Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
V.
| |
[pagina 321]
| |
kampong, bijna onafgebroken. Honderden mannen en vrouwen, in groepjes of alleen, ontmoet men op den weg, in den vroegen morgen; - vooral koelies, meestal zware lasten dragende, en voerlieden met hun pedati, door een mager paard of een paar hoornbeesten getrokken, met koopwaren en producten voor Poerworedjo, of van daar terugkeerende. Opvallend is het, dat de enkele, gewoonlijk zwaarbeladen, vrouwen, die wij ontmoeten, ons doorgaans den rug toekeeren, waar zij nederhurken, tot wij zijn voorbij gegaan. Dit geldt voor eerbewijzing, die op Midden-Java meer wordt waargenomen, naarmate men verder van een hoofdplaats verwijderd is. Nabij de stad en langs den straatweg bewijzen de Javanen zulk eerbetoon, als van het paard te klimmen, neder te hurken, het gelaat af te wenden enz., slechts aan personen van rang onder hun eigen volk, en aan hooggeplaatste Europeesche ambtenaren. Een halfuur rijdens, bracht ons te Tjankrep, de welgelegen hoofdplaats van het districtGa naar voetnoot1) van dien naam, waar juist een aantal loerahs (dorpshoofden) met leden hunner desa-besturen vergaderd waren in de pendopo van den wedono, nabij een vrij ruime, nette Inlandsche Gouvernementschool. Een weinig verder, bij een warong, wachtten ons onze rijpaarden, die onder de zorg van den helper Timotheus vooruit gezonden waren. Niet zonder eenige bezorgdheid verliet ik mijn gemakkelijk plaatsje in de ‘dòs’, om de reis te vervolgen te paard. Immers: Zou ik nog wel kunnen paardrijden? Vroeger, in Zuid-Afrika, ja, toen zag ik niet op tegen een uur of acht negen in het zadel. Doch thans; waar ik in geen 10 jaar te paard had gezeten...? En dan, op zoo'n echt Javaansch paard, bekend om zijn ‘nukkerigheid’, met een Inlandsch zadel, hard en stijf als een plank en met buiten-modelsche stijgbeugels, aan | |
[pagina 322]
| |
snijdend harde riemen bevestigd! Nu, wat het zadel betreft wist Br. Wilhelm raad, door mij op het zijne te laten rijden. En verder: ik zat nauwelijks in het zâal, of ik gevoelde mij, als met een tooverslag, eenige jaren verjongd, en als in vroegere omgeving verplaatst. Welk middel van vervoer is er ook te vergelijken bij een goed zeeschip, en een bruikbaar paard! Het nauwe pad, dat wij nu, links van den weg, insloegen, leidde al spoedig opwaarts tot een aanmerkelijke hoogte, in het kalksteengebergte van Kelir. In den regentijd zijn zulke bergpaden nauwelijks, of niet, berijdbaar, en steeds vereischen zij veel onderhoud, waartoe de desa-lieden, naar vaste regeling, verplicht zijn. Na een klein uur stapvoets rijdens, waarbij ik eenig respect begon te krijgen voor den vasten gang van mijn, niet groot en onaanzienlijk schijnend, paard, kwamen wij nabij de desa Djelok, waar eenige ‘oudsten’ en anderen ons wachtten. Bij den ingang der desa, die aan den berg schijnt te hangen, stegen wij af, en werden wij, met vele plichtplegingen, naar de woning van een hunner geleid. Opvallend is het, hoe ook de gewone desa-man onder de Javanen de vormen van beleefdheid weet in acht te nemen; het is hem ingeboren en hij zal, onder gewone omstandigheden, nooit tegen de aangenomen regelen van etiquette zondigen. Doch, evenzoo, gevoelt hij fijn, als hij, met of zonder bedoeling, lomp bejegend wordt, - iets waarmede, vooral in de Zending, dient rekening te worden gehouden. Waartoe het goed is, dat alle arbeiders in het Evangelie op Java zich zoo spoedig mogelijk terdege bekend maken met de zeden en gewoonten van het volk, om zich, voor zooveel zulks kan, daarnaar te gedragen, en niet, reeds uit onwetenheid, aanstoot te nemen of te geven, die vermeden kon worden. Zoo zou het bijv. onbeleefd zijn van den Javaanschen gastheer om in zijn huis te blijven, terwijl zijn gast, vooral zoo deze in rang boven hem is verheven, nadert. De etiquette eischt, dat hij uitgaat, den gast te gemoet, en hem, met den duim der rechterhand naar zijn woning wijzende, uitnoodigt om binnen te treden. Zoo geschiedde dit ook nu, en wij namen plaats in de pendopo bij een tafeltje, terwijl de gastheer en andere mannen zich, stilzwijgend, op den met matten bedekten vloer nederzetten, en eenige vrouwen en kinderen den achtergrond vormden. Al spoedig werd ons klapperwater aangeboden en daarna thee, natuurlijk zonder melk, met stukjes goelå djåwå (Javaansche suiker van den | |
[pagina 323]
| |
arengpalm of kokos). Ook dit geldt voor beleefdheidsbetoon, om den gast spoedig eenige verversching aan te bieden; te spoediger, naarmate men hem wil doen gevoelen, hoe zeer welkom hij is. Nu werd ‘verlof’ gevraagd om ons te groeten, dat volgens de adat, op de rij af van de oudsten onder de mannen, geschiedt. Zulk groeten is geen kleinigheid! De groetende zet zich voor u neder met de beenen onder het lijf gekruist, - rustig, alsof hij vooreerst niet weer denkt op te staan; dan brengt hij de handen, met de palmen tegen elkander naar het voorhoofd en maakt, met handen en hoofd tegelijk, een voorwaartsche beweging, - ongeveer als een smeekeling in aanbidding; dit heet sembah. Vervolgens raakt hij uw hand, die gij nu naar hem uitstrekt, even aan met zijn rechterhand, bij den elleboog door zijn linkerhand ondersteund, en brengt daarna de hand, die de uwe aanraakte, aan zijn hoofd of hart, waarna hij opstaat en plaats maakt voor een ander. Na de mannen, kwamen de vrouwen groeten, sommigen met hare kleine kinderen, die even aangeraakt moesten worden; daarna jongens en meisjes. Hoe langer de begroeting aanhield, zoo sneller werden de bewegingen, totdat deze eindelijk potsierlijk schenen, en deden denken aan die van... kikvorschen. Het was een ware verademing, toen het ‘groeten’ eindelijk was afgeloopenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 324]
| |
Straks nu, konden wij onze eigenlijke bijeenkomst openen met gebed en een korte toespraak door Br. Wilhelm. Te zamen met de ‘oudsten’, waren er een 20 mannen tegenwoordig, met Simon als woordvoerder. Mijn eerste vraag was naar het ontstaan der ‘Gemeente’. Niet, alsof mij dit geheel onbekend was. Uit onderscheidene bronnen wist ik, dat Zendeling Bieger deze plaats bezocht had in het voorjaar van 1882. De ‘gemeente Djelok’ was toen ‘geheel ongedoopt’, doch men had er een ‘leeraar’, Simon, ‘een man van weinig kennis, vaak nalatig in het betrachten zijner verplichtingen; evenwel een man, die gemakkelijk te leiden was’; en men had, onder leiding van dien ‘leeraar’, de ‘prediking des Woords, en zong en bad, gelijk de Christenen doen’. Dus schreef Bieger, die bij zijn bezoek ‘honderd-vijf-en-zeventig personen doopte, tot 13 à 14 desa's behoorende’, terwijl nog een 15-tal, ‘die den doop begeerden, ongedoopt bleven, omdat meer onderwijs werd noodig geacht’. In aanmerking nemende hetgeen Zendeling Bieger schreef aangaande de ‘weinige kennis’ van den ‘leeraar’ Simon, die toch wel meer van de waarheid zal geweten hebben dan de 175, die gedoopt werden, kan men eenigszins nagaan hoe zeer onkundig de 15 geweest moeten zijn, wier doop werd uitgesteld tot zij meer kennis zouden hebben verkregen, tenzij dan, dat er andere redenen voor dat uitstel waren, die niet genoemd zijn. Volgens ‘nauwkeurige’ opgaven bestond de ‘Gemeente’ Djelok in 1884 uit 69 mannen en 64 vrouwen, en in 1889-90 uit 31 mannen en 46 vrouwen, met 85 kinderen; te zamen 162 zielen. | |
[pagina 325]
| |
Aldus de geschreven, en deels gepubliceerde, opgaven. Doch dat wij nu hooren wat Simon, de oudste der ‘oudsten’, te verhalen heeft. Hij, Simon, was ‘uitgegaan om zijn familie te bezoeken. Onderweg ontmoette hij een zekeren Ronowidjåjå, die hem verhaalde van een nieuwen Godsdienst, welke geleerd werd door eenen Sadrach, te Karangdjosa. Beiden gingen toen tot dezen om van de nieuwe leer te hooren. Sadrach gaf hun de Tien Geboden, en zond hen naar Njonja Philips, te Poerworedjo, wier helper hij was. Daar gekomen, vonden zij, dat Mevrouw Philips afwezig was, terwijl toewan Philips hen niet te woord kon staan. Later spraken zij de Njonja, die hun opgaf te leeren de Wet, het Gebed en het Geloof (de Tien Geboden, het Onze Vader en de XII Artikelen des geloofs). Daarna kregen zij nog eenig onderricht van Ds. Troostenburg de Bruyn, toen predikant te Poerworedjo en werden zij door dezen gedooptGa naar voetnoot1).’ Hij, Simon, was nu ‘Christen gemaakt door den Heere, door leering van Njonja Philips, en wat hij van de agama (Godsdienst) wist (gebrekkig wist), deelde hij aan enkelen te Djelok mede, die nu ook het geloof wilden aannemen. Een en ander kwam al spoedig den loera van de desa ter oore, die de vraag opwierp: Christen worden, mag dat? De zaak werd door hem aangebracht bij den wedono. Deze was het geloof niet ongenegen; hijzelf had den Bijbel, en zou waarschijnlijk Christen zijn geworden, indien hij daardoor zijn betrekking niet zou hebben verloren’. In elk geval liet hij niet toe, dat zij, die, binnen den kring zijner autoriteit, Christen wilden worden, deswegens eenige moeite werd aangedaan. Wat later kwam ‘Pieker (Zendeling Bieger) die velen doopte’ en een Gemeente stichtte.
Simon is welbespraakt, en schijnt het niet recht te vinden, als ook tot anderen vragen gericht worden, daar hij de woordvoerder is. Doch, zoo treft het onderzoek niet ten volle doel, - te minder, daar zijn mededeelingen te zeer den indruk geven van een te voren geleerde les, die wordt opgezegd. Nadere onderzoeking doet uitkomen, dat de ‘Gemeente’ zich | |
[pagina 326]
| |
niet uitbreidt onder de in het rond wonende Mohamedanen. Des Zondagsmorgens wordt er ‘Godsdienstoefening’ gehouden in het kerkje van hout en bamboe, onlangs voor f 60 herbouwd op een particulier erf, nadat het vorig kerkgebouwtje door brand vernield was. Bij dien brand gingen eenige exemplaren van het Nieuwe Testament verloren, doch er zijn nog 7 Bijbels, (versta gedeelten van den Bijbel, daar zoowel de afzonderlijke ‘Torat’, de 5 Boeken van Mozes, als de Psalmen en Profeten, en de Indjil, het N. Testament, voor ‘den Bijbel’ onder de Javaansche Christenen schijnen tegelden). Slechts elf personen konden, min of meer gebrekkig, lezen, benevens eenige kinderen, waaronder drie jongens, die, redelijk wel, uit den Brief aan de Romeinen iets voorlazen. Een schooltje, dat hier vroeger gehouden werd, moest gesloten worden uit gebrek aan fondsen tot onderhoud van den Inlandschen onderwijzer. Naar aanleiding dezer laatste mededeeling, zeide ik, dat een predikant in NederlandGa naar voetnoot1), f 90 beschikbaar had gesteld ten behoeve van een school te Djelok, dat mede tot opwekking moest dienen voor de lieden om zelf bij te dragen tot instandhouding eener school. Hiertoe verklaarden zij zich ook niet ongeneigd, doch... ‘hoe zouden zij een onderwijzer bekomen, bereid om het in Djelok voor lief te nemen, zoo hij slechts nuttig kon zijn in het geven van Christelijk onderwijs aan de kinderen aldaar?’ De meesten dier kinderen, thans in hun Zondagspakje, zagen er leerzaam uit, en blijkbaar zou hier een degelijke school gevestigd kunnen worden. Dit is dringend noodig, opdat de kinderen der gedoopten niet langer als die der Mohamedanen opgroeien, en tevens veelbevolend om jonge Islammers onder het geklank van het Evangelie te brengen. De ‘registers’ der ‘Gemeente’ inziende, vond ik deze, wat het uitwendige betreft, in goede orde. De Javanen zijn, onder Nederlandsch Bestuur, experts geworden in het maken van tabellen; zij schijnen daarin bijzonder behagen te hebben, en die te Djelok waren geen uitzondering op dezen regel. Dat zulke registers echter niet altijd betrouwbaar waren; dat er, onder de als ‘leden’ ingeschrevenen, volwassenen, vooral vrouwen, voorkwamen, die niet gedoopt waren, benevens tal van ongedoopte kinderen; en dat sommige personen wel meer dan eenmaal, onder verschillende namen, waren ingeschreven, kon ik toen niet vermoeden. Reden | |
[pagina 327]
| |
waarom ik nu ook geen navraag deed (gelijk later altijd), hoeveel ‘leden der Gemeente’ gedoopt waren? Het Avondmaal was nog nimmer te Djelok gevierd, en slechts enkele ‘oudsten’ hadden ooit, bij gelegenheid van ‘Kerkvergaderingen’ te Poerworedjo of te Karangdjosa, aan de tafel des Heeren aangezeten. Van een viering des Avondmaals in de ‘Gemeente’ scheen men geen denkbeeld te hebben.
Na afloop der Samenkomst bezocht ik eenige Christen-Javanen in hunne woningen, - gewone Javaansche hutten, die er armoedig uitzagen. Een gesprek met de lieden aan te knoopen, bijname over geestelijke dingen, viel moeielijk, vooral omdat Simon doorgaans niemand anders dan hemzelven het woord liet, en op onderscheidene vragen meestal een gestereotypeerd antwoord volgde. Dat het den lieden ten zeerste aan onderwijs in de Christelijke leer ontbrak; dat het Christendom meer oppervlakkig door enkelen was aangenomen, dan dat het Evangelie als een zuurdeesem onder allen had doorgewerkt; dat, in geen geval, deze ‘Gemeente’ aldus dienst deed, of kon doen, in de Zending onder de Mohamedanen in haar onmiddellijke omgeving, laat staan elders woonachtig, was intusschen duidelijk. Schoon mijne verwachtingen niet hoog gestemd waren, viel, hetgeen ik hier waarnam, mij toch tegen. In Djelok, een der oudste Christengemeenten in verband met onze Zending, en binnen het onmiddellijk bereik onzer Zendelingen te Poerworedjo, had ik den toestand anders moeten vinden..... Indien eens Djelok type ware van geheel onze Zending op Midden-Java....? Aangrijpende gedachte. Doch neen: dàt kan niet zoo zijn: De kennismaking met andere plaatsen zal meer bevredigend wezen. Ten minste, zoo hoopte ik.... met vreeze.
Zeer vriendelijk door bijna al de lieden uitgeleide gedaan, verlieten wij in den ietwat koelen namiddag de desa, van onze paarden gebruik makende, tot waar de ‘dòs’ ons wachtte, waarmede wij vervolgens naar Poerworedjo terugkeerden. Den volgenden morgen 7 uur zouden wij onzen tocht hervatten. | |
Boeloe.Met twee paarden bespannen, door denzelfden Mohamedaanschen koetsier van gisteren bestuurd, kwam ons rijtuigje op den bepaalden | |
[pagina 328]
| |
tijd weer voor, en al spoedig waren wij andermaal op weg. Mij trof de eigenaardige wijze, waarop het tweede paard met een lossen zwingel was vastgehaakt aan de kar naast het andere paard, dat in het lemoen liep. Zonder moeite kon zoo het tweede paard worden afgehaakt, waar één paard voldoende was; of wel, van een tweede worden gebruik gemaakt als de weg voor één paard te zwaar werd. Dit was zeer praktisch. Doch niet zonder kommer liet ik mijn oog gaan over den bundel riemen en touwtjes, die als tuig dienden. Op den gelijken grond zou zulk ‘tuig’ het misschien nog wat kunnen uithouden, doch bij de eerste zware plek zou het zeker tegen geen ruk bestand blijken. Ook in Transvaal had ik wel eens getobd met ‘riempjes-tuig’, maar met zulk een boeltje had ik nog niet gereden. Broeder Wilhelm, gelukkige man! trok zich echter geen van deze dingen aan. Denzelfden weg volgende als gisteren, reden wij voorbij het bergpad, dat naar Djelok voert, tot wij, een half uur verder aan een pesanggrahanGa naar voetnoot1) kwamen, waar juist groote schoonmaak werd gehouden, omdat de Resident van Bagelen er den volgenden dag verwacht werd. Ware zulks niet het geval geweest, dan zouden wij, van Djelok teruggekeerd, hier den nacht hebben kunnen doorbrengen, en in den vroegen morgen van hier onze reis vervolgen.
Tot aan den voet van het Kelir-gebergte, niet ver van de pesanggrahan, konden wij van ons rijtuig gebruik maken, doch van daar kon slechts te paard worden gereden. De weg was nu kwalijk meer dan een voetpad, hier en daar zelfs vrij moeielijk voor de paarden, en het nam ons twee uren vóór wij den hoogsten rug van het gebergte bereikten. Doch toen: Welk een panorama! Naar het Zuid-Westen, de geheele bloeiende, vruchtbare vlakte van Bagelen; dicht bewoond, rijkelijk bewaterd, overal beplant en bebouwd; - een weelderigen kruidhof gelijk, aan drie zijden ingesloten door hooge bergen, en ten Zuiden gezoomd door den Oceaan, wiens blauwe | |
[pagina 329]
| |
golven zich op het strand en tegen de rotsen, in schuim te pletter stootten. De vlakte van Bagelen vormt een langwerpig vierkant, ten Noorden begrensd door het Diëng-gebergte, dat, zich langzaam tot een hoogte van meer dan 6000 voet verheffende, naar het Westen overgaat in den Slamat, die van hier gezien, een geheel schijnt te vormen met de hooge bergen van de Preanger. Niet alleen Bagelen, maar ook Zuid-Westelijk Banjoemas, door het Bandjaran-gebergte van Bagelen gescheiden, en het Oostelijkste gedeelte van de Preanger zijn van hier duidelijk waar te nemen, een vergezicht opleverende van bergen, dalen, vlakten, velden, tuinen, bosschen, dorpen, rotsig strand en onmetelijken oceaan, waaraan het oog zich niet verzadigen kan. Dan, Oostwaarts van Diëng, als wachters op de grenzen van Bagelen en Kedoe, de Sindoro en de Soembing, ‘Tweeling-broeders’-vulkanen, slechts door een nauwe ‘geheimzinnige spleet’ van elkander gescheiden; majestueus, van welke zijde ook gezien, doch bijzonder van hier, gelijk zij hun regelmatig gevormde, reusachtige kegel-kraters trotsch omhoog verheffen, als waren zij zich bewust van de macht des vuurs in hun binnenste om, in één oogwenk, de rijke vlakten aan hun voet tot een woestijn te verwoesten. De Merapi en Merbaboe, op de Zuid-Oostelijke grens tusschen Kedoe en Djocjakarta, zijn insgelijks van hier zichtbaar, terwijl de loop van het Kelir-gebergte, een uitspruitsel van Diëng, tot waar het nabij de zee plotseling eindigt, duidelijk gevolgd kan worden. Uren lang, zou ik begeerd hebben al dat natuurschoon te aanschouwen, doch... dáártoe was ik niet naar Java gekomen; wij moesten, na in der haast eenige verversching, waarvoor Zuster Wilhelm vriendelijk gezorgd had, gebruikt te hebben, al spoedig verder. Opmerkelijk was het mij, dat het wonderschoone vergezicht hoegenaamd geen indruk scheen te maken op de Javaansche koelies, die onze weinige bagage droegen, of op den Inlandschen helper, die ons vergezelde. Ook later trof het mij doorgaans, hoe de Javanen voor natuurschoon geen oog schijnen te hebben, en eerder er zich in verkneukelen, dat Europeanen zoo opgetogen kunnen zijn over bergen en dalen, stroomen en bosschen, die voor hen niets meer zijn dan bergen enz. Onze weg leidde nu, tusschen lanen van aanplantingen en langs, meestal armoedige, Inlandsche huizen, naar een pasar, in vollen gang, tot wij, een weinig verder, door eenige ‘oudsten’ van Boeloe werden opgewacht, die ons naar de kerkplaats, op het erf | |
[pagina 330]
| |
van een hunner, brachten. Hier werden wij zeer hartelijk ontvangen. Toen, en later, vond ik, dat de lieden doorgaans hartelijker waren, naarmate zij hooger in de bergen woonden; - hartelijker, eenvoudiger, meer open, en toegankelijk voor het Evangelie. Verlof gevraagd zijnde om ons iets te mogen aanbieden, kregen wij al spoedig klapperwater, thee, Javaansche suiker, en djagong (mais, milies) aan de cob gekookt, zooals in Zuid-Afrika gebruikelijk is, en mij altijd welkom. Gastvrij als de Javanen zijn, weten zij er nochtans niet van om, als in het Oosten, iemand waschwater aan te bieden, wat toch zulk een verkwikking is voor den reiziger. Ik had een gutta-percha waschkom bij mij, waarin ik eenig water liet halen om mij wat koel te maken, doch heb zulks later nagelaten, daar het den Javanen, blijkbaar, vreemd toescheen. Zij zelven wasschen zich niet in huis, maar buiten, in een stroom of bij een put of regenbak. Na de begroetingen, die nu volgden en mij nog meer stuitten, dan den vorigen dag, begaven wij ons naar het kerkgebouwtje, eenvoudigst van bamboe opgetrokken, met een dak van alang-alang, en een ‘preekstoel’ van bamboe, veel gelijkende op een deur, waarvan het boveneinde was weggenomen. De Samenkomst werd geopend met gebed, op mijn verzoek, door een der ‘oudsten’. Daarna vond onze bespreking plaats. De ‘Gemeente’ dagteekent van 1883. Door Simon, van Djelok, was de ‘Indjil’, het Evangelie, (de leer, niet ‘het Boek’) naar Boeloe gebracht’ en het was toen ‘door enkelen aangenomen’. Het getal Christenen bestond thans uit 11 huisgezinnen, tezamen 44 zielen. Zij hadden geen Bijbel; slechts één expl. van het Nieuwe Testament vertaald door Roorda. Twee lieden konden lezen, en daarvan één slechts zeer gebrekkig. ‘Des Zondags kwamen zij te zamen om te lezen, te bidden en te zingen. Matjan, een der oudsten, was voorganger. Slechts 5 of 6 lieden hadden ooit gebruik gemaakt van het Avondmaal, bij gelegenheid der vergaderingen te Poerworedjo of Karangdjosa, en het Sacrament was nooit te Boeloe bediend. Er was geen school voor de kinderen. Slechts zeer zelden konden zij de prediking van het Woord hooren, daar het weinig gebeurde, dat zij door den Zendeling bezocht werden. Dankbaar zouden zij zijn, als er geregeld school voor de kinderen werd gehouden, en als ook de volwassenen onderricht in het Evangelie konden verkrijgen, en zij wilden uit hun armoede daartoe ook bijdragen’. Nog geen vermoeden heb- | |
[pagina 331]
| |
bende hoevele ongedoopte volwassenen als ‘leden der Gemeente’ op Javaansche registers kunnen voorkomen, werd daarnaar thans door mij geen navraag gedaan. Arme lieden te Boeloe: De ‘Indjil, van Djelok tot hen gebracht, hadden zij aangenomen’. Doch wat was dat voor een ‘Indjil’? Zij spraken van een ‘Goesti Jesoes Christoes, door wien wij moeten zalig worden’; doch Wien bedoelen zij met dien ‘Goesti’; den eenigen Heiland of een schepsel? Wat verstaan zij van de leer des Heils; wat kunnen zij er van verstaan? Hartelijke, vriendelijke menschen, begeerig naar onderwijs; doch zóó onkundig, zelfs wat betreft de eerste beginselen der Christelijke leere. Welk een toestand! | |
Prangkokkan.Een half uur rijdens bracht ons van Boeloe te Prangkokkan, ruim 2000 voet hoog, en, juist over de grens, in Djocjakarta gelegen. De ontvangst was hier zooals te Boeloe, en de toestand evenzoo. De ‘Gemeente’ bestond uit 76 zielen; slechts 3 personen konden, min of meer gebrekkig, lezen; en behalve twee exempl. van het Oude Testament, naar de vertaling van Guericke, hadden zij 3 Nieuwe Testamenten. Des Zondags kwam men te zamen, evenals te Boeloe, tot een soort van Godsdienstoefening, onder leiding van een der oudsten. Er was geen school, en een jongen, die gedurende korten tijd op de Keuchenius-school onderwijs had ontvangen, was van daar weggeloopen, ‘omdat hij nog te klein was om te leeren’. De lieden beloofden, enkele jongens naar de Stichting te Poerworedjo te zullen zenden, doch waren meer verlangend, dat er een school zou zijn in hun midden. Gemakkelijk zou éen onderwijzer school kunnen houden, bij afwisseling te Boeloe en te Prangkokkan, en ik besprak met de lieden om daartoe regeling te maken. Blijkbaar stelden zij, evenals die van Boeloe, in Broeder Wilhelm vertrouwen, en zou hij met vrucht onder hen kunnen arbeiden, indien hij onder hen woonde of hen dikwijls bezoeken kon. En dáaraan was, niet minder duidelijk, de grootste behoefte.
Meer bezwaard nog dan den vorigen namiddag, keerde ik straks terug naar Poerworedjo. De rit over het gebergte en, straks, door een grillig gevormden, niet wijden, bergkloof, weelderig met allerlei geboomte begroeid, terwijl een ruischende rivier, als | |
[pagina 332]
| |
een zilveren slang over de rotsen kronkelend, zich in de diepte een weg baande, was schoon; de paarden stapten lustig voort, niettegenstaande zij reeds den ganschen dag onder het zadel geweest waren; en aan den voet van het gebergte mochten wij in het huis van een wedono, schoon hijzelf afwezig was, voor een korte wijle uitrusten, onder het genot van een vriendelijk aangeboden kop thee. Straks kwam onze ‘dòs’ voor, en in den, voor Indië, koelen avondstond draafden de paarden fluks door, zoodat wij spoedig en veilig weer te Poerworedjo kwamen. Uitwendig was het dus: ‘tia da koerang satoe apa’, niets ontbrekende, geheel naar wensch. Toch gevoelde ik mij gedrukt en bezwaard, bij de gedachte aan de lieden te Boeloe en Prangkokkan heden door ons bezocht. Die ‘Christengemeenten’, uit een paar honderd zielen bestaande, te midden eener Mohamedaansche omgeving, zonder iets dat zweemde naar geregelden dienst des Woords; in het bezit van slechts eenige gedeelten des Bijbels, die door maar zeer enkelen, en dat nog gebrekkig, konden gelezen worden; zonder scholen voor de kinderen, die minst van al als Christenkinderen opgroeiden; bijna zonder kennis in het Evangelie; aan allerlei vermenging van dwaling ten prooi; begeerig naar onderwijs, doch zonder iemand, die hen onderwees..... En die ‘Gemeenten’, sedert jaren in verband met onze Zending! Door haar, was er een open deur voor de prediking des Evangelies aan de Mohamedanen, doch zonder, dat er gebruik van werd gemaakt. ‘Gemeenten’, die als lichten op een berg behoorden te schijnen, doch in haar toestand van verwaarloozing, slechts, als door een wonder Gods, nog het bestaan hadden gerekt, en niet waren verstikt in de knellende omarming van het Mohamedanisme, rondom. Wat schrikkelijke verantwoording lag hierin voor onze rekening! Voorts, de reeds meer klemmende vrage: Was de toestand te Djelok, Boeloe en te Prangkokkan exceptioneel, dan wel typisch? En indien het laatste...? Ja, wát dan? Och, Heere! | |
Slewah.Vrijdagmorgen, 12 Juni, waren wij al vroeg weer op reis, nu met bestemming naar Slewah, vier uur gaans van Poerworedjo, aan den Zuidelijken afhang van het Kelir-gebergte. | |
[pagina 333]
| |
Het was dien dag 33 jaar geleden, dat ik, per ‘Isaac da Costa’, voor Kaapstad gearriveerd was, en of het ware om mij juist heden aan Afrika te doen denken, ontbrak het ons niet aan Afrikaansche reis-ondervindingen. Vooreerst waren de paarden ‘steeks’, dat op Java nog heel wat anders beteekent dan in Transvaal, daar een Javaansch paard het in koppigheid wint zelfs van den halsstarrigsten Kaapschen ezel, en zich laat doodslaan eer het een poot verzetten zal, zoolang het zulks zelf niet goedvindt. Vervolgens scheurde het ‘tuig’ in flarden toen de paarden, bij het overtrekken der Bogowonto, die hier vrij breed is, wat hard aan de kar rukten om niet midden in de rivier te blijven ‘staan’. Gelukkig, dat onze rijpaarden bij de hand waren, zoodat wij droogvoets aan de overzijde konden komen, om daar geduldig te wachten, totdat de riempjes weer tot tuig waren vastgeknutseld, de paarden weer trokken, en de reis nog een eind ver per ‘dòs’ kon worden voortgesukkeld. Aan den voet van het gebergte gekomen, lieten wij het rijtuig bij een warong en vervolgden onzen weg, langzaam stijgende, te paard. Straks werden wij ontmoet door eenige lieden van Slewah, waar wij nu spoedig aankwamen en op de gebruikelijke wijze ontvangen werden. De ‘Gemeente’ had vroeger haar kerkgebouw te Dermasari, wat hooger en verder in het gebergte gelegen, en komt onder dien naam voor in de statistieke opgaven van 1884Ga naar voetnoot1). Zij had toen tot ‘voorganger’ zekeren Jacob Wongsåsleksånå, die later, wegens misdraging, door Zendeling Wilhelm ontslagen werd. Met tal van andere tegenspoeden had de ‘Gemeente’ in die dagen te worstelen. Het bamboe-kerkje, waarin men des Zondags bijeenkwam, werd herhaaldelijk door brand vernield, waarbij telkens aan moedwil te denken viel. Daarbij eischte de koorts, die in 1884-86 hevig woedde, een aantal slachtoffers. Om allerlei redenen, werd eindelijk besloten, Dermasari als kerkplaats op te geven, en een kerk te bouwen te Slewah, op het erf van Thomas Trasånå. Mede in tegenwoordigheid van ‘afgevaardigden’ uit Poerworedjo, Djelok en Bentjå, werd daarop, den 4den Sept. 1886, ‘feestelijk de eerste steen gelegd’ van het nieuwe kerkje, dat 25 October daaropvolgende plechtig in gebruik werd genomen. ‘Na de prediking des Woords’, schreef Br. Wilhelm, ‘bogen wij gezamenlijk de knieën | |
[pagina 334]
| |
en droegen wij het nieuwe kerkje den Heere op. Ik gaf, ten gebruike bij de diensten een Javaanschen Bijbel en twee psalmboeken. Na dezen dienst zaten wij aan een wel voorzienen liefdemaaltijd aan’Ga naar voetnoot1).
De ‘Gemeente’, die toen ‘gesticht werd’, bestond uit 19 huisgezinnen, tezamen 61 zielen, verspreid over 7 desa's. Een vrouw en 3 kinderen waren nog ongedoopt. ‘Er werden twee ouderlingen en een diaken aangesteld, die dadelijk hun dienst aanvaardden’. Om zooveel mogelijk in de geestelijke behoeften van Slewah te voorzien, zouden ‘de kweekelingen-evangelisten elken Zondag den dienst daar leiden, schoon de tocht derwaarts, in den regentijd, niet zonder gevaar is’. In 1888 telde Slewah 20 huisgezinnen met 77 zielen, welk getal in het volgende jaar klom tot 90 zielen. Dus: vooruitgaande, met grond van hoop voor de toekomst. Zoo meende ik; doch het resultaat van ons bezoek was ook thans onbevredigend.
De samenkomst werd gehouden in het eenvoudige, doch nette kerkgebouwtje van bamboe en djati-hout opgetrokken, en rustende op een steenen onderlaag. Zeer doelmatig, is een aangrenzend vertrek (wat wij zouden noemen de konsistoriekamer) ingericht tot verblijfplaats voor den Zendeling, als deze een nacht te Slewah mocht overblijven. Edoch, van dit profeten-kamertje, dat in de kerk uitkomt, was in den laatsten tijd geen gebruik gemaakt, daar het reeds meer dan een jaar geleden was, sedert een Zendeling de plaats bezocht had. Ook was er in langen tijd geen Inlandsch helper geweest. Geen der lieden kon lezen behalve, en dat gebrekkig, de ‘voorganger’ en nog een jongen. Er was geen Bijbel, behalve de kerkbijbel, bij de opening van het gebouw, door Zendeling Wilhelm geschonken. Het Avondmaal was nimmer bediend, en slechts twee personen, mannen, hadden ooit aan 's Heeren tafel aangezeten. Men kwam des Zondags in het kerkje bijeen; dan werd er gezongen en las de voorganger uit den Bijbel, en werd er in stilte gebeden, ieder voor zich. Er was geen school en slechts één kind uit de velen kreeg onderwijs te Poerworedjo.
Arm Slewah! | |
[pagina 335]
| |
Het kon niet anders of ik moest straks, op den weg, een ernstig gesprek hebben met Broeder Wilhelm over den toestand te Slewah: ‘In zoo langen tijd was daar geen prediking geschied; noch door hemzelf noch door een der helpers, waren de lieden in het laatste jaar een enkele maal bezocht; oudsten, die niet konden lezen, en een voorganger, die niet overluid kon bidden; de vrouwen, blijkbaar totaal onkundig in de waarheid, nog meer, indien mogelijk, dan de meesten van de mannen; geen school voor de kinderen, die, meestal ongedoopt, zonder onderwijs opgroeiden als Mohamedanen. Kon Slewah een geordende Christelijke Kerk genaamd worden, met die oudsten als ouderlingen? Wat was het anders dan naamchristendom? En dat in een plaats, die zooveel beloofde...; waarvan, naar de ingezonden berichten, zulke goede verwachtingen moesten worden gekoesterd.!’ Broeder Wilhelm erkende, dat de toestand te Slewah ongunstig was, doch bracht in, ter verschooning, dat hij in zoo langen tijd de plaats niet bezocht had, dat hij al zijn tijd en krachten had moeten gebruiken voor den arbeid in Djocjakarta en Kedoe. Met mij stemde hij in, dat terstond aan Slewah hulp moest worden geboden; bijv. dat de Inl. helper Timotheus minstens eens per maand daarheen zou gaan, en er blijven van Zaterdag tot Maandag, om wat school te houden, te catechiseeren, en bij de Godsdienstoefening voor te gaan. Gewenscht zou het zijn, dat hier ten spoedigste een school geopend werd, die zeker ook door kinderen van Mohamedanen zou worden bezocht, onder leiding van een Inl. onderwijzer, die ook kon catechiseeren, met jongen en ouden, en des Zondags een eenvoudige Bijbellezing houden; en dat voorts de Zendeling minstens éénmaal per maand eenige dagen hier zou doorbrengen, en op den Zondag Godsdienstoefening houden. Vooral ook, dat de vrouwen onderwijs ontvingen, en dat de kinderen van Christenouders werden gedoopt. Ging het hier nog langer zooals in den laatsten tijd, dan moesten de lieden terugzinken in het Mohamedanisme, waaraan zij kwalijk ontkomen waren. De toestand was onverantwoordelijk.
Br. Wilhelm stemde dit alles toe. Doch: ‘Wie kan een vuist maken zonder hand te hebben? Hoe kon hij, de eenige geordende Zendeling voor Bagelen, Djocjakarta en Kedoe, iedere Gemeente ook maar eenigszins verzorgen in het Evangelie? Hoe konden er scholen geopend worden, zonder onderwijzers? Hoe kon het uitge- | |
[pagina 336]
| |
breide werk naar eisch behartigd worden, zonder de noodige arbeiders en middelen?’ Ja, hoe?
Diep verootmoedigd kwam ik te Poerworedjo terug. | |
Béntjå.Mijn eerste Zondag in een Javaansche desa werd, 14 Juni, te Béntjå doorgebracht, de vijfde plaats in de eerste groep, door mij te bezoeken. De reis van Poerworedjo daarheen kan ten deele per spoor geschieden, doch daar wij op den Rustdag van geen publiek middel van vervoer gebruik konden maken, hadden wij ons andermaal van de ‘dòs’ te bedienen, nu door slechts éen paard getrokken. Wij verlieten Poerworedjo een weinig na acht uur, langs den grooten weg naar Koeto Ardjo, tot waar wij, links, een zijweg insloegen naar Béntjå.
Het was een schoone morgen, - zóo schoon als men het in deze streken slechts in den nazomer treft. De lucht was bijna onbewolkt, en, liet de zon reeds haar kracht gevoelen, toch was de atmosfeer niet drukkend, - eer koel. Trotsch verhieven, aan onze rechterzijde, de Soembing en Sindoro, langzaam en statig verrijzende als uit een zee van sawah's en tuinen, hun scherp belijnde kegelkruinen ten hemel, terwijl aan onze linkerzijde, de sawahs zich uitstrekten zoover het oog kon reiken. Een heerlijke Sabbath-morgen; doch van Sabbath-ruste weer geen zweem. Een stroom van menschen bewoog zich langs den grooten weg, naar de pasar te Poerworedjo; te voet en te paard, met karren en wagens, belast en beladen, om te koopen en te verkoopen, om te zien en gezien te worden; mannen, vrouwen, kinderen, koelies, hadjis, Chineezen; handelaars in vee met bokken, schapen, koeien en karbouwen, of met varkens aan een stok gedragen; een menigte menschen, van zwierig gekleeden, tot bijna geheel naakten, uit voor plezier of zwoegende onder hun last om een kleinigheid te verdienen; doch allen, Mohamedanen en Heidenen, die zij waren, zonder kennis aan het Evangelie, - zonder, misschien met een hoogst zeldzame uitzondering, ooit iets gehoord te hebben van den Eenigen Naam onder den hemel gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden. | |
[pagina 337]
| |
Na ruim een half uur rijdens, sloegen wij een zijweg in, door kampongs en desa's leidende, met paggers van bamboe omheind. Dus reizende, krijgt men eerst eenig juist denkbeeld van de dichtheid der bevolking in deze streken; het land deunt van menschen; en vooral hier heeft het meer van een uitgebreide stad met voorsteden,
‘Dawet’-verkoopsterGa naar voetnoot1)
dan van het platteland. Ook hier ontmoetten wij vele Javanen langs den weg, of zittende bij warongs om hun morgenmaal te gebruiken of iets verkoelends te drinken. Sommige dezer warongs bestonden slechts uit een plank met wat gekookte eetwaren of | |
[pagina 338]
| |
vruchten, en een bank voor de gasten; of, nog eenvoudiger, uit een mand met een aarden pot, op welke een groot schenkblad van riet geplaatst is, dat voor tafel dient, waarachter de verkoopster op een laag bankje zit om haar klanten te bedienen, die behagelijk op hun hurken zitten. En geheel alleen bij een boom gezeten, werd door een dreumesje van 4 of 5 jaar oud, in versleten sarongje en slendang, warong gehouden, met een mandje rijstkoekjes van de geringste soort, ook al in het vooruitzicht om, misschien na uren zittens, met een paar duiten winst thuis te kunnen komen.
‘Kan er niets gedaan worden,’ vroeg ik, ‘om dezen honderden bij honderden Javanen langs den weg het Evangelie te verkondigen? Uren ver hebben wij in de laatste dagen gereisd om enkele kleine, zwakke Christen-gemeenten te bezoeken, doch met de tienduizenden Mohamedanen, die wij passeerden op onzen weg, werd geen woord gesproken over den Heiland. Zelfs niet met den Mohamedaanschen koetsier, die onze dòs drijft. Kan dat recht zijn? Die lieden bij de warongs, kan hun niets worden voorgelezen uit het Evangelie, terwijl zij etende en drinkende rustig neerzitten; kan hun met geen woord gesproken worden van Hem, Die gekomen is om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was? Is er niets te doen, ook niet op dezen Sabbathmorgen, om ten minste enkelen van zóó velen, die wij op den weg ontmoeten, met het Evangelie Gods bekend te maken? Broeder Wilhelm, wat dunkt u? Zouden wij niet stil houden en met de lieden hier eens spreken? Of bij die warong dáár? Of met dat groepje koelies bij dien boom; met die vrouwen, zwaar belast met padi voor de pasar, die daar, aan den kant van den weg, wat uitrusten?’ Antwoord: ‘Het gaat niet; het is tegen de adat om zoo, als in het voorbijgaan, over Godsdienst te spreken. Dát verstaat een Javaan niet.Ga naar voetnoot1) Dan denkt hij minachtend van zulk een Godsdienst. En zoo met vrouwen te spreken zou misverstaan worden, - tot kwade vermoedens leiden. Men moet met de gewoonten des lands en van het volk rekening houden; men kan niet tegen de adat ingaan.’ | |
[pagina 339]
| |
De ‘adat’; der Javanen slavenboei. Maar dan: Moet om de ‘adat’ het Evangelie on verkondigd blijven? Zijn wij verantwoord in de Zending, ter wille van de adat te zwijgen van den Heiland, en tienduizenden, binnen ons onmiddellijk bereik, te laten leven en sterven, zonder hen te wijzen op hun verloren staat en op den Heiland, Die alleen ons verlossen kan? De adat... Maar hebben Lacroix, van Calcutta, Gordon, van de Punjab, Gilmour, van MongoliaGa naar voetnoot1), en honderden als zij, zich door | |
[pagina 340]
| |
de adat laten weerhouden, tijdig en ontijdig het Evangelie te prediken, op straat, bij tempels, op markten, of waar elders zij met Heidenen en Mohamedanen in aanraking kwamen? De order is toch: .........‘Preach the Gospel
To them, ere they turn to dust.
Ere these deathless souls are summoned
To confront us face to face’.
Adat of niet, zoo hier en daar liet ik een geïllustreerden tekst langs den weg vallen, die al spoedig werd opgenomen. ‘Werp uw brood op het water’. | |
[pagina 341]
| |
Het was ruim negen uur toen wij, bij een smal zijpaadje, door een pagger voor vee afgesloten, eenigen van Béntjå op ons wachtende vonden om ons naar het kerkerf te geleiden. Dit was ook wel noodig, daar de desa's zóó in elkander loopen, en het ééne Javaansche huis zoo weinig schijnt te verschillen van ieder ander, dat het moeielijk is, voor iemand, die er niet thuis behoort, om de eene plaats van de andere te onderscheiden. Wij werden vriendelijk ontvangen, en na mij aan wat versch, en bijzonder smakelijk, klapperwater verkwikt te hebben, kwam ik, met Broeder Wilhelm als tolk, al spoedig in gesprek met een der ‘oudsten’, Joeda (Juda) genaamd. Naar deze mij mededeelde, kwamen de ‘broeders’ des Zondags bij elkander om te bidden, te zingen, en uit het Nieuwe Testament te lezen, bij welke samenkomsten hijzelf, bij afwezigheid van den Zendeling of een helper, als ‘voorganger’ dienst deed, en soms, ‘als hij het gelezene zelf verstond’, ook ‘wel een woordje ter toelichting sprak’. Ik vroeg hem nu, of hij niet thans de Godsdienstoefening wilde leiden, precies zoo als hij gewoon was, zulks te doen, en net alsof Br. Wilhelm en ik niet tegenwoordig waren? In het eerst scheen Joeda zúlk een vraag niet als ernstig gemeend te beschouwen, of niet te begrijpen, wat ik bedoelde; doch ten slotte volgde er een aarzelende toestemming, en begaven wij ons naar het kerkgebouw. Het kerkje te Béntjåa is wel van de allereenvoudigste constructie, - in den vorm van een pendopo; van houten stijlen met bamboematten tot wanden, en een dak van alang-alang. De kleivloer was niet vlak en vol holten. Bij wijze van vensters, waren er kleine openingen in de bamboe-muren, die een weinig licht doorlieten, terwijl ook door het moskeevormig middenvak van het dak wat lucht en licht inkwam, en tevens een aantal groote wespen, wier uid gegons even lastig is, als hun beet pijnlijk, toegang hadden. Een tafeltje deed dienst als lezenaar; voor enkele ouden was er een breede, van bamboe vervaardigde, bank; ook waren er een paar houten banken in het achterste gedeelte van het gebouw voor vrouwen; en voorts matten voor de overigen. Onaanzienlijker ‘Christekerkje’, laat zich kwalijk denken; het geringste evangelisatie-gebouw op een heidedorp in Nederland, kan er een kathedraal bij genoemd worden. Maar toch, hoe onaanzienlijk ook, het was een gebouw, door Javanen zelf opgericht, en afgezonderd tot den openbaren dienst des Heeren, in het midden eener Mohamedaan- | |
[pagina 342]
| |
sche bevolking. Dáárvoor hebbe Zijn Naam dank, hoeveel verootmoedigends overigens zich ook hier weer voordeed.
De opkomst was niet groot: slechts een tiental mannen, eenige jongens, en tien of twaalf vrouwen met zuigelingen of wat grooter kinderen; een goede 30 dus van de ruim 60 zielen, waaruit de ‘Gemeente’ gerekend werd te bestaan. Alleen aan de kleeding der mannen was het eenigszins te zien, dat zij den Rustdag vierden; de vrouwen hadden haar gewone, misschien eenige, sarong en nauwsluitende kabaja aan, met de onafscheidelijke slendang, niet rein, laat staan ‘Zondagsch’; terwijl de meeste kinderen geen andere kleeding droegen dan het lenige, lichtbruine pakje, waarin zij geboren waren. Enkele mannen ontdeden zich, gedurende de Godsdienstoefening, van hun hoofddoek. Staande achter het tafeltje, gaf Joeda nu op om te zingen van Psalm 19, het 4de vers: ‘Des Heeren weg nochtans’, natuurlijk in het Javaansch. Zúlk ‘zingen’! Alsof allen zwaar verkouden waren, en daarenboven ieder voor zich, uit een anderen toonaard, op een nog niet bekende wijs, iets gansch bijzonders op het gebied van zang moest voortbrengen. Het zou geweest zijn om te gieren van het lachen, indien het niet zoo aandoenlijk pijnlijk door het harte sneed. Arme menschen; zij kunnen het waarlijk niet helpen; van koraal-muziek, zoo totaal anders dan de hunne, hebben zij geen begrip. Daarbij komt, dat zij ook niets schenen te verstaan van de woorden des lieds, maar ‘zongen’, geheel machinaal, als iets, dat moest gedaan worden. Na het gezang werd door Juda gebeden; - niet lang, maar eerbiediglijk; dankende den Heere voor het voorrecht, dat men mocht samenkomen, en smeekende om een zegen. Daarna las hij Lukas I: 1-13 (of 16), met een korte toelichting, dat ‘gelijk Zacharias en Elisabeth rechtvaardig voor God waren, zoo ook wij, naar Mattheus V, dorsten moeten naar de ‘gerechtigheid’. Hiermede zou de Godsdienstoefening geëindigd zijn, doch nu sprak ikzelf nog een woord, in aansluiting aan hetgeen door Juda gezegd was, het gelezen deel der Schrift, eenvoudig verklarende en toepassende. Broeder Wilhelm diende mij daarbij als tolk, en het was mij opvallend, met hoeveel gemakkelijkheid hij thans Javaansch sprak. Zoo geheel anders, dan ik hem nog gehoord had. Ook luisterden de lieden zeer aandachtig totdat... er eenige karren met kokosnoten het erf opreden, wat, | |
[pagina 343]
| |
vooral voor de vrouwen, van beteekenis scheen. Broeder Wilhelm sloot daarop met dankzegging en het uitspreken van den zegen.
Na afloop der Godsdienstoefening had ik een samenspreking met de mannen. Op ongeveer dezelfde wijze als te Djelok, was men hier met de ‘Indjil’ in aanraking gekomen, en bij de doopsbediening daar, door Zendeling Bieger in 1880, zullen er ook van Béntjå gedoopt zijn. Men bezat één Bijbel (vert. van Guericke), en twee Evangeliën (vertaling Roorda), maar slechts twee personen konden lezen. Zes mannen en één vrouw hadden een enkele maal aan het Avondmaal aangezeten, dat hier echter nog nooit bediend was. Vier kinderen van gedoopten, van 1-3 jaren oud, waren nog ongedoopt. Er was geen school, en ook niemand om aan het opkomend geslacht eenig onderwijs te geven; één jongen echter bevond zich in de Keuchenius-School te Poerworedjo, en men was bereid om nog twee daarheen te zenden. Van de vrouwen was geen enkele onderwezen, en over het algemeen was er weinig, zoo eenige kennis, in geestelijke dingen. Doch allen schenen begeerig naar onderricht, dat zij echter zelden ontvingen.
Men had ons een maaltijd bereid van gekookte djagoeng (milies) met thee en allerlei Javaansche lekkernijen, waarvan wij nu iets gebruikten, en na veel groetens, keerden wij terug naar Poerworedjo.
Mijn nabetrachting des avonds, alleen in mijn kamer, kon kwalijk in opgewekte stemming zijn. Béntjå lag mij zwaar op het hart. Zoo ergens, dan scheen dáár een deur geopend te zijn voor het Evangelie. Indien eenige plaats, dan kon Béntjå een uitgangspunt zijn van Evangeliearbeid in een wijden kring van Mohamedanen. En zoo was het reeds jaren lang geweest. Maar: Wat baat een open deur, indien er niet door ingegaan wordt; wat geeft een kostelijk, veelbelovend veld, dat onbearbeid blijft? Die lieden van Béntjå, ontvankelijk voor het Evangelie; begeerig naar de waarheid; gewillig om zich te laten onderwijzen; vriendelijk en voorkomend, in hun verkeer met den Zendeling; als Christenen geboekt, den Christennaam dragende, zichzelven als Christenen beschouwende; doch zoo schromelijk onkundig in de eenvoudigste waarheden des Evangelies, stonden op, voor mijn oog, in het gericht tegen onze Zending, dat zij, schoon levende | |
[pagina 344]
| |
als onder den rook van Poerworedjo, waar onze Zendelingen gevestigd zijn, zoo geestelijk onontwikkeld, onkundig, verwaarloosd zijn.
En niet minder die andere plaatsen, in de afgeloopen week bezocht: Slewah, Prangkokkan, Boeloe en Djelok. Inlandsche ‘Christen-gemeenten’, sedert jaren in verband staande met onze Zending, doch zonder dienst des Woords; zonder bediening des Avondmaals; zonder, ook slechts eenigszins, geoefende voorgangers; zonder herderlijke leiding of opzicht; zonder huisgodsdienst in eenig gezin; zonder scholen voor het opkomend geslacht; bijna zonder Bijbels, die trouwens thans toch slechts door zeer enkelen zouden kunnen worden gelezen; zonder rechte kennis der eerste beginselen van de leer des Heils; slechts zeer zelden bezocht door een Zendeling, of zelfs door eenigen Inlandschen helper; zonder het noodzakelijkste catechetisch onderricht voor volwassenen en jongen; zonder dat er, bijname, iets gedaan wordt om het vrouwelijk geslacht Christelijke vorming te verschaffen. ‘Christen-gemeenten’, zóó hulpbehoevend en hulpeloos in haar Christendom, als zich slechts denken laat. Dat zulke ‘Gemeenten’ nog bleven voortbestaan, mag als een wonder beschouwd worden; doch van haar uitbreiding onder de Mohamedanen kan geen sprake zijn. En dan: het bestaan dier ‘Gemeenten’; waartoe komt dát, na aftrek van alles, wat zij bloot uitwendig, vormelijk, onwezenlijk vertoonen!
Deze toestand had anders kunnen zijn. Al wat den lieden in Béntjå-Djelok ontbreekt is, naar den mensch gesproken, onderwijs; getrouwe, geregelde, doelmatige, geestelijke bearbeiding in het Woord. Is wedergeboorte des harten het werk uitsluitend van den Heiligen Geest, ‘het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods’. Maar ‘hoe zullen zij hooren, zonder die hun predikt?’ En juist aan de geregelde prediking van het Woord, heeft het hier steeds ontbroken. Hoe menige Zendeling, Coillard bijv., aan de Boven-Zambezi, die jaren lang moet arbeiden om enkele heidenen te bewegen, de prediking des Woords te komen hooren, zou opspringen van vreugde over gelegenheden als hier geboden zijn, voor de uitbreiding van het Evangelie: tal van Inlanders, gedoopt en ongedoopt, begeerig naar de verkondiging van het Woord; gewillig om te worden onderwezen in de waarheid; bereid om hun kinderen schoolonderwijs te laten | |
[pagina 345]
| |
ontvangen; en dat te midden eener dichte bevolking van Mohamedanen, voor wie waarlijk Christen-gemeenten tot onschatbaren zegen zouden zijn. Terwijl nu daarentegen geheel de Zendingarbeid in de streek, thans bezocht, bijna gepetrifiëerd schijnt. Dit is onverantwoordelijk.
Van Poerworedjo uit kunnen Djelok e.a.p. gemakkelijk bearbeid worden, in geregelde prediking van het Evangelie, catechetisch onderricht, schoolonderwijs enz., waardoor tegelijk het eigenlijk Zendingwerk krachtig zou worden bevorderd. Doch dit is nimmer geschied. Vermeer kwam slechts een enkele reize in Bagelen; Bieger hield zich met andere dingen bezig; Wilhelm stond geruimen tijd alleen voor geheel den arbeid op Midden-Java; en steeds is in oneindig wijder kring gearbeid, dan de beschikbare arbeidskrachten, ook tot het uiterste genomen, wettigden. Deswegens ligt een groote schuld voor rekening onzer Zending, wier arbeid zich heinde en ver heeft uitgebreid, doch met bijna geheele verwaarloozing van hetgeen in de onmiddellijke nabijheid niet nagelaten mocht worden. Gold dat nu bloot tijdelijke zaken, dan zou het niet zoo erg zijn, als nu het raakt de zaligheid van onsterfelijke zielen, de uitbreiding van Gods Koninkrijk, de eere des Heeren. En wat, indien het eens aldus gesteld zij, op geheel ons Zendingveld...? |
|