Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 346]
| |
VI.
| |
[pagina 347]
| |
oponthoud min aangenaam, doch overigens behoeft het niet vervelend te zijn. Aan het ruime, helder witte station, eenige minuten van het stedeke Koeto Ardjo, in het midden eener dichtbevolkte streek gelegen, is den ganschen dag veel beweging. Ruim twintig treinen, langs de lijn Tjilatjap-Samarang-Soerabaia, en de zijlijn Poerworedjo, doen dit station dagelijks aan; wagens en karren, met karbouwen of, meestal magere, paarden bespannen, brengen gedurig producten aan ten vervoer per spoor, of halen de aangebrachte goederen af; tal van Javanen, ouden en jongen, die, in de wagens ‘voor Inlanders’, tot uiterst geringen prijs, kunnen reizen, maken veelvuldig van den trein gebruik, vooral naar en van de pasars, aan de lijn gelegen; en Chineezen, armoedige koelies, die in de wagens voor Inlanders reizen, of welgedane handelaars en industriëelen, die wel van de 2e klas gebruik maken, zijn altijd aanwezig. Om en bij den ingang van het station, vindt men doorgaans een aantal Inlanders, - vooral ook vrouwen met kinderen, zittende, liggende, niet zelden bezig met de uitoefening der jacht op eigenaardig wild, of daarin een ander behulpzaam, en snaterende. Voor bijna niemand gaat dit volkje uit den weg, gelijk ook aan het loket 3e klasse, geen hormat bewezen wordt. Het spoor nivelleert, ook zelfs, bij aanvang, op Java. Wedono's reizen dikwijls 2e klas, als ook Regenten, soms van een bediende vergezeld, die hun pajoeng, als teeken hunner waardigheid, draagt, en die dan in den wagen ‘voor Inlanders’ plaats vindt, doch zouden zij 3e klas reizen, dan hebben zij met den allergeringsten koelie op dezelfde bank te zitten. Aan Europeesche reizigers, - van geheel blanken, in luchtige, lichte kleeding, tot, soms zeer, donkergekleurden (altijd ook terstond kenbaar, behalve aan hun eigenaardige uitspraak van onze taal, aan iets bijzonders in hun kleeding en houding), ontbreekt het zelden, zoodat men hier doorgaans nogal wat vindt om waartenemen, land en volk betreffende. Er is aan het station Koeto Ardjo een lestauratie, als doorgaans, door een Chinees gepacht, waar ijs water, sterke drank en, soms, thee te krijgen zijn, doch geen spijzen. Een studie is de stations-chef, geboortig, naar ik meen, uit den Haag, die, uit den militairen dienst bij het spoor overgegaan, geleidelijk tot den gewichtigen post, nu door hem bekleed, is opgeklommen; actief, net in het wit gekleed, altijd vriendelijk, hoe bezig ook; in zijn persoon een sprekend bewijs, dat Nederlanders, na lang- | |
[pagina 348]
| |
durig verblijf in Indië, niet ziekelijk behoeven te zijn, maar een bijzonder blakende gezondheid kunnen genieten; en tevens, dat er voor hen, die ijverig en trouw zijn, in Indië nog wel carrière te maken is.Ga naar voetnoot1) Voorts moest mij, dus wachtende aan zulk een druk station, de vrage wel bezig houden, hoe de Inlanders, die hier den gansenen dag samentreffen, met het Evangelie te bereiken zijn? In het bijzonder, of wél georganiseerde Evangelisatie-arbeid van Inlanders door Inlanders, zoo aan de stations en halten als in de wagens langs deze lijn, onmogelijk zou wezen, - in elk geval, niet beproefd moet worden?
Djokja ligt op ongeveer dezelfde breedte als Poerworedjo, en zou van daar, per spoor, in een goed uur te bereiken zijn. Doch om het Kelir-gebergte, moet de lijn, van Koeto Ardjo af, een sterke buiging maken naar het Zuiden, waardoor de reis een uur verlengd wordt, maar dan ook een vruchtbare, dichtbevolkte streek met het spoor in verbinding is gebracht. Tot bij Wates (‘Grens’), een eerste halte in het Vorstendom Djokjakarta, gaat het in Zuidelijke richting, waarna de weg N. Oostelijk vervolgd wordt naar Djokja. Aan den voet van het Kelirgebergte loopt de lijn over nog al heuvelig terrein, maar voorts, tot aan Djokja, schoon langzaam rijzende, meestal over vlak land, onder cultivatie met rijst, suikerriet, indigo enz. Verscheidene rivieren worden gepasseerd over hechte spoorbruggen, en overal heeft de lijn een net aanzien. Inlanders zijn op de locomotief, ook als machinisten, en verder bij den trein zeer bruikbaar, en in de bureaux aan de stations en haltes vinden zoowel Inlanders en Indo's goede plaatsing, als klerken, telegrafisten, halte-chefs enz. Aan een of twee halten tusschen Koeto-Ardjo en Djokja zijn doorgaans vruchten, inlandsch gebak en dranken te bekomen, tot geringen prijs, ter verversching. Met den sneltrein, reist men van Koeto Ardjo naar Djokja in 1 uur en 40 minuten; doch per gewonen trein duurt het, om | |
[pagina 349]
| |
het oponthoud aan 10 tusschenliggende plaatsen, ruim een half uur langer, zoodat wij eerst om 5.7 te Djokja arriveerden. Aan het station, dat, zeer ruim uitgebouwd, en keurig, doelmatig, is ingericht, met luchtige vestibules, breede perrons, nette wachtkamers, en ruime restauratie, werden wij ontvangen door kapitein Nåtå taroenå, wien ik een portret bracht van zijn zoon, onzen kweekeling Raden Mas Tengkoe, die ruim 14 maanden onder mijn dak had doorgebracht, en zich nu te Zetten bevond. Het was aandoenlijk om te zien, met welk een diep gevoel zich het vaderhart openbaarde, bij het ontvangen der beeltenis van den zoon in het vergelegen land, - te meer, omdat de Javaan, vooral tegenover vreemdelingen, zoo ‘gesloten’ is. Niet wetende in hoever het gelegen zou komen dat ik, even als Br. Wilhelm, bij den kapitein zou logeeren, had ik voorgesteld in een der hotels mijn intrek te nemen. Doch dit mocht niet, en zoo namen wij plaats met onzen gastheer, in diens rijtuig, dat ons naar zijn woning brengen zou.
Het station ligt nabij een breede en zeer lange straat, die de geheele stad doorsnijdt, en, rechts, voorbij de gouvernementsgebouwen, naar den kraton van den Sultan leidt. Mocht men er eerst, bij het prachtige station, nog aan getwijfeld hebben, hoe verder men in de stad komt zoo duidelijker wordt het, dat men zich op Java en onder Javanen bevindt. Ongeveer een half uur rijdens bracht ons aan de ‘Nåtåtaroenan’Ga naar voetnoot1), in het kwartier van den Pakoe Alam, en naast diens kraton gelegen. In het half-donker reden wij, door een wijde poort, met een in steen uitgehouwen grijpvogel versierd, den met boomen beplanten voorhof op, en weldra werd ik, met de gewone plichtplegingen, in de voorgalerij ontvangen, en aan de Raden Ajoe, echtgenoote des gastheers, voorgesteld. Thee, met Engelschebeschuitjes, werd nu rondgediend, doch bestoven en ietwat afgereisd als ik was, verlangde ik meest naar waschwater. Op mijn verzoek werd mij een kamer gewezen, in een achtergedeelte van het ruime gebouw, waar ik den nacht | |
[pagina 350]
| |
zou doorbrengen, en waar ik mij nu wat koel kon maken. Straks teruggekeerd in de voorgalerij, gevoelde ik mij meer op mijn gemak, en zeer begeerig om nu terstond in kennis te komen met de ‘oudsten en afgevaardigden’, die, ten getale van ruim dertig personen, aanwezig waren.
Ik had die mannen, in drie of vier rijen op den met matten belegden vloer gezeten, wel bij mijn aankomst gezien, en gedurig had ik verwacht, dat ik bij hen ingeleid zou worden, doch bijna onbeweeglijk als zij daarneder zaten, met de beenen onder het lijf gekruist, gelijk zoo vele Buddha-beelden, was hunnerzijds geen levensteeken gekomen en dezerzijds werd van hen geen nota genomen. Bij de tafel, waaraan de gastheer en wij gezeten waren, brandden helder lichtende hanglampen, doch de ‘afgevaardigden’ zaten vrijwel in het duister. Alles te zamen, zoo geheel anders dan bij mijn bezoeken in de desa's. Kennelijk werd er rekening mede gehouden, dat de ‘ouderling’, in wiens voorgalerij de ‘classis’ vergaderde’, tot den hoogen Javaanschen adel behoorde, zoodat zijn ‘medeouderlingen’ de noodige hormat, naar Javaansche adat, jegens hem hadden in acht te nemen, óók in eene kerkelijke vergadering. Toch vormden dezen een belangrijke groep, als ‘vertegenwoordigers’ van Inlandsche Christengemeenten, nog wel van kort bestaan, doch aan wie, om de vervolgingen door haar geleden, den naam was gegeven van ‘Kerken onder het Kruis’.
Hoe snel waren deze Kerken ontstaan! Een tiental jaren geleden, bestond er nog geen enkele Javaansche Christengemeente in het geheele Vorstendom, en nu waren er, volgens opgave, reeds 12, met 1586 leden, waarvan 771 volwassenen. Djokjakarta was officiëel nog voor het Evangelie gesloten, en niemand had vergunning van het Christelijk Nederlandsch Bestuur, ‘na gehoord advies van den Mohamedaanschen Sultan’, om een enkelen Javaan, binnen de grenzen van het Vorstendom, met den weg ter ontkoming van het eeuwig verderf bekend te maken. Doch nochtans had het Christendom veroveringen gemaakt, zonder verlof van den Sultan, en onafhankelijk van Artikel 123 R.R.
De korte geschiedenis der Inlandsche Kerken in Djokjakarta, gelijk die in het Zendingjournaal staat opgeteekend, leest verrassend, - bijna romantisch. | |
[pagina 351]
| |
Onder de eerste Javanen, leerlingen van Mevrouw Philips, die in 1860 te Poerworedjo gedoopt werden, waren twee belijders, die te Djokja thuis behoorden, - een jonge man en een jonge vrouw. Met het overlijden van Mevrouw Philips, werd haar arbeid gestaakt, ook voor Djokjakarta, schoon toch meerderen daar het Evangelie aannamen, die in 1882, door Bieger tot de nieuw gestichte Gemeente Djelok, Bagelen, gerekend werden.
Sedert nam de voortgang van het Evangelie snel toe. Op deze wijze: ‘Twee ouderlingen van Boeloe, Bagelen, bezochten het dorp Prangkokkan predikten er het Evangelie, dat door 50 personen werd aangenomen, waarop daar de eerste gemeente in Djokjakarta werd gesticht. Ouderlingen van Prangkokkan moesten op reis naar de hoofdstad; zij vertoefden in een herberg aan den grooten weg, en verkondigden het Evangelie aan ingezetenen van het dorp Kabonagoeng, waar weldra een gemeente ontstond. Een ouderling van Slewah predikte te Selong, en er werd een gemeente gesticht; door de prediking van broeders uit Kabonagoeng ontstond de gemeente Semboeh, en zoo breidde het Evangelie zich uit in Glothan, Karanassem, Pagerdjoesang, tot in Moentilan, Kedoe, in al welke plaatsen gemeenten ontstonden. En wonderlijk; op de predikig van een Selong'schen ouderling, die vroeger bediende was geweest bij Kapt. Nåtåtaroenå, werd deze tot het Christendom bekeerd, en werd er een gemeente in Djokja zelf gesticht.’ Alles zeer geleidelijk, doch wondersnel, als in de eerste tijden van de Christelijke Kerk. En even als toen bleven de vervolgingen niet uit. In Zuid-Westelijk Djogjakarta ligt het gebied, dat door onze Regeering aan den Prins Pakoe-Alam is toegekend, en de Pakoe-Alaman genaamd. Wilhelm was op reis toen deze dingen plaats vonden, doch vernam er van, toen hij thuis kwam. Zonder verzuim spoedde hij zich naar Djokja, tot den Resident om diens hulp voor de vervolgde | |
[pagina 352]
| |
Christenen in te roepen. De spoortrein liep in die dagen nog niet; het Zendingpaard was te vermoeid van den vorigen tocht om bereden te kunnen worden; een rijtuig kon Wilhelm niet huren om de kosten. Zoo bleef hem niets over, dan de twee-en-negentig kilometer langen weg naar Djokja te voet af te leggen, gelijk hij, van drie Javanen vergezeld, in 48 uren volbracht. Zich zelven sparen, waar het gold Javanen van dienst te zijn, heeft Wilhelm nooit gedaan, en allerminst bij zulke gelegenheden.
Wilhelm had succes van zijn reis, van welke hij ‘vreeselijk vermoeid en met gewonde voeten’ thuis kwam. ‘De Resident Van Baak, die van de zaak onkundig gehouden was, beloofde zijn tusschenkomst bij den Pakoe-Alam, en bewerkte, dat de gevangen Christenen naar hun woningen konden terugkeeren, met uitzondering van vier mannen, die naar de hoofdstad moesten worden opgezonden. Deze vier mannen werden 70 dagen gevangen gehouden, voor zij naar hun woning mochten terugkeeren. Ofschoon er vele getuigen tegen hen gehoord waren, kon niets straf baars tegen hen bewezen worden, hoezeer dit, van de zijde der Mohamedanen ook begeerd werd, om het Christendom, met een schijn van reden, tegen te gaan.’ Nog echter bleven de vervolgingen voortduren. Hier liet een districtshoofd door politieagenten de Godsdienstoefening op Zondag verstoren en verbieden; daar werden de Christenen gedwongen, des Zondags te werken voor landheeren en Inlandsche hoofden, zoodat er geen samenkomsten konden worden gehouden; elders weer stonden de Christenen aan andere kwellingen bloot. Doch onder dit alles nam het ‘getal dergenen, die geloofden’ snellijk toe, en werd gemeente na gemeente gesticht, en ordelijk ingericht, met ‘ouderlingen en diakenen’, die ‘in hun bediening bevestigd werden’, terwijl de onderscheidene gemeenten in ‘Classikaal verband’ kerkelijk leefden. Alles ordelijk, als Kerken, die jaren lang, naar goede kerkenordening, hadden bestaan.
Belangrijk genoeg dus, dit stuk Djokja'sche Kerkgeschiedenis, gelijk het wordt medegedeeld door onzen Zendeling, en verpersoonlijkt in deze ‘afgevaardigden’. Slechts.... wenschte ik wel, dat dezen niet zoo in het halfdonker zaten, maar wat meer in het licht, - letterlijk, en in figuurlijken zin.
Eenige lampen, die straks in het achtergedeelte van de galerij ontstoken werden, verspreidden wat meer kunstlicht, zoodat ik de | |
[pagina 353]
| |
afgevaardigden duidelijk zien kon, met goede hope op nog ander licht, ter juiste onderscheiding van alles, wat het Zendingwerk in Djokjakarta aanbelangt.
Nadat Br. Wilhelm mij bij de vrienden had ingeleid en de begroetingen hadden plaats gevonden, sprak ik met deze oudsten ongeveer op dezelfde wijze, als met die te Poerworedjo. In antwoord, verklaarden zij mijn komst in hun midden zeer te waardeeren, verwachtende, dat ik de gemeenten bezoeken zou enz. Een klein uur was ik aldus met hen in gesprek. Naar het mij bleek, zou er geen eigenlijke ‘vergadering’ worden gehouden, maar moest de samenkomst meer dienen om mij in de gelegenheid te stellen, met de vrienden kennis te maken. Naar Javaansch gebruik, werd er, gedurende de bijeenkomst, thee rondgediend, en zouden allen, die van buiten kwamen, gastvrijheid vinden bij de lieden van de plaats. Even na acht uur, toen het avondschot gevallen was, werd de samenkomst door Br. Wilhelm gesloten.
Een weinig later gingen wij soupeeren in een, door een rood scherm, afgeschoten gedeelte van de binnengalerij, waar ons een waar feestmaal was toebereid van soep en groenten, gevogelte, herten vleesch, met verscheidene geheel Inlandsche gerechten, waaronder zwarte rijst, die, schoon ietwat rijkelijk zoet, overheerlijk smaakte, en eindelijk dessert van allerlei vruchten, beschuit, boter, kaas en koffie. Zulk een maaltijd, door tal van bedienden opgebracht, is gansch niet ongewoon bij Javaansche grooten, wanneer zij een Europeaan van eenigen stand te gast hebben, en zou iemand, die niet beter wist, allicht een hoog denkbeeld kunnen geven van de middelen, waarover zij te beschikken hebben. Doch dikwijls, meestal misschien, gaat de gastheer gebukt onder schulden, of zou hij er onder gebukt moeten gaan, ware het niet om ‘lain boelan)’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 354]
| |
en is al dat vertoon van weelde, bedienden enz. louter... vertoon. Opvallend was het mij, dat er bij den maaltijd niet overluid gebeden werd, maar stil, ieder voor zich, - naar ik vermoedde, ter wille van de Raden Ajoe, een Mohamedaansche, die mede aanzat, gelijk wij ons ook straks ter ruste begaven zonder dat er huisgodsdienst werd gehouden. Niemand in het groot gezin van den kapitein was gedoopt, behalve hijzelf en zijn zoon Tengkoe, die zich nu in Nederland bevond; alle anderen, de Raden Ajoe en Tengkoe's moeder, de negen kinderen en de grootouders, benevens het aantal afhankelijke familieleden, die gewoonlijk in zulk een Javaansche huishouding worden aangetroffen en de bedienden, waren Mohamedanen. Dat iemand, als onze gastheer, van wien Wilhelm, een jaar na diens doop, in Mei 1887, opgetogen schreef: ‘Hij is een machtig werktuig voor de uitbreiding van het Christendom, en versiert zijn geloof door een vrijmoedige belijdenis’, zijn eigen huisgenooten niet in het Evangelie onderwees, niet voorging, als een Christelijk huisvader, in het gebed en het lezen van Gods Woord, was opmerkelijk. Als ook, dat de Zendeling, wanneer hij bij dezen ‘ouderling’ logeerde, diens Mohamedaansche huisgenooten niet kon vergaderen om hen met het Evangelie bekend te maken. Op mijn aandringen werd den volgenden dag, bij den maaltijd, overluid door Br. Wilhelm gebeden; doch toen was de Raden Ajoe niet tegenwoordig, en blijkbaar was het geheel ongewoon. Een en ander gaf veel te denken.
Vermoeid als ik was, ging ik gaarne, al spoedig na den avondmaaltijd, naar mijn kamer, in de hoop, een rustigen nacht te mogen hebben. Edoch: op ‘slaapkamers’ schijnt bij den bouw van zulk een groot Javaansch huis niet bepaald gerekend te zijn; de kinderen, bedienden en anderen slapen, waar zij, als zij slaap krijgen, een plekske vinden om neer te liggen, - de vrouwen en meisjes in haar gedeelte van het gebouw; en alleen de heer des huizes, misschien, heeft een kamer voor zich, behalve dat er nog een of twee kamertjes zijn voor bijzondere gasten. Mijn slaapvertrek kwam uit in een binnengalerij der vrouwelijke huisgenooten en kleine kinderen, met een afzonderlijke toegang door een deur aan de andere zijde, en was ingericht op Europeesch-Javaansche wijze, met een ijzeren ledikant en klamboe, een waschtafel, eenige | |
[pagina 355]
| |
stoelen, en een kleine nachtlamp. Niet zonder vrees voor mijn plaagzieke bekenden, de muskieten, legde ik mij neder, doch om al spoedig in den slaap gestoord te worden door een, mij toen onbekend en, onverklaarbaar geluid. Ongeveer namelijk, als het afloopen der gewichten eener ouderwetsche Friesche hangklok, gevolgd door een schor geroep van ‘tokèh, tokèh’, zeven of acht malen, eerst zeer luid en daarna zachter, met een half gesmoord ‘kèeh, èeh, èh’ ten besluit. Dit herhaalde zich telkens als ik weer in slaap was gevallen; en.... met zulk een onaardsch geluid, in een bijkans duistere kamer, onder een vreemd dak, in een Mohamedaansch-Javaansche omgeving... men kon er zenuwachtig van worden. Was het een geest of een beest, waardoor ik zoo geplaagd werd, en indien wel het laatste, wat was het voor een gedierte, en waar hield het zich op? Tegen den morgen werd het wat stiller, of sliep ik wat vaster, en 's anderen daags vernam ik ‘dat het een tokèhGa naar voetnoot1) geweest was, en dat in de meeste huizen, vooral Javaansche woningen, tokèhs waren.’ Nu, de waarheid van dat laatste heb ik op Midden Java, tot mijn verdriet, rijkelijk ondervonden.
Dinsdag morgen, 16 Juni, hadden Br. Wilhelm en ik een korte samenspreking met eenige oudsten, die naar hun woonplaats terugkeeren, en daarna reden wij uit, in een rijtuig met twee paarden bespannen, dat, naar ik meende, aan onzen gastheer behoorde, en door hem ten onzen dienste gesteld was, doch later bleek voor mij | |
[pagina 356]
| |
gehuurd te zijn tot den, ook hier gebruikelijken, prijs van f 4 per halven dag. Allereerst begaven wij ons naar den hofphotograaf Cephas, dien ik den vorigen avond even gesproken had, en die mij vriendelijk had toegezegd, eenige photographiën, door mij genomen, te ‘ontwikkelen’ en af te drukken. De hofphotograaf Cephas is geen gewoon man. Voor de wet
Cephas-straat, te DjokjaGa naar voetnoot1).
met Europeanen gelijkgesteld, en, zoo door natuurlijken aanleg als opvoeding, volkomen op zijn plaats in de beste Europeesche kringen, waarin hij verkeert, is hij eer trotsch op zijn Javaansche afkomst, dan dat hij zich iets laat voorstaan op zijn Europeesche rechten. Hij was een der beide Javanen, leerlingen van Mevrouw Philips, uit Djokjakarta, die, in December 1860, te Poerworedjo gedoopt werden, en het kan niet anders dan betreurd worden, dat hij niet voor den dienst des Evangelies onder de Javanen gewonnen werd. Van hoe onberekenbaar nut zou zulk een man, Javaan uit de Javanen, die het Nederlandsch even zuiver spreekt als het Maleisch | |
[pagina 357]
| |
en zijn moedertaal, het Javaansch, en daarbij met nog een of twee moderne talen niet onbekend is; die ingewijd is in het Hinduïsme, t Buddhisme en Javanisme van Midden Java; die de gave heeft om zich eenvoudig, nauwkeurig, verstaanbaar uit te drukken, en daarbij zeer beschaafd en uiterst bescheiden is, - hebben kunnen zijn, als prediker van het Woord, in de Zending op Java. Doch het mocht niet zoo zijn; hij wijdde zich aan de photografie, en leeft voor de kunst, indien kwalijk van de kunst. Ik bracht een geruimen tijd door in zijn eenvoudige woning, en in zijn nog eenvoudiger atelier, waar zoo kunstig gearbeid wordt, en maakte ook kennis met zijn vriendelijke echtgenoote, die geheel Javaansche kleeding draagt, en met een zijner zonen, die hem in de photografie ter zijde staat. Tot mijn teleurstelling vernam ik, dat de familie Cephas zich in het kerkelijke en geestelijke gelijk gesteld hield, met het gros der fatsoenlijke Europeanen in Indië.
Kapitein NåtåTaroenå had ons opgedragen, vooral niet te verzuimen, de olifanten te gaan zien, die in een afgeschoten gedeelte van de aloen-aloen des Sultans vertoond werden. De olifant is op Java niet inheemsch en weinig bekend, en het zegt wat voor den Sultan van Djokjakarta om een menagerie te hebben van twee zulke dieren! Arme olifanten, geketend aan een boom en tot levenslange gevangenschap gedoemd, en niet zóó gevoed met pisangs en andere vruchten als zij het, kennelijk, zouden wenschen.
Volgens afspraak, den vorigen avond, zouden Br. Wilhelm en ik nu eerst de Javaansche Christenen bezoeken, die in de wijk Gowongan samen kwamen, en daarna de anderen, die in kampong-Djagallan vergaderden. Schoon de ‘Javaansch Chriselijke Kerk van Djokja’ nog slechts van jongen datum is, en betrekkelijk weinig leden telt, leidt zij een ‘gedeeld leven’. Er is nl. om dus te spreken, een ‘Kerk van Djokja A’ en een ‘Kerk van Djokja B’, ieder met haar eigen ‘oudsten’ en een afzonderde plaats van samenkomst. De oorzaak hiervan ligt niet in eenig verschil over leer of tucht, of de wijze waarop ‘de Kerk tot openbaring’ kwam, maar in de politiek: de leden van Kerk A staan onder den Sultan en die van Kerk B onder den Pakoe Alam, en dat is voldoende reden voor de respectieve Javaansche Christenen te Djokja, wonende in dezelfde stad, te midden van 52.000 Mohamedanen, om, niet gezamenlijk maar, iedere groep afzonderlijk, | |
[pagina 358]
| |
Godsdienstoefening te houden, en vrij wel gescheiden te leven. De Zending had buiten deze politieke kwestie behooren te blijven, en nu was het de vraag, hoe die twee groepen van Inlandsche Christenen tot ‘saâmsmelting’ te brengen. Misschien zou als middel daartoe kunnen dienen het bouwen van één Zendingkerkje, voor de gezamenlijke Godsdienstoefeningen der beide partijen, op neutraal terrein, en zoo onafhankelijk van, nu hinderlijke, bepalingen op de gronden, aan den Sultan of Pakoe Alam toebehoorende, geldig.
De wijk Gowongan ligt in het Noordelijk gedeelte der stad, een eindweegs voorbij het spoorwegstation, en is voor het grooter deel bewoond door Inlanders. Wij vonden onze lieden vergaderd in een pendopo op het erf van een hunner, dat door verschillende huisgezinnen, meestal Mohamedanen, bewoond werd. Er zullen een 20 personen, waaronder eenige vrouwen, tegenwoordig geweest zijn, en zekere Martodimedjo, wiens vader een postje bekleedde bij de paarden van den Sultan, was woordvoerder. Veel belangrijks leverde het samenzijn niet op, dan dat ik, meer nog dan op den vorigen avond, begeerde om de zaken te Djokja bij helder licht te kunnen beschouwen.
Wilhelm schreef in 1887, o.m.: ‘De uitbreiding, die hier de Christelijke Zending gekregen heeft is niet geschied door middel van een Zending-Genootschap, of van Zendelingen (ook niet door mij), maar door de prediking van Christen-Javanen, door onze evangelisten, onze ouderlingen, onze gemeenteleden. ‘Voortplanting van het Evangelie onder Javanen, door Javanen’; ‘prediken, zonder bezoldiging’; ‘Christelijke zelfbewustheid, kennis van Christelijke geloofsleer’; ‘behoefte om in eigen nooden te voorzien’; ‘aandrang tot het uitspreken van belijdenis’; ‘verlangen naar eigen kerkenordening, en eigen leeraars.’ - Zoo dit ergens waar zal zijn op onzen Zendingakker, dan hier, in Djokja. Doch: | |
[pagina 359]
| |
is het waar? Wordt zulks in deze ‘Kerk van Djokja’ gevonden? Schijn bedriegt zoo licht, en.... schijnt het zelfs wel zoo gunstig, als men begeerig is om te durven hopen? Meer licht.
Van Br. Wilhelm vernomen hebbende, dat de heer B, een landheer, die der Zending niet ongenegen was, en wiens oordeel mocht ingewonnen worden omtrent het verkrijgen van een geschikt Zendingterrein te Djokja, in de nabijheid woonde, besloot ik nu aanstonds hem een bezoek te brengen. Wij werden zeer vriendelijk door den heer B ontvangen, en bespraken met hem het pro en con van verschillende terreinen. Ten slotte beloofde hij, onderzoek te doen of een zeker erf, voor het doel gunstig gelegen, te verkrijgen zou zijn en onder welke voorwaarden, en ons, zoo spoedig mogelijk daaromtrent iets naders te melden.Ga naar voetnoot1)
Des avonds hielden wij een bijeenkomst met het Pakoe Alamgedeelte der ‘Kerk van Djokja’ (Kerk B) in kampong Djagallan, ten huize van Rĕhsåmoenådå, mantri-pajoeng (pajongdrager) van den Prins. Het was reeds donker toen wij in de kampong kwamen, en ook Br. Wilhelm, schoon hij hier meer geweest was, zou nimmer onzen weg gevonden hebben in dien doolhof van lanen en laantjes, zonder de hulp van eenige vrienden, die ons tegemoet waren gekomen ten geleide, met een lantaarn, om ons voor te lichten, naar de woning van den mantri. Deze, een vrij bejaard maar nog krachtig man, ontving ons met een zekere rustige | |
[pagina 360]
| |
deftigheid, verklaarbaar uit zijn positie aan het hof van den Pakoe Alam. Hij zat niet, als de anderen, op een mat, op den vloer, maar in een leuningstoel, met iets patriarchaals in houding en woorden; waardig, zelfbewust, als heer des huizes, doch zonder een zweem van arrogantie. Een aantrekkelijke figuur. Een zijner zonen, Zefanja, was colporteur van het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap (met een klein dépot van Bijbels in het huis van den kapitein); een andere zoon was, voorloopig, door Br. Wilhelm in dienst genomen als helper; en nog twee anderen waren geplaatst als telegrafisten bij den spoorweg. Het zag er in de welverlichte, op Javaansch-Europeesche wijze gemeubileerde, pendopo bijna gezellig uit, en dat de mantri zijn woning afstond voor de Godsdienstoefeningen des Zondags, sprak, zijn betrekking inde hofhouding van een Mohamedaanschen vorst in aanmerking genomen, zeer voor zijn beslistheid van karakter en zijn Christelijke overtuiging. Behalve het huisgezin van den mantri, waren er een klein getal Christen-Javanen bijeen, en in wel onderhouden gesprekken ging een ure van nadere kennismaking spoedig voorbij. Eigenlijk te spoedig, want ik had nog zoo veel te vragen, doch moest dit nu tot later uitstellen. Bij het verlaten der woning, gaf men ons eenige vruchten als sangoe (teerkost) op de terugreis naar Poerworedjo, en deed ons vervolgens uitgeleide naar Natataroenan. Hier werden wij gewacht met een avondmaaltijd, weinig minder dan het souper van den vorigen avond, doch waarbij de Raden-Ajoe niet tegenwoordig was. En na nog een kort gesprek met den kapitein begaf ik mij ter ruste (en... tokèh).
Den volgenden morgen, nog voor zes ure, stond een rijtuig gereed om ons naar den trein te brengen, die om 6.30 naar Poerworedjo vertrok. Onzen gastheer zagen wij niet, zoodat wij geen afscheid van hem konden nemen, noch hem danken voor de vriendelijke ontvangst, in zijn woning genoten. Hoe vroeg in den morgenstond ook, in de straat, die naar het station leidde, was alles vol leven en beweging. Trouwens, 's morgens, als het nog koel is, beweegt men zich het aangenaamst in dit warm klimaat. Ook het reizen per spoor is dan het minst onaangenaam, en vermoeiend. Het was goed, dat wij iets bij ons hadden om te eten, want de koele lucht wekte eetlust, ten minste bij mij. En even na negen uur, waren wij behouden te Poerworedjo teruggekeerd. |
|