte het toe, dat de Zending zich ook de onderwijzing van het opkomend geslacht tot taak zou stellen. Van de scholen, de Chineezen in Indië, en andere dingen kwamen wij op den Godsdienst. ‘De Toret (het Oude Testament), de Indjil, en de Koran, waren, als men ze naast elkaâr lag sama djoega, (net eender), zoodat het er niet op aan kwam, of men zich meer aan het een dan aan het ander hield’. Hiertegen voerde ik aan, het groot verschil tusschen den Bijbel en den Koran, reeds hierin, dat de Koran niets wil weten van 's menschen zondigen staat voor God, en, gevolgelijk, niets van een Verlosser, gelijk geleerd wordt op iedere bladzijde van het Woord Gods. Het trof mij, dat de wedono, die zeer goed en vlug vertaalde, het rechte woord niet kon vinden voor ‘Verlosser’Ga naar voetnoot1), en ik (niet onwillig) omschrijven moest, wat ik bedoelde. Trouwens, het was begrijpelijk, dat de naam Verlosser, uitdrukkende het ambt des Verlossers, niet verstaan werd, daar het begrip van ‘verlossing’ totaal vreemd is aan de leer des Korans. Ruim 1½ uur verliep in zulke gesprekken, waarbij het mij weer duidelijker werd, van hoeveel belang het is voor een Zendeling op Midden-Java om vertrouwd te zijn met den Koran, met de geschiedenis van het Mohamedanisme, en met wat er tegenwoordig in de Islamsche wereld omgaat. Vooral in zijn omgang met Mohamedaansche Grooten, met priesters en hadjis. Niet, dat dezen, over het algemeen, zelf op de hoogte zijn van het Mohamedanisme, past and present; maar daar zij zulks tegenover den onkundigen Javaan pretendeeren, en op grond daarvan het Evangelie tegenstaan, moet de Zendeling van deze dingen vruchtbare, degelijke studie gemaakt hebben, en maken, opdat hij bekwaam zij, zoowel om te leeren als te wederleggen. En dit laatste met veel verstand, den Koran gebruikende als vlijmendst wapen tegen zich zelf zon- | |
[pagina 380]
| |
der dat dit, in zoovele woorden, op den voorgrond gesteld wordt.Ga naar voetnoot1)
Het was bij acht uur toen de Regent, onder vele beleefde groeten, zijn afscheid nam, en, met den wedono naast zich in het nette rijtuig gezeten, en zijn groen-witte pajoeng met drie gouden strepen op het groene vlak afgezet, als teeken zijner waardigheid, onder de zorg van een mantri, die naast den koetsier plaats nam, naar zijn dalem terugreed. Het was mij een aangenaam bezoek. |
|