Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
IV.
Zendeling Vermeer Woensdag namiddag 3 Juni, en Zendeling Horstman den volgenden dag gearriveerd zijnde, werd onze eerste samenkomst gehouden, Vrijdagmorgen, 5 Juni, in de binnengalerij der Keuchenius-Stichting. Dat
| |
[pagina 306]
| |
in smeeking om de komst van het Koninkrijk Gods, bijzonder ook op JavaGa naar voetnoot1).
De Conferentie geopend zijnde door Zendeling Vermeer, met het lezen van Romeinen XIII en gebed, sprak ik, met een enkel woord mijn dank uit aan den Heere, dat ik de Broederen hier, en zóó, ontmoeten mocht. En tot hen gezonden als vertegenwoordiger van het Hoofdbestuur der N.G.Z.V., had ik nu in de eerste plaats mijn volmacht over te leggen, van den navolgenden inhoud: L.S. | |
[pagina 307]
| |
Om den BB. gelegenheid te geven onder elkander den inhoud dezer volmacht, indien noodig, te besprekenGa naar voetnoot1), verwijderde ik mij een wijle, doch werd al spoedig uitgenoodigd, weer in hun midden plaats te nemen. Bij monde van Zendeling Vermeer werd ik nu hartelijk welkom geheeten als vertegenwoordiger en gemachtigde van het Hoofdbestuur, in termen als in de mij verleende opdracht vervatGa naar voetnoot2).
Naar luid dezer opdracht, bracht ik nu allereerst de broedergroete over van het Hoofdbestuur der Vereeniging aan haar Zendelingen. Ik legde daarbij nadruk op het woord: Broeder-groete. ‘De betrekking tusschen de N.G.Z.V., vertegenwoordigd door het Hoofdbestuur, tot de Zendelingen is die van Broeders tot Broeders. In onzen Zending-arbeid op Midden-Ja va toch, heeft ieder zijn aangewezen deel: de Broeders in Nederland als Hoofdbestuur, en de Broeders op Java als Zendelingen. De groete dus, die ik namens het Hoofdbestuur overbracht, was, in de meest uitgebreide beteekenis van het woord, een Broeder-groete. Daarmede werd aan de BB. Zendelingen opnieuw de verzekering gegeven, dat het Hoofdbestuur steeds met belangstelling kennis nam van hun arbeid in de Zending. Hun brieven werden niet slechts ontvangen, maar gelezen en overwogen, en voorts in ernstige behandeling genomen, naarmate de zaken, die er in worden medegedeeld, daartoe aanleiding geven. In ieder geval, waar de BB. Zendelingen op meerderen steun, ook wat het stoffelijke betreft, aandrongen, werd getracht, dien steun te verleenen. En waar er soms verschil bestond, tusschen het Hoofdbestuur en een of ander der BB., werd nimmer aan de goede trouw der Zendelingen getwijfeld. Terwijl voorts door het Hoofdbestuur steeds werd begeerd, met de BB. te arbeiden, tot de eere des Heeren en in alles door Zijn Geest geleid, aan de uitbreiding van Zijn Koninkrijk; in eerlijkheid en met orde; naar Zijn wil’. | |
[pagina 308]
| |
A. Vermeer.
J.P. Zuidema.
J. Wilhelm.
R.J. Horstman.
| |
[pagina 309]
| |
Hartelijk werd hierop door de BB. Zendelingen geantwoord: ‘Het was naar hun wensch en bede, dat een Broeder, namens het Hoofdbestuur, van den toestand der Zending op Midden-Java persoonlijk kennis zou nemen. Geen twijfel bij hen, of de besprekingen thans, en de verdere arbeid van den afgevaardigde, zullen geschieden in samenwerking, tot het groote doel: De eere des Heeren in de uitbreiding van Zijn Koninkrijk’. Waarbij de BB. Zendelingen zich geheel bereid verklaarden, mij naar hun vermogen bij te staan in alles, waarin ik hun hulp, inlichtingen en voorlichting zou begeeren om gevolg te kunnen geven aan de mij verleende opdracht. In dezen recht broederlijken geest werd, naar ik vertrouwde, de grond gelegd voor vruchtbaren arbeid, zoo in bespreking van de belangen der Zending als anderszins.
In een volgende samenkomst werd het tweede deel van art. 1 mijner opdracht: ‘De groete van het Hoofdbestuur aan de Gemeenten op Midden-Java’, in bespreking genomen, en werd, in verband daarmede, door de BB. inlichting gevraagd aangaande de bedoeling van art. 3: ‘Vertegenwoordigen van het Hoofdbestuur.... bij de Gemeenten, in alles wat des Hoofdbestuurs is....’. Gevraagd werd o.m.: Heeft het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. ‘Gemeenten’? Zoo ja: Wat is dan niet ‘des Hoofdbestuurs’ in en over die ‘gemeenten’? Of, anders: Van welken aard is de betrekking tusschen het Hoofdbestuur en de ‘gemeenten’ op Midden-Java uit de Heidenen en Mohamedanen vergaderd? en hoe affecteert deze betrekking den BB. Zendelingen? Nog werd, in verband hiermede, gevraagd: Wat wordt verstaan door ‘het instellen van een onderzoek aangaande den toestand der Gemeenten’? Kan het Bestuur eener Zendingvereeniging onderzoek doen instellen naar den geestelijken toestand van ‘Gemeenten?’ Heeft zulk Bestuur, naar de Gereformeerde beginselen, het recht, om toezicht te houden, en c.q. tucht te oefenen over ‘Gemeenten’? En wederom: ‘Hoe staan daarbij de Zendelingen; welke positie nemen zij in deze in, zoowel in verband met de Vereeniging als jegens de ‘Gemeenten’? Na uitvoerige bespreking dezer punten, vragen enz., werd verstaan, dat men zich in deze te plaatsen heeft op het standpunt der Zending-Vereeniging, wier beginselen en statuten, zoo door de BB. | |
[pagina 310]
| |
Zendelingen als den afgevaardigde, zijn aanvaard. De BB. Zendelingen zijn afgevaardigd door de Vereeniging en arbeiden als haar Zendboden, die aan haar verantwoordelijk zijn in hun Zendingarbeid, gelijk zij financiëel voor haar rekening zijn; - alles volgens de schriftelijke overeenkomst tusschen de Zendingvereeniging en hare Zendelingen. Die schriftelijke overeenkomst bepaalt de wederzijdsche rechten en verplichtingen. Tot het recht nu en de verplichting der Zending-Vereeniging behoort, dat zij ten volle kennis neme van hetgeen door den arbeid harer Zendelingen, onder 's Heeren zegen, gewrocht werd; van geheel den gang van het Zendingwerk op haar Zendingakker; om daaruit te besluiten wat in den Zendingarbeid veranderd, verbeterd, nagelaten, uitgebreid moet worden. Uit den aard der zaak, kan het bedoeld ‘onderzoek aangaande den toestand der Gemeenten’, geen kerkelijk onderzoek zijn, als door visitatoren eener Classe in de Kerken binnen haar kring. Dáártoe heeft geen Zendingvereeniging recht, en zou, minst van al, de Gereformeerde Zend. Vereeniging er aan kunnen denken om iemand af te vaardigen. Doch van geheel anderen aard is een onderzoek van wege de Zendingvereeniging naar de vruchten, die haar arbeid, door haar Zendelingen verricht, gedragen heef. Bij name: Of er, door den dienst der Zendelingen, werkelijk Gemeenten vergaderd zijn; in welk verband zij staan, en in de naaste toekomst zullen staan, tot de Vereeniging, vooral wat betreft den dienst des Woords en der Sacramenten door de Zendelingen; en ook wat het financiëele aangaat? Dus ook: Of zoodanige gemeenten reeds op haar zelf kunnen staan, dan wel nog hulp en steun der Vereeniging behoeven? en dan: in hoeverre behoeven? En voorts: Of, en op welke wijze, zoodanige gemeenten, zelve vruchten der Zending, voor de Zending het meest vruchtdragend kunnen optreden. Door: ‘alles wat des Hoofdbestuurs is bij de Gemeenten’ moet hier dus verstaan worden: Alles wat voortvloeit uit de betrekking van het Hoofdbestuur tot gemeenten, die, in verband met, of als vrucht van, den arbeid der Vereeniging door haar Zendelingen op Midden-Java vergaderd zijn; en zulks meer bijzonder met het oog op den gang van geheel het Zendingwerk der Vereeniging. Hierbij is wèl te onderscheiden tusschen Gereformeerde Kerkenordening, én het onvermijdelijk uitgangspunt eener, zij het dan | |
[pagina 311]
| |
ook Gereformeerde, Zendingvereeniging. Geschiedt dit niet, dan moet er verwarring ontstaan, zoo van denkbeelden als in den arbeid. Wie zich op het standpunt der Vereeniging heeft geplaatst, moet dienovereenkomstig handelen, zoolang hij in verband met haar staat en arbeidt. Dit behoeft echter niemand, onder de omstandigheden, in direct conflict te brengen met de Gereformeerde Kerkenordening. Doch wel moet het onderscheid tusschen deze en het uitgangspunt der Vereeniging, ook bij den arbeid thans te verrichten, degelijk in het oog worden gehouden.
Natuurlijk was de vraag der BB.: Of ik dan ook niet was afgevaardigd door de Ned. Geref. Kerken om onderzoek te doen naar de Gemeenten op Midden-Java uit de Heidenen en Mohamedanen vergaderd? Doch even natuurlijk mijn antwoord, dat ik thans niet als Deputaat dier Kerken maar als Afgevaardigde van het Hoofdbestuur in hun midden was, en dat ik mij, ter voorkoming van anders onvermijdbare verwarring, moest onthouden van iedere handeling namens de Ned. Geref. Kerken, totdat de gezamenlijke Deputaten, door de Voorl. Synode aangewezen voor Midden-Java, zich als zoodanig bij de BB. Zendelingen zouden hebben aangediend.
Omtrent de wijze, waarop het spoedigst en volledigst zou kunnen worden voldaan aan mijn opdracht van het Hoofdbestuur om de gemeenten te bezoeken, werd nu van gedachten gewisseld. Waar er zoo veel te doen viel, binnen zeer korten tijd, moest iederen dag worden uitgekocht, en was het van bijzonder belang om de reisplannen zoo nauwkeurig mogelijk te regelen. Hiertoe was mij de gewillig verleende voorlichting der BB. zeer veel waard; - behalve nog, dat ik geen gemeente voor de eerste maal wilde bezoeken, dan onder geleide van den Zendeling, met welken deze in naaste betrekking stond. Dat alles vereischte nog al bespreking en goed overleg, waarbij steeds rekening moest worden gehouden met alle denkbare, typisch-Indische ‘eventualiteiten’, die in de best mogelijke regeling, bijzonder van reisplannen, zoo licht geheele stoornis brengen.
In een volgende zitting werd vooral gehandeld over de Inlandsche ‘helpers’ in den Zendingarbeid der N.G.Z.V., wier aantal, volgens opgaaf der BB., juist twaalf bedroeg, - waarvan acht be- | |
[pagina 312]
| |
zoldigd waren en de anderen niet. Vier van dit twaalftal, hadden reeds onder Mevrouw Philips, en in verband met haar arbeid, als helpers dienst gedaan; twee waren werkzaam als onderwijzers aan de Keuchenius-school; twee arbeidden onder Br. Vermeer in Banjoemas; éen onder Br. Horstman te Pekalongan en een ander in Tegal; terwijl nog drie anderen, te Poerworedjo, Djokjakarta, en in Kedoe Br. Wilhelm ter zijde stonden. Zonder in bijzonderheden op den arbeid van ieder dezer helpers in te gaan, werd nu meer gesproken over hun plaats in de Zending. Dat zij geen ‘ambt’ bekleedden, en minst van al kerkelijke ambtsdragers waren, mocht vaststaan. Insgelijks, dat er, wat hun verhouding tot de Vereeniging betrof, geen onderscheid bestond of zij al dan niet uit de Zendingkas salaris ontvingen; behalve dan, dat van de niet-bezoldigde helpers kwalijk verwacht kan worden, dat zij evenveel tijd ter beschikking der Zending zouden stellen, als van de anderen geëischt moet worden. Voorts: Dat ‘helpers’ aangesteld worden, met gemeen overleg en advies der Zendelingen, namens de Vereeniging, om te arbeiden onder toezicht van den Zendeling, aan wien zij zijn toegevoegd, en door wien zij ook aan het Hoofdbestuur verslag hebben te doen, en verantwoording schuldig zijn, van hun arbeid. Doel mede dezer bespreking was, om wel te doen uitkomen, dat geen der helpers ietwat beschouwd kon worden als ‘Inlandsch leeraar’, maar dat allen, zoo bezoldigden als onbezoldigden, als gewone ‘helpers’ met de Zending der N.G.Z.V. in betrekking stondenGa naar voetnoot1).
Een andere zitting werd gewijd aan de stoffelijke belangen der Zending. Uit mededeelingen van Zendeling Wilhelm bleek, dat er in de gezamenlijke gemeenten, in verband met de N.G.Z.V., slechts éen steenen kerkgebouw was, nl. te Karangdjosa, en de | |
[pagina 313]
| |
andere gebouwtjes eenvoudig, op Inlandsche wijs, van bamboe waren opgetrokken. Dat de grond waarop deze ‘kerkjes’ stonden, zonder onderscheid, particulier eigendom was, zoodat bij sterfgeval van den eigenaar zulker stukken grond, steeds gevaar bestond dat het Christen-kerkje, daarop gebouwd, in handen komt van Mohamedaansche erfgenamen; gelijk zich reeds het geval had voorgedaan, dat een stuk grond, waarop een kerkje staat, voor schuld zou zijn verkocht, indien niet, uit particuliere bijdragen, het vereisen te bedrag ware bijeengebracht, en zoo het kerkje ten gebruike der Christenen kon blijven. In dezen toestand moet noodzakelijk verandering komen, zal niet doorgaans het gevaar dreigen, dat, op een gegeven oogenblik, ieder kerkje der Christen-Inlanders aan Mohamedanen zal overgaan. Zeer wenschelijk werd het daarom geacht, te verkrijgen, dat, zoolang Inlandsche Christengemeenten geen rechtspersoonlijkheid bezitten, zoodat gronden op haar naam kunnen worden ingeschreven, de bedoelde kerk-erven zullen komen ten name der N.G.Z.V., ten behoeve der plaatselijke Inlandsche Christenen. Br. Wilhelm zeide daartoe, voor zoover Bagelen en Djokjakarta betrof, zijn krachtige medewerking toe. De Zendinggronden te Poerworedjo stonden ingeschreven op naam der N.G.Z.V.; doch zulks was niet het geval met het Zendingerf te Poerbolinggo, in Banjoemas, noch met dat te Moearatoewa, in Tegal. Moeielijk scheen het om eenige juiste inlichtingen aangaande het eigendomsrecht op deze gronden te verkrijgen, behalve dan, dat ze niet stonden op naam der Vereeniging en, dat de noodige bescheiden niet voorhanden waren.
Langdurige bespreking werd gewijd aan het onderwijs. Volgens vroegere opgaven, waren er in 1888 negen scholen, en werden later nog enkele geopend. Thans echter bestonden er slechts de Keuchenius-school, te Poerworedjo, een school te Poerbolinggo, en het begin van een schooltje te Magelang, Kedoe. Verder was er, naar werd medegedeeld, over geheel het Zendinggebied, geen enkele school, en dat voornamelijk uit gebrek aan onderwijzers. Dit laatste gaf vanzelf aanleiding om uitvoerig te spreken over de inrichting der Opleidingschool, die, schoon nog niet formeel geopend, reeds een aantal leerlingen telde, die nu gewoon lager onderwijs ontvingen. Vooral aan de opleiding van Inlandsche onderwijzers zou bijzonder de aandacht moeten worden gewijd. | |
[pagina 314]
| |
Na met de behandeling dezer gewichtige onderwerpen, en van nog andere zaken, de Zending op Midden-Java betreffende, dus eenige dagen, bij afwisseling in een der beide Zendinghuizen, te zijn bezig geweest, sloten wij onze Conferentie Dinsdagmorgen 7 Juni, met de vaststelling der gehouden notulen en dankzegging. Wij waren niet ongezegend te zamen geweest, en ik had menige inlichting ontvangen, die mij van dienst zou kunnen zijn om... licht te bekomen over veel, met betrekking tot onze Zending, dat mij nu nog duisterder scheen dan vroeger, van Nederland uit gezien.
Terstond na afloop der Conferentie moesten de BB. Vermeer en Horstman vertrekken, en met Broeder Wilhelm begeleidde ik hen naar het station. Van daar teruggekeerd, had ik eenige samenspreking met Br. Wilhelm over het bezoeken der ‘Gemeenten’, waarmede ik nu een aanvang kon maken. Besproken was, dat ik, om zoo veel mogelijk, in den kortst mogelijken tijd, op de best mogelijke wijze te kunnen verrichten, op iedere reize met een groep van ‘Gemeenten’ zou kennis maken, waartoe dan het geheele arbeidsveld in cirkels of groepen was verdeeld, en dat ik, overal waar zulks zou kunnen geschieden, eerst de ‘Oudsten’ van al de ‘Gemeenten’ tot iedere groep behoorende gezamenlijk zou ontmoeten, en daarna iedere bijzondere plaats zou bezoeken. De eerste groep werd gevormd uit Poerworedjo, Djelok, Boeloe, Prangkokkan, Slewah en Bentja, met wier oudsten, daartoe uitgenoodigd, ik nu een samenkomst zou hebben.
Dienaangaande nog het een en ander met Br. Wilhelm overleggende, gaf hij zijn begeerte te kennen, dat ik, vóór ik andere plaatsen bezocht, allereerst naar Karangdjosa zou gaan om Sadrach te groeten. ‘Deze was bereid geweest, mij, bij mijn aankomst, te Koeto Ardjo of te Poerworedjo, te begroeten, doch ik had daartoe geen gelegenheid gegeven. Ging ik nu niet eerst even naar Karangdjosa, dan zou S. zulks tot affront kunnen rekenen, wat van nadeeligen invloed zou kunnen zijn, in verband met geheel het doel mijner reis.’ Hiertegen stelde ik echter, dat ik zulks niet kon doen, - reeds niet om geen schijn te geven, alsof ik te Karangdjosa verlof was gaan vragen om de ‘Gemeenten’ te bezoeken. Was het waar, | |
[pagina 315]
| |
dat in geheele streken onder de Inlandsche Christenen geen Zendeling ‘erkend’ werd, dan die door Sadrach was ‘toegelaten’ of ‘goedgekeurd’, dan moest ik mijn arbeid aanvangen, zonder zelfs den schijn op mij te laden, alsof ik zulk een vergunning of goedkeuring had gezocht. Gevolgelijk zou ik Karangdjosa eerst bezoeken, als die plaats aan de beurt kwam.
Terwijl Br. Wilhelm voor de samenkomst met de ‘oudsten’ der genoemde plaatsen, die nu gehouden zou worden, de noodige regeling gaat maken, laat ik het oog nog eens gaan over het Zendingerf, door hem bewoond. Ongetwijfeld een fraai terrein, in het best gelegen deel der stad, met keurige vruchtboomen beplant en wél onderhouden, doch wat het Zendinghuis, evenals het ‘kerkgebouw’ betrof, in zeer ongunstigen toestand. Had de photographie, die, een paar jaar geleden aan het Hoofdbestuur was ter hand gekomen, mij en anderen doen vragen ‘of het wèl geoorloofd was, zúlk een Zendingwoning te bouwen, met zware dubbele pilaren, een grootsch front, in een tuin van palmen en andere prachtboomen?’, - één enkele blik in de werkelijkheid was voldoende om al weer meer ontnuchterd te worden, ook ten aanzien van Zending-photographieën. Zeker; de gebouwen zouden voor het geld, dat door Wilhelm's voorganger tot den bouw in rekening gebracht werd, zoo hecht én sterk hebben kunnen zijn als de photographie denken laat; doch het was anders. De muren van het huis weken reeds dreigend uit; de zware pilaren konden het dak, dat van licht materiaal was samengesteld, niet naar behooren schragen; en het gansche gebouw eischte dadelijk reparatie, zou het niet binnen korten tijd geheel onbruikbaar zijn. Zoo in- als uitwendig ontbrak er veel; alleen ruimte was er overvloedig. Een stoep van vijf treden leidde in de wijde voorgalerij, met het gewone ameublement van tafels, stoelen, lampen en bloempotten. Door een glazen deur in het midden der voorgalerij, was er toegang tot een ruim binnenvertrek, dat met twee logeerkamers, insgelijks in de voorgalerij uitkomende, eén geheel vormde, dat, ten gerieve van gasten, kon worden afgesloten van het overig gedeelte der woning. Een niet wijde gang verbond het binnenvertrek met | |
[pagina 316]
| |
De ‘Kweekelingen-woning’ op het Zendingerf te Plaosan, Poerworedjo.
| |
[pagina 317]
| |
de zeer groote woonkamer (oorspronkelijk de achtergalerij), terwijl een deur in den gang, rechts, toegang verleende tot een groote ‘leerkamer’, en, links, tot een ruime slaapkamer, welke laatste weer in verbinding stond met een kinderkamer, in het woonvertrek uitkomende. Wel ruim, doch geriefelijk noch gezellig. Langs de achterzijde van het huis loopt een veranda, met, links, de keuken, bedienden-kamers, provisiekamers enz. en, rechts, de ‘Kweekelingen-woning’, in 1886 door Wilhelm gebouwd, en uit twee groote en vijf kleine kamers bestaande. Tusschen de bijgebouwen en de ‘Kweekelingen-woning’ is een afgesloten tuintje met bloemen en heesters, terwijl een gemetselde put in de behoefte aan goed drinkwater voorziet. In den tuin links van het woonhuis, was Inlandsche stalling voor een paar paarden. De geschiedenis van den aankoop en de bebouwing van dit Zendingterrein is niet zonder leering, mede tot beter verstand der spreuke: ‘Ne sutor ultra crepidam’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 318]
| |
De conferentie met de ‘oudsten’ werd nu aanstonds gehouden in het ruime voorvertrek der ‘Kweekelingen-woning’. Naar's lands gebruik, zaten de Inlandsche gasten op matten, op den grond gespreid, en Br. Wilhelm en ik op stoelen, nabij een tafeltjeGa naar voetnoot1). Na gebed en een kort woord ter inleiding door Br. Wilhelm, deelde ik aan de vergaderden mede, ‘dat het Hoofdbestuur onzer Zendingvereeniging mij gezonden had om te zien en te hooren, wat de Heere God op Midden-Java gewrocht had in het Evangelie, door den dienst der Zendelingen van de Vereeniging uitgegaan, en in verband met haar arbeidende. Dat mij was opgedragen, de Javaansche Christenen, namens de BB. in Nederland, hartelijk te groeten, en hen van dier belangstelling in hun geestelijk en maatschappelijk welzijn te verzekeren. En voorts, om te zien, wat er verder voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk en de bevestiging der “Gemeenten” op Midden-Java moest en kon worden gedaan. Dat ik nu iedere “Gemeente” hoopte te bezoeken, en wel vooreerst de plaatsen door hen, de “oudsten” nu te zamen, vertegenwoordigd. Zij zouden wel zoo goed willen zijn, daartoe, voor zoo ver | |
[pagina 319]
| |
het iedere bijzondere plaats betrof, de noodige regeling te maken. En van den Heere mocht worden gebeden, dat Hij mijn verkeer onder hen vruchtbaar mocht maken in den dienst der Zending, tot de eere Zijns Naams’.
De lieden luisterden zeer oplettend, en gaven straks, in beleefde termen, zooals Javanen zulks kunnen doen, hun ingenomenheid te kennen met mijn komst op Java. Bepaald werd nu, dat Br. Wilhelm en ik den volgenden dag, Woensdag, Djelok zouden bezoeken; op Donderdag Boeloe en Prangkokkan; daarna, op Vrijdag, Slewah, en den eerstvolgenden Zondag Bentjå. Aan het einde der Samenkomst noodigde ik, naar Javaansch gebruik, de vrienden uit om te blijven eten, en in den laten namiddag keerden dezen naar hun woningen terug. |
|