Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 361]
| |
VII.
| |
[pagina 362]
| |
Met instemming van Br. Zuidema, had de helper Moesah mij vergezeld naar Djokja, en had ik hem nu mede genomen, in plaats van Br. Wilhelm's helper, Timotheus, waarvoor ik meer dan een reden had. Laatstgenoemde echter had voor een dos met twee paarden gezorgd, die wij aan het station gereed vonden. Er was in dit rijtuigje gevoegelijk plaats voor drie personen, den koetsier meegerekend, en nu waren wij met ons vieren. Wij beproefden het op allerlei wijs; nu eens zat Br. Wilhelm voor en Moesah achter, en dan weer omgekeerd, maar telkens drukte de dòs óf te zwaar op de paarden óf dreigde achterover te slaan. Eindelijk vroeg Moesah ‘permissie’ om te mogen loopen in plaats van rijden, ‘dan zou hij langs een voetweg, tegelijk met ons te Karangdjosa kunnen zijn.’ En zoo geschiedde het. Onze weg leidde, nadat wij Koeto Ardjo verlaten hadden, door een vruchtbare, wel bebouwde en dicht bewoonde vlakte. Tot een twintig jaren geleden, was deze streek één groot moeras, bekend onder den den naam van Rawa Wawar, veroorzaakt door de stremming van verscheidene rivieren in haar loop naar zee, door de duinstrook van Bagelen. In den regentijd stond de vlakte onder water, maar gedurende vele maanden des jaars was de doorweekte grond in een modderpoel verkeerd, - een kweekplaats van miasmen, die, door de Zuidelijke winden over het land verspreid, oorzaak werden van de doodelijkste moeraskoortsen. Betrekkelijk spoedig nadat Bagelen onder direct Nederlandsch Bestuur was gekomen, werden er plannen gemaakt om de Rawa Wawar bij gedeelten droog te leggen, die eerlang tot uitvoering kwamen. Breede afvoerkanalen, door dijken ingesloten, werden gegraven om het rivierwater uitmonding aan zee te geven; sluizen, die aan de werken bij Katwijk doen denken, werden gebouwd, en dammen opgeworpen; de loop van meer dan een rivier werd gansch verlegd, beperkt of verwijd, naar dat het noodig was; wegen werden aangelegd, door prachtige bruggen, over de rivieren geslagen, verbonden; en dus werden meer dan 6000 bouw pestilentiekweekend moeras in vruchtbare rijstvelden herschapen. In deze is onze heerschappij op Java den Javanen waarlijk tot zegen geworden. Onder het bestuur hunner eigen Vorsten zou aan het droogleggen der Rawa geen denken geweest zijn; en waar Bagelen vroeger van rijst voorzien moest worden uit andere streken, is hier nu, bij matigen oogst, overvloed van dat hoofdvoedsel der bevolking. Het is te hopen, dat de Regeering voort kan gaan, met de verbetering | |
[pagina 363]
| |
en uitbreiding der draineering in Bagelen; zulke werken mogen kostbaar zijn, maar de winsten, die zij afwerpen, zijn voor de Inlandsche bevolking, en zoo, direct en indirect, voor de Regeering, onwaardeerbaar. Laat de Javaan ons Bestuur ook eens voor iets mogen dankbaar zijn. Met de drooglegging van het moeras, is ook een schat van water, dat anders verloren ging, bespaard voor de besproeiing der rijstvelden, en de verdeeling van het water geschiedt naar regel, ongeveer zooals door de polderbesturen in Nederland. De sawahs hebben, op tijd, ook veel water noodig. Wij zagen hier en daar de lieden bezig met ploegen, op de kunstmatig overstroomde velden. De ploegen waren van overoud maaksel, zoo eenvoudig mogelijk, en werden door twee karbouwen getrokken. Het was hard werk. Eén man had, zeker uit gebrek aan een werkdier, zichzelf ingespannen voor een eg, die hij langzaam voortsleepte. Hier en daar zaten groepen lieden, meestal vrouwen, klappers (kokosnoten) in stukken te slaan voor de Europeesche markt, om verwerkt te worden tot zeep, ‘boter’, etc. Ook ontmoetten wij geheele troepen karbouwen onder de hoede van kleine guiters, die de logge beesten regeeren naar hartelust, en kwalijk den rug van zoo'n beest, waarop ze zitten of liggen, meestal zonder meer dan een draad kleeren aan het lijf, zullen verruilen voor het zachtste plekje op een houten schoolbank, om onderwezen te worden in hå nå tjå rå kåGa naar voetnoot1). Een uur rijdens bracht ons aan de desa Karangdjosa, waar wij door eenige oudsten werden opgewacht en door Sadrach. | |
[pagina 364]
| |
Karangdjosa, volgens Br. Wilhelm ‘door de Christenen geliefd als eenmaal het eiland Iona’. En SadrahGa naar voetnoot1), wiens naam meer dan van eenigen anderen Javaan genoemd is, in de geschiedenis onzer Zending op Midden-Java.
Sadrach. Afkomstig, voor zoover men kan nagaan, uit Djapara, waar hij, omstreeks 1860, in nauwe betrekking stond tot den dwaalleeraar Ibrahim Toenggoel Woeling, en Zendeling Jansz hem leerde kennen als iemand met dezelfde dwalingen als dezen besmet. Gedwongen om in het streven naar de oppermacht onder Toenggoel Woeling's volgelingen, voor dezen te wijken, verliet Sadrach Djapara, en verkeerde toen eenigen tijd als ‘leerling’, bij Mr. Anthing, door wien hij later bij Mevrouw Philips, in geheel ondergeschikte betrekking, kwam als helper. Straks door Mevrouw Philips in staat gesteld, zich te Karangdjosa te vestigen en in te richten, werd Sadrach haar ‘medearbeider’, en na haar dood haar ‘opvolger, aan wien zij het grooter deel van haar arbeid had opgedragen.’ Schoon bij zijn komst in Bagelen zoo arm en berooid, dat de Christenen te Pidji hem wat moesten kleeden, voor hij gevoeglijk in het openbaar verschijnen kon, werd Sadrach nu allengs een vermogend grondbezitter, terwijl zijn geestelijke invloed over de Javaansche Christenen in Bagelen, in korten tijd bijna onbegrensd werd. Bijvoorbeeld: Werd hij door den heer Philips en anderen beschuldigd, dat hij, een gewone desaman, zich den titel van Radhen Mas Ngabehi aanmatigde; dat hij zich, als behoorde hij tot de príjají, op zijn reizen in de desa's liet vergezellen van pånākawans (pages), gewapend met krissen, die met zilver gemonteerd waren; dat door hem ‘gezegende’ krissen tot hoogen prijs verkocht werden, en hij de Christenen ook wel verplichtte, die te koopen; dat hij zich, bij zekere gelegenheden een witte pajoeng, teeken van hooge waardigheid, boven het hoofd liet houden, en zich door embans (vrouwelijke dienstboden) de sloffen liet nadragen als hij zich ging baden; dat hij beweerde, na ‘drie dagen en nachten’ onzichtbaar te zijn geweest, de teekenen van het kruislijden in handen en voeten | |
[pagina 365]
| |
te hebben; dat hij, die in tegenwoordigheid van Mevrouw Philips, als gewone Javaan, silå zat (met de beenen onder het lichaam gekruist op den grond), zich nu, op een stoel gezeten, van zijn volgelingen de handen en voeten liet kussen; dat hij, in vermetelheid den naam had aangenomen van Soeråprånåtå; dat hij beweerde de Christus te zijn, enz., - geen dezer beschuldigingen, noch alle te zamen, ook waar zij bleken gegrond te zijn, konden zijn invloed verminderen, maar strekten eerder om dien te versterken. Kwam hij in moeielijkheden met het Bestuur om de vaccinequaestie; werd hij, deswegens, door den Resident Ligtvoet, eerst gevangen gezet en daarna uit zijn desa verbannen; ook dit kon slechts strekken om hem in aanzien te doen stijgen, niet alleen bij zijne volgelingen maar ook bij vele andere Javanen, toen hij, straks, op bevel der Hooge Regeering, en buiten hem om, van alle rechtsvervolging werd ontslagen en de Resident Ligtvoet werd... gepensioneerd. Wenschte Zendeling Bieger, zooveel mogelijk, met hem samen te werken; en toen hij dit, op elke mogelijke wijze, onmogelijk maakte, te arbeiden in Bagelen zonder hem, zóó groot bleek zijn invloed, dat ook Bieger het ten slotte tegen hem moest afleggen, en zuchtende heengaan. Sadrach bleek ook hem te sterk.
En dit, volgens Br. Wilhelm, om geen andere reden, dan ‘dat men Sadrach niet verstaat, niet vertrouwt, niet weet te leiden. Hemzelf heeft Sadrach, nog tijdens Bieger te Poerworedjo was, het werk overgegeven, en Sadrach arbeidt met hem, onder zijn leiding. Waar Sadrach van beschuldigd wordt, is onwaar. Hij heeft getracht Sadrach onder zijn invloed te brengen en dat met goed gevolg.’ Zoo zegt en meent Broeder Wilhelm. Maar zijn mede-Zendelingen zeggen anders, nl. dat Br. Wilhelm geheel en al onder Sadrach's invloed staat; door hem geleid wordt. En velen zijn het hierin met die BB. eens.
Sadrach. In de opinie van latitudinarische Europeanen een ‘schrandere, ook wel sluwe Javaan, die zijn volgelingen weet te leiden en in toom te houden, maar volstrekt niet fanatiek Christelijk, en daarom niemendal gevaarlijk voor de “orde en rust”, in vergelijking met de meeste Zendelingen. Een man, die weet te geven en te nemen, | |
[pagina 366]
| |
en daarom veel meer succes heeft onder de Javanen met zijn Christendom dan de Zendelingen. Hij matigt zich wel wat titels aan en vertoont een beetje grootheid; doch dat maakt indruk op de Javanen, en is overigens geheel schadeloos. Het Gouvernement doet goed om zulk een slimmen vent zoo wat de hand boven het hoofd te houden; dan is het in zijn belang om die protectie der Regeering niet te verliezen, en hij zorgt in zijn uitgebreiden kring voor de rust en orde, én dat de belastingen prompt betaald worden. En wat betreft dwalingen, die hij zou verkondigen; och kom, dat is tot daar aan toe. Pilatus, of zoo iemand, heeft gezegd: Wat is waarheid? en daarop is het antwoord nog niet gegeven. Laat zoo'n vent als Sadrach maar stil voortgaan; en het is goed begrepen van Zendeling Wilhelm om met die Sadrach gemeene zaak te maken. En mocht deze eens kwade bedoelingen koesteren tegen de Regeering, dan wordt hij eenvoudig opgepakt en het is uit. Maar, daarvoor is geen vrees, want Sadrach is veel te slim om iets te beproeven tegen de orde en rust’.
Nog eens: Sadrach. Voor zijne volgelingen, die hem met verschillende namen noemen, om zijn grootheid en hun vereering uit te drukken, een verheven Wezen, wiens vader en moeder (evenals van Melchizedek) niet gekend worden; iemand, die men niet weet, van waar hij is, dan dat hij uit Demak komt, waaruit eenmaal (na den val van Madjipahit, 1403) Java geregeerd werd, en waar de zetel van den Ratoe adil, den ‘Rechtvaardigen Koning’, die beloofd is, zal gevestigd worden. Hij is de Goesti, die, als Jesus is ten hemel gevaren, maar weer, als de Roh-Allah (Geest Gods) is nedergedaald (nl. op den Pinksterdag); die nu leeft onder den naam van Soeråprånåtå, den RegelaarGa naar voetnoot1), te Karangdjosa, waar alle Christenen minstens eenmaal 's jaars (gelijk de Joden, te Jeruzalem) moeten verschijnen om hem hulde te bewijzen, zooals ook de pandita's (de Zendelingen), die hem eenmaal zullen kronen, | |
[pagina 367]
| |
zulks verplicht zijn. De Zendelingen zijn zijne vasallen, die door hem worden aangesteld of afgezet, en geen bevelen mogen geven dan van zijnentwege en na door hem vastgesteld te zijn, - gelijk ook alle zaken eerst door hem, te Karangdjosa, geregeld worden vóór zij hun beslag kunnen krijgen. Niemand mag hem wederstaan, en wie zulks waagt, gaat te gronde.
Aan hem is de macht om kranken gezond te maken, doch wie te dicht in zijn nabijheid komt, zonder daartoe verlof bekomen te hebben, wordt krank. Hij is de Goeroe linoewih, de voortreffelijke Meester, die de hoogste elmoe bezit, en wiens woord waarheid is al schijnt het onwaar, en al staat het niet in het Evangelie. Dat boek, de Indjil, is in de Javaansche taal, welke is de taal der Joden (= Javanen), door ‘Roh-Allah’ = Sadrach, gegeven, en deze kan dus nooit in tegenspraak met de Indjil zijn, al leert hij ook anders, dan daarin, naar de letter, gevonden wordt. Zij, die anders zeggen, zijn parisi, farizeën, met wie de ware Christenen geen gemeenschap mogen hebben, ze niet de hand reiken enz. Uit het Javaansch is nu de Indjil in andere talen, óók in het Hollandsch, overgebracht. Hij is de Imam, priester; de Kjahi, oude, eerwaardige; Kangdjeng Båpå, de hoogedele Vader, die voor zijn kinderen zorgt; wien dezen, als zij hem in zijn dalĕm, vorstelijke woning, mogen naderen, als zijn abdidalĕm, gehoorzame dienaren, Păndje nĕngan, de waardige, heeten, en hem ‘om zijn zegen bidden’, en die dan ‘vervult hun verlangen’, - geeft hun ‘den zegen van Jezus Christus’. In de plaats, waar hij verblijf houdt, moet men toegelaten worden door twee trawanten, deurwachters, en gelukkig mag men zich dan achten als men hem de voeten mag kussen. Zelf digdåjå, met bovennatuurlijke macht begaafd, onkwetsbaar, is in zijne handen, het lot en leven zijner gehoorzamen veilig in den tijd en voor eeuwig; hij zal | |
[pagina 368]
| |
het wèl maken voor de zijnen; niemand kan tegen hem bestaan. Aller blik moet gericht zijn naar Kidoel, ‘het Zuiden’, en van daar zal het heil komen voor de ware geloovigen in heerlijkheid. Intusschen moeten dezen hem van doewit pangandikå, duiten tot leeftocht, voorzien, en al zijn bevelen stipt opvolgen. Nu zijn, door Gods bestel, de Javanen wel tijdelijk onder de macht der Hollanders, doch het Gouvernement gehoorzaamt Sadrach, die, ter bestemder tijd, als Ratoeadil regeeren zal, waardoor de macht der Hollanders zal gebroken worden. Dan zullen allen, die Sadrach gehoorzaam zijn verheerlijkt worden, maar de anderen zullen vergaan.
Sadrach. Vrij groot van persoon; een goede 50 jaren oud; met vaste gelaatstrekken, die volkomen zelfbeheersching aanduiden; oogen, die, schijnbaar zonder naar iets te zien, alles innemen, en een mond, zoo vast gesloten alsof die niet tot spreken dient; streng eenvoudig gekleed, doch in badjoe van fijner stof en kostbaarder sarong, dan de desaman draagt, is hij, in persoon en houding en manieren, juist zulk een persoonlijkheid als den Javaan ontzag inboezemt. Mij de hand reikende, noodigde hij ons naar zijn ruime pendopo, waar zich een 70 of 80 lieden bevonden. Voor Br. Wilhelm en mij waren stoelen gezet nabij een kleine tafel, doch verder waren er geen zetels. Dit was van beteekenis. Toen wij plaats genomen hadden, zetten de lieden zich, op de gewone wijze, op matten; gelijk ook Sadrach deed, doch ietwat van de anderen afgezonderd, aan mijn rechterzijde. Intusschen was Moesah gekomen, dien ik wenschte, dat plaats zou nemen tusschen mij en Sadrach (èn om hem nabij mij te hebben èn om een andere reden), waarop deze wat ruimte maakte en zelf mij de eer bewees om mijn bediende een zitmatje aan te bieden. Met voordacht beleefd. Doch tevens kon ik er op rekenen, dat mijn geringste handeling nauwkeurig zou worden nagegaan en.... uitgelegd.
Verlof gevraagd zijnde ‘om te mogen groeten’, moest Sadrach hierin, als de ‘voornaamste’, voorgaan. Doch het lag minst van al in zijne bedoeling, dat hij mij, in de pendopo, waar men hem de grootste eer bewees, als een der anderen zou ‘groeten’, en de oudste, die hem vroeg om ‘voor te gaan’, kreeg kortweg ten | |
[pagina 369]
| |
antwoord: sampé = voldoende, bedoelende: ik heb al gegroet, nl. door mij bij den ingang der desa de hand te reiken. Het groeten duurde een geruimen tijd, en door sommigen met veel vertoon van nederigheid, - onuitstaanbaar hinderlijk; en vooral, toen een der lieden mij de voeten wilde kussen. Op de mannen volgden de vrouwen, waaronder de schoonmoeder van Sadrach, een Mohamedaansche, en toen de kinderen. Hoe dankbaar was ik, toen het was afgeloopen. Ik dankte de lieden voor den welkomstgroet in hun midden, doch gaf mijn verontwaardiging en diepe droefheid te kennen over dat kussen der voeten. ‘Zoo iets mocht niet geschieden; alleen aan 's Heilands voeten mogen wij knielen. Ende mensch, die toeliet, dat men hem de voeten kuste, bijzonder als hij den Christennaam droeg, bezondigde zich tegen den Heere God.’ Het was een smartelijk incident, en, naar ik reden had te vermoeden, niet zonder bedoeling geschied. Eerst nu werd gevraagd ‘of men thee mocht schenken?’ Ik bedankte beleefd, verzoekende, dat de eigenlijke samenkomst nu zou aanvangen. Tegelijk gaf ik Br. Wilhelm te kennen, dat ik de beteekenis verstond, waarom, in strijd met Javaansch gebruik, bij de ontvangst van een welkomen gast, nu eerst eenige verversching werd aangeboden. Wilhelm nam de schuld op zich nl., dat hij gezegd had, ‘dat ik niet zoo spoedig iets zou gebruiken’. Rekening houdende met Javaansche adat, en verder met de omstandigheden van dit ons bezoek, had Br. Wilhelm zoo iets niet moeten zeggen; doch het was van beteekenis, èn dat zijn advies zoo gereedelijk werd opgevolgd, èn dat ik er vooreerst nog voor bedanken zou om iets te gebruiken. Eerst na herhaald verzoek, kon ik niet langer weigeren om thee te drinken; doch ik liet mij door Moesah helpenGa naar voetnoot1), die, op zijn beurt, toen hij weer gezeten was, door Sadrach zelf met thee bediend werd. De samenkomst werd nu door Broeder Wilhelm, op de gebruikelijke wijze, met gebed geopend. Sadrach sprak niet, dan om antwoord | |
[pagina 370]
| |
te geven op een enkele vraag, direct tot hem gericht; doch er waren twee of drie woordvoerders, die mij mededeelingen deden omtrent den toestand der ‘gemeente’. Deze was in 1871, door Mevr. Philips (?), gesticht en telde, volgens het register, 138 volwassen leden en 122 kinderen, wonende in 17 desa's. Acht en tachtig dezer (grooten en kleinen) waren in het jaar 1888 toegebracht, insluitende ‘4 huisgezinnen uit Karangdjosa, die zich 15 jaar lang vijandig hadden betoond, maar het toch ten slotte tegen den Heer der Zending niet konden volhouden’. Van deze 88 ‘nieuwe leden’ werden 48, den 12 October 1889, bij gelegenheid eener ‘Algemeene Kerkvergadering’ gedooptGa naar voetnoot1); doch hoevele leden overigens gedoopt waren, bleek niet duidelijk. Volgens Sadrach, is de doop niet noodzakelijk, en zonder twijfel werden velen tot de ‘geloovigen’ gerekend, die niet waren gedoopt, vooral vrouwen, kinderen en jongelieden. Des Zondags werd Godsdienstoefening gehouden in het nette steenen kerkje, aan de linkerzijde bij den ingang der pendopo, en gebouwd met hulp van andere ‘gemeenten’. Over het eigendomsrecht op dit kerkgebouw ontstond eene discussie, in antwoord op mijn vraag ‘in wien zulks gevestigd was?’ ‘In de gemeente; het is haar eigendom.’ ‘Dus is de grond, waarop het gebouw staat, eigendom der gemeente?’ ‘Neen, die is,’ zeide Sadrach, ‘het eigendom mijner... schoonmoeder’, eene Mohamedaansche. ‘Ergo, mocht deze vrouw komen te sterven, dan vervalt de kerk aan hare erfgenamen, Mohamedanen, en voor een deel aan Sadrach, zonder dat de Christenen er eenig recht op kunnen doen gelden...’ Dit werd blijkbaar gevoeld, en Sadrach beloofde, mede te werken met Br. Wilhelm om het recht op den grond, gelijk dat in onze conferentie der BB., te Poerworedjo, besloten was, voor de gemeente te verzekerenGa naar voetnoot2).
Er was te Karangdjosa geen school voor de kinderen, maar eenige jongens waren geplaatst in de Keuchenius-stichting. In 1887 was er een school geopend met 15 kinderen, welk aantal langzaam | |
[pagina 371]
| |
klom tot 29, waaronder 5 meisjes. Van deze scholieren, kwamen 15 uit andere plaatsen; dezen brachten hun eten met zich, en logeerden te Karangdjosa. Dat er ook vijf meisjes op de school waren, moet een gunstig verschijnsel genoemd worden. Het onderwijs werd gegeven ‘door wie maar eenigen tijd en wat bekwaamheid had’, en was zeer gebrekkig. Toch deed men in deze wat men kon. Na de opening der Keuchenius-school werden de meeste kinderen daarheen overgeplaatst. Avondmaal werd gevierd alleen bij gelegenheid der ‘Kerkvergaderingen’. Des Zondags was Sadrach voorganger; of, als hij soms afwezig was, een der oudsten. Meerderen konden lezen, en er waren eenige Bijbels of gedeelten van den Bijbel. Gevallen van openbare tuchteloosheid kwamen niet, of hoogst zelden voor.
Nu, deze mededeelingen maakten mij weinig wijzer, en de vragen, die ik wenschte te doen, bijv. omtrent het ‘geloof’ der Christenen, en de predikingGa naar voetnoot1) van Sadrach; aangaande diens leer en praktijken; zijn betrekking tot Br. Wilhelm en de andere Zendelingen; zijn | |
[pagina 372]
| |
instructiën en adviezen aan de lieden, die van andere plaatsen tot hem kwamen om hem te raadplegen en zijn bevelen te ontvangen; zou ik hier, in tegenwoordigheid van Sadrach, toch niet vertrouwbaar beantwoord krijgen. En nu werd het straks tijd om verder te gaan, zoodat, een weinig na twaalf uur, de samenkomst gesloten werd.
‘Of het eten mocht worden opgediend? Alles was gereed.’ Ik kon niet voor de eer bedanken, schoon ik geen lust had om te eten. Het was mij benauwd in die groote, luchtige pendopo, aan de eene zijde voorzien van kamertjes voor ‘gasten’, die ter bedevaart naar Karangdjosa kwamen, of ter ‘Kerkvergadering’. Ach! dat een persoonlijkheid als Sadrach; van zooveel invloed onder zijn volk; met zooveel talent van organisatie; met zulke gaven van overreding; niet voor den Heere arbeidde. Dat door hem Karangdjosa, Opgerichte steen, een ‘Karangdosa’ (Steen des aanstootsGa naar voetnoot1) in de Zending op Midden-Java was geworden. Ach, dat Satan zoo machtig was, middellijk, door de machteloosheid en ontrouw der Kerken, die den haar toebetrouwden, van den Heere bevolen, arbeid hadden nagelaten! Het was mij bange om de arme bedrogen zielen; en ook om Sadrach, van wien het mij niet duidelijk was in hoeverre hij moedwillig bedroog, of bedrogen werd door illusiën des Boozen. Het griefde mij ook om Br. Wilhelm, die ter goeder trouw meende, dat hij Sadrach geleidelijk in het rechte spoor leidde, en onder zijn invloed bracht, terwijl het al duidelijker werd, dat juist het tegendeel waar was. Eten...? Nu, daar het niet anders kon, zonder een onbeleefdheid te begaan, even dan geproefd van de Javaansche soep en andere gerechten, die ons toebereid waren. En daarna, door Sadrach uitgeleide gedaan tot waar onze dòs ons wachtte, eenige groeten gewisseld ten afscheid, en onze reis voortgezet. | |
[pagina 373]
| |
Aling-aling-håmbåGa naar voetnoot1).Van Karangdjosa naar Aling-aling-håmbå, in de afd. Koeto-Ardjo, district Pitoeroeh, is, langs den weg, dien wij per dòs te volgen hadden, ongeveer 9 paal - of bijna 1½ uur - rijdens. Terecht draagt de desa den naam van ‘Achter een scherm verborgen’, verstoken als zij ligt in zúlk een dicht bosch van kokospalmen, dat wie niet nauwkeurig met de plaats bekend is, hier geen desa zoeken zal. Welk een contrast: uit den moeras-polder, waarin Karangdjosa gelegen is, in zulk een droge, prachtige, stille omgeving verplaatst, als hier gevonden wordt. Zoo afgescheiden van de wereld, idyllisch schoon; een typisch plekje voor een vermoeiden geest om weer wat op verhaal te komen. Met iets, dat aan 's menschen eersten hof ter woning doet denken, vóór de zonde in de wereld kwam, en strafsteden, met hare boulevards en stegen, paleizen en krotten, beurzen en cellulaire gevangenissen, luxemagazijnen en pandjeshuizen, societeiten en kroegen, komedies en ziekenhuizen, en al wat daartusschen ligt van leugen-vreugde en lijdend-leven, gebouwd moesten worden.
Geheel in overeenstemming met de plaats, is het bamboe-kerkje, allereenvoudigst doch netjes ingericht. Er waren ongeveer 40 menschen tezamen, waaronder eenige ‘oudsten’ en anderen van Djetis, de andere plaats, die wij zouden bezoeken. Zeer hartelijk werden wij ontvangen, en nadat wij eenige ververschingen hadden gebruikt en het groeten was afgeloopen, werd de vergadering door Br. Wilhelm geopend. De ‘Indjil’ was hier, naar mij werd medegedeeld, gebracht door Johannes en Markoes van Karangdjosa. ‘Eenigen tijd daarna, 20 Juli 1889, werden door Br. Wilhelm zeven en veertig catechumenen uit de desa Aling-aling-håmbå en omstreken gedoopt. Terstond daarop waren ‘de nieuwe broeders met hunne gezinnen tot een gemeente vereenigd’, en ‘koos de nieuwe gemeente haar kerkeraad, twee ouderlingen en twee diakenen, die aan het einde van den tweeden dag in hun bediening bevestigd werden’. | |
[pagina 374]
| |
Bij gelegenheid der ‘Algemeene Kerkvergadering’ te Karangdjosa, 12 October 1889 werden nog 7 personen van Alinghombå gedoopt, en de gemeente telde nu, volgens opgave, 54 volwassenen en 57 kinderen, verspreid over 12 desa's. Van de kinderen waren, zoo ver mij duidelijk werd, de meesten, misschien allen, ongedoopt. Des Zondags werd twee malen Godsdienstoefening gehouden, - des morgens voor de mannen en 's namiddags voor de vrouwen, waarbij Hebron als voorganger, schoon zeer gebrekkig, dienst deed; en nu en dan ‘gepredikt’ werd, door iemand van Karangdjosa. Slechts een oudste, in de beide gemeenten, hier en te Djetis, was ooit aan het Avondmaal geweest. Er waren tal van ‘catechumenen’, doch niemand om hen te onderwijzen. Slechts vijf lieden konden lezen, en 5 te Djetis, en men had 1 Bijbel en 2 Nieuwe Testamenten, en de lieden van Djetis 2 N. Test. Er was geen school voor de kinderen, en dezen groeiden op, zoo hier als te Djetis, zonder eenig schoolonderwijs.
Een ‘gemeente’ uit de Mohamedanen vergaderd, doch wier leden, voor en na hun doop, kwalijk eenig behoorlijk onderricht in het Evangelie hadden ontvangen. Met ‘ouderlingen en diakenen’, door ‘de gemeente’ gekozen, en door den Zendeling ‘in hun bediening bevestigd’, zonder eenig besef van het ambt, waartoe zij geroepen werden en even onkundig in het Woord, als de gemeente zelve. Met ‘catechumenen’, die niet gecatechiseerd werden, en die zich, daar zij niet konden lezen, niet zelven konden oefenen in het Woord Gods....
Wat droeve toestand wederom. De lieden hier, in naam Christenen, begeerden onderwezen te worden in den Weg der Waarheid, doch waren, na gedoopt te zijn, bijna geheel aan zichzelven overgelaten. Schoon zoo nabij Poerworedjo, de woonplaats van den Zendeling, gelegen, was het nu reeds zes of zeven maanden geleden, dat deze hen niet bezocht had, of bezoeken kon. Was het te verwonderen, dat hetgeen hier geplant was in het Evangelie, verloren ging; dat allerlei dwalingen voortwoekerden; en de rechte kennis aangaande den Persoon en het werk des Verlossers schier geheel ontbrak? En daarbij die menschen zoo toeschikkelijk; vriendelijk met den Zendeling; toegankelijk voor de prediking der waarheid. Verootmoedigend. | |
[pagina 375]
| |
Het was reeds laat in den middag toen wij Aling-aling-åmbå verlieten om naar het nabijgelegen Djetis, in de Afdeeling Keboemen, district Prĕmboen, te gaan. Wel hadden oudsten en anderen van deze plaats, de samenkomst bijgewoond, en enkele mededeelingen gedaan, doch ik wilde deze ‘Gemeente’, van 10 volwassen personen, verspreid over 5 dorpen, toch ook bezoeken. Het zou goed geweest zijn, indien wij iemand medegenomen hadden om ons den weg te wijzen, doch Br. Wilhelm vertrouwde op zijn locale kennis, zoodat wij de vrienden van Djetis, langs hunne gewone voetpaden, naar huis lieten gaan, terwijl wij, den rijweg houdende, zouden volgen. Goedsmoeds begaven wij ons op weg, doch hoe wij ook reden, Djetis bereikten wij niet. Broeder Wilhelm wees mij de richting in welke ‘de desa ergens liggen moest’; doch wij hielden aan in tegenovergestelde richting ‘om een weg te vinden naar de desa.’ Wij vroegen, zoo nu en dan, aan voorbijgangers, om ons te recht te helpen, doch zonder succes; totdat een Javaan, op onze vraag of Djetis te bereiken was per dòs? ten antwoord gaf: ‘O ja, heel gemakkelijk; als gij de paarden in het rijtuig zet, en de dòs, met paarden incluis, op uw schouders door het veld draagt.’ Grappig, maar moeielijk uitvoerbaar. Ten laatste kwam er iemand van Djetis door de sawah aangeloopen, om ons den weg te wijzen, als wij te voet wilden gaan. Doch daar het reeds bij den avond was, en wij voor zonsondergang niet weer bij het rijtuig terug konden zijn, moest ik, zeer tegen mijn zin, opgeven de desa nu te bezoeken. Wij reden dus voort, voorbij de groote suiker-onderneming ‘Ramboen’, waar vele Inlanders aan den arbeid waren, naar het station Premboen, vanwaar de trein van Tjilatjap ons in 23 minuten te Koeto-Ardjo bracht, in tijds voor den trein van 6 uur naar Poerworedjo.
Wij waren ruim 12 uur op reis, en aanhoudend bezig geweest, zoodat ik dankbaar was, in mijn rustige kamer te mogen uitrusten. |
|