Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 262]
| ||||||||
III.
| ||||||||
[pagina 263]
| ||||||||
Zoodanige uitnoodiging tot de kweekelingen van dat Seminarie lag reeds daarom voor de hand, daar Dr. Schwartz, de pleegvader dier Stichting, President der Vereeniging was. Het Seminarie leidde op, doch zond niet uit; de Vereeniging zond uit, doch leidde, vooralsnog, niet op. En schoon nu de N.G.Z.V. niet gesticht was om den kweekelingen van het Schotsche Seminarie een werkkring te verschaffen, scheen het van zelf aangewezen, dat zulken onder hen, die in de Zending begeerden te arbeiden, zich ter beschikking der Vereeniging zouden stellen, gelijk zij daartoe nu werden uitgenoodigd. Dat slechts één der kweekelingen van het Seminarie, de heer Wilkens, zich, in Januari 1860, bereid verklaarde, over eventueele uitzending door de Vereeniging met het Hoofdbestuur in overleg te treden, mag wel bevreemden. Doch deze jonge Broeder scheen dan ook de gewenschte man te zijn. Gedurende bijna vier jaren had hij, aan de genoemde Stichting, onderwijs ontvangen; hij had eenige kennis van het Maleisen; en Dr. Schwartz legde een gunstig getuigenis van hem af. In een vergadering van het Hoofdbestuur verschenen, verklaarde hij van harte in te stemmen met de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, en bereid te zijn om als Zendeling der Vereeniging naar Indië te gaan. De vraag: Waar de Zendingarbeid der Vereeniging zou worden aangevangen? hield het Hoofdbestuur nu ernstig bezig. De aandacht was gevestigd op Salatiga, in de Residentie Samarang, waar de onderwijzer Hildring aan het hoofd stond eener Christelijke school, door Mevrouw Van Vollenhoven-de Wildt opgericht, en welke deze dame, gelijk verstaan werd, aan de N.G.Z.V. wenschte over te geven. In overweging werd nu genomen, Wilkens als geordend Zendeling te Salatiga te plaatsen, en hem Hildring, als ongeordenden mede-arbeider, toe te voegen. Edoch: Zou de Regeering toelaten, dat er te Salatiga, in het hart van Midden-Java, direct in het Evangelie gearbeid werd, en wel door den Zendeling eener Vereeniging, die niet als rechtspersoon erkend was, en wiens arbeider niet door de Haagsche Commissie ‘geordend’ was? Vooral dit laatste bezwaar had niet weinig klem, ook bij den heer Wilkens. De Regeering toch, en bij name de Minister van Koloniën, scheen er op te staan, dat Zendelingen, van Nederland uitgaande om in Indië te arbeiden, door de ‘Haagsche Commissie’ bevoegd ver- | ||||||||
[pagina 264]
| ||||||||
klaard moesten zijn tot hun dienstwerk, en daartoe door die Commissie geordend. Maar hiertegen had de N.G.Z.V. afdoend bezwaar. De quaestie van ordening door genoemde Staats-commissie was, reeds een 40 jaren te voren, aan de orde gesteld, toen in het Nederl. Zendeling Genootschap de vraag gedaan werd: ‘Op welke wijze aan de Zendelingen het recht kon worden gegeven, den H. Doop en het H. Avondmaal te bedienen aan Christenen in de heidenwereld?’ De eerste Zendboden van dit Genootschap, in het begin dezer eeuw naar Zuid-Afrika en Indië vertrokken, traden, met onderling overleg, in den dienst van het Lond. Zending-Genootschap, en werden in Engeland geordend, of gingen ongeordend naar hun arbeidsveld. Doch toen, nadat onze Indische Bezittingen weer onder ons eigen Bestuur waren gekomen, het Nederl. Zend. Genootschap, meer onmiddellijk de Zending in Indië ter hand nam, kwam al dadelijk de vraag te berde, hoe de Zendelingen geordend konden worden? Dat de ordening kerkelijk moest geschieden; - niet bloot door predikanten, maar van de Kerk uitgaande; met machtiging van de Kerk; - werd in den kring der Bestuurders van het Genootschap, vrij algemeen, erkend. Doch óók werd de stelling gehandhaafd, dat: ‘Wie recht gaf tot onderwijzen en prediken (in casu het Genootschap), ook macht had tot het verleenen van bevoegdheid om de Bondzegelen te bedienen’. Intusschen zou men, zoo luidde een desbetreffend gemotiveerd advies, de af te vaardigen Zendelingen, om geordend te kunnen worden, ‘kunnen voordragen in ons land, Engeland of Duitschland, bij Hervormden of Lutherschen, mits deze ordening geschieden kan zonder eenige onrust te verwekken in eenige, waar dan ook, reeds gevestigde Christen-gemeente’Ga naar voetnoot1). | ||||||||
[pagina 265]
| ||||||||
Door de benoeming, bij Kon. Besluit van 4 Sept. 1815, eener ‘Commissie voor de zaken der Protestantsche Kerk in Nêerlands Oost- en West-Indiën’, de dus genoemde ‘Haagsche Commissie’, werd het Ned. Zend. Gen. geholpen, in zake de ordening zijner Zendelingen. Aan deze Commissie toch werd ‘op verlangen der Regeering’ door de Synode van het Hervormd Kerkgenootschap opgedragen, ‘Zendelingen door het Ned. Zend. Genootschap aanbevole, en die zich mochten aanbieden om geëxamineerd en gerechtigd te worden tot het bedienen van den Doop en het Avondmaal in Gemeenten, op te richten, of nieuwelijk opgericht, uit de Heidenen, en daarvoor alléén, in hun goed en Christelijk voornemen en onderneming behulpzaam te zijn’; terwijl bij Kon. Besluit van 7 Dec. 1820 o.m. bepaald werd, dat het examineeren en inzegenen van voor Indië bestemde Zendelingen kosteloos geschieden zou (evenals van de aanstaande predikanten voor de Indische Kerken). Voor het Ned. Zend. Genootschap was hiermede de zaak afgedaan, en ook zouden later op te richten Zendingverenigingen, mogelijker wijs, niet veel zwarigheid ondervinden om haar uitgaande Zendelingen, onder dezelfde bepalingen als voor het Genootschap golden, door de Commissie geordend te krijgen. Dat echter de N.G.Z.V., voor haar Zendelingen, geen vrede kon hebben met zoodanige ‘ordening’ door een StaatscommissieGa naar voetnoot1); dat in geen | ||||||||
[pagina 266]
| ||||||||
denkbaar geval zulk een ordening door haar zou kunnen worden aangevraagd, lag voor de hand. Van meet aan, maakten ook de Utrechtsche- en de Nederl. Zending Vereenigingen, bezwaar tegen de bedoelde, feitelijk van Regeeringswege geëischte ‘ordening’, en traden deswege in overleg met de N.G.Z.V. Door deze werd voorgesteld, dat men ‘zich tot de Regeering zou wenden, om haar te kennen te geven, dat zij geen recht had, zich met de ordening van Zendelingen in te laten’. Een ‘examen’ door de Staatscommissie, zou, ‘indien daardoor de weg voor de erkenning der Zendelingen door de Regeering in Indië gemakkelijker zou worden gemaakt, nog kunnen worden toegelaten’, doch ‘in geen geval ordening’. Met dit gevoelen verklaarde de genoemde Zustervereenigingen zich eenstemmigGa naar voetnoot1). Ter vermijding nu van moeielijkheid met de Regeering, zoowel om de ‘ordening’, als uit eventueele vestiging van een Zendeling op Midden-Java, bijna zeker te verwachten, werd door de HH. Esser en Ds. Van Rijn in overweging gegeven, dat de N.G.Z.V. liever haar arbeid zou ‘aanvangen op Bali, waar de bevolking uit | ||||||||
[pagina 267]
| ||||||||
Heidenen bestond, onder welke de Regeering eer vrijheid liet om het Evangelie te verkondigen dan aan Mohamedanen’. Ook werd gesproken over Zendingarbeid in de Molukken. Tegen Bali was echter het bezwaar, dat de candidaat-Zendeling minder geschikt scheen voor pionier-arbeid; en tegen de Molukken had deze zelf bezwaar, ‘wegens de moeielijkheden dáár door Zendeling Tobi ondervonden’. Straks deden zich nog andere moeielijkheden voor. De heer Wilkens nl. vreesde, dat hij in Indië te zeer bemoeilijkt zou worden door de Regeering, indien de Vereeniging, die hem uitzond, geen rechtspersoonlijkheid bezat, en hijzelf niet door de Haagsche Commissie zou zijn geordend. Voorts begeerde hij, vóór zijn uitzending, in het huwelijk te treden, en dat het bedrag van zijn salaris zou worden vastgesteld, zoodra hier te lande de plaats zijner bestemming in Indië zou zijn bepaald. Na veel overleg, werd eindelijk overeengekomen, dat hij nog eenige maanden onderwijs zou ontvangen en dan als Zendeling naar de Molukken vertrekken. Geordend zou hij worden ‘in verband met de Vrije Schotsche Kerk, aan welke hij dan, wat zijn leer en wandel betrof’, verantwoordelijk zou zijn op gelijke wijze als de Zendelingen van Bazel of Barmen uitgezonden, zulks waren aan de Kerken, met wier machtiging zij geordend waren. En alle moeielijkheden, die er in Indië uit mochten voortspruiten, dat de Vereeniging geen rechtspersoonlijkheid bezat, nam het Hoofdbestuur voor zijn rekening. Alles dus geregeld zijnde, werd bepaald, dat Br. Wilkens, in het begin van 1861, naar Indië zou worden afgevaardigd. Tot uitvoering kwam dit goede besluit echter niet. In Januari 1861 toch, verscheen Wilkens andermaal ter vergadering van het Hoofdbestuur, en verklaarde nu, ‘vooral gedurende de laatste dagen de overtuiging te hebben verkregen, dat hij de vereischten miste om in zoo uitgebreiden kring werkzaam te zijn, en dat hij meende meer geschikt te wezen om hier te lande te arbeiden dan in Indië’. Het Hoofdbestuur was tot dezelfde overtuiging gekomen, en was in elk geval van oordeel, dat het Br. Wilkens ‘na de afgelegde verklaring onmogelijk kon uitzenden’. Hiermede werden de wederzijdsche toezeggingen en overeenkomsten als opgeheven beschouwd. Men scheidde vriendschappelijk; doch de teleurstelling werd pijnlijk gevoeld, dat de Broeder, van wien aanvankelijk de goede verwachting was gekoesterd, dat hij binnen korten tijd naar Indië zou | ||||||||
[pagina 268]
| ||||||||
vertrekken om daar in de Zending te arbeiden, ten slotte geen Zendeling werd.
Teleurgesteld doch niet ontmoedigd, zag het Hoofdbestuur nu uit naar een anderen Broeder, die als de eerste Zendeling der N.G.Z.V. zou kunnen worden afgevaardigd, en vond dien eerlang in den heer Aart Vermeer. Na als evangelist werkzaam te zijn geweest, was deze Broeder in aanraking gekomen met eenige vrienden in zijn geboortestad, Haarlem, die daar een Hulp-Zendingvereeniging hadden opgericht; en die, bereid om mede te werken, dat Vermeer als Zendeling in Indië zou arbeiden, dienaangaande in correspondentie traden met het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. Tegen een gezamenlijke uitzending door laatstgenoemde én de Haarlemsche Hulpvereeniging bestond het bezwaar, dat deze, uit leden van onderscheiden Kerkgenootschappen samengesteld, zich niet, gelijk de A.G.Z.V., als Vereeniging, aan de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken gebonden achtte. Na heel wat overleg, werd eindelijk van weerszijden goedgevonden, dat de Haarlemsche Vereeniging zelfstandig zou blijven, doch al haar inkomsten in de kas der N.G.Z.V. zou storten, indien Vermeer door deze werd uitgezonden. De Zendeling zou dan arbeiden, verantwoordelijk aan de N.G.Z.V., doch vrije correspondentie kunnen onderhouden met de Haarl. Hulpvereeniging. Een ander bezwaar was, dat Vermeer zich had laten examineeren en ordenen door... de Haagsche Commissie. Dit nu zou hem wel in Indië, bij de Regeering, den weg gemakkelijk maken, doch, gelijk reeds gezegd is, tegen zulke ‘ordening’ stond de N.G.Z.V. lijnrecht gekant. Na rijpe overweging, was het Hoofdbestuur eindelijk van oordeel, dat, schoon de N.G.Z.V. onder geen voorwaarden die ‘ordening’ voor een harer Zendelingen zou begeeren, het een gansch andere zaak was om iemand, die door bedoelde Commissie ‘geordend’ was, als Zendeling aan te nemen. En te meer in dit geval, waar Vermeer berouw betuigde over de ‘ordening’, die, gelijk hij beweerde: ‘bij verrassing’ geschied was, doch nu ‘niet ongedaan kon worden gemaakt’. Nadat nu nog met Vermeer een colloquium was gehouden, waarbij | ||||||||
[pagina 269]
| ||||||||
vooral onderzoek werd gedaan naar zijn gevoelen ‘aangaande de leer der Verkiezing en de Sacramenten’, en hij schriftelijk zijn instemming met de belijdenis der Gereformeerde Kerken had betuigd, werd, 18 November 1861, definitief door het Hoofdbestuur tot zijn uitzending besloten. Acht dagen later nam hij afscheid in het kerkgebouw der Chr. Gereformeerden te Tiel (in welke stad en omstreken hij 9 maanden geëvangeliseerd had), en 23 December werd hij, in het Gebouw der Vereeniging tot verbreiding der Waarheid te Haarlem, door Ds. Van Lingen, toen predikant te Broek op Langendijk, plechtig ‘tot zijn ambt als Zendeling ingezegend’. Op Kerstdagavond vond vervolgens de ‘afvaardiging’ plaats in de Schotsche Zendingkerk te Amsterdam, onder leiding van Dr. Schwartz, bij welke gelegenheid aan Vermeer door de Amsterd. Vrouwen-Vereeniging een Doop- en Avondmaalservies werd ter hand gesteld, voor den dienst op Java. Per ‘Maria Agnes’, den 28 December, uit Nederland vertrokken, arriveerde Vermeer, na een reis van 105 dagen, ‘op welke hij 's Zondags Godsdienstoefening hield en éénmaal per week, in zijn hut, catechisatie’, den 15 April 1862, in welstand te BataviaGa naar voetnoot1), met verdere bestemming naar Tegal, waar hij zich als Zendeling vestigen zou.
Waarom te Tegal? Tot de keuze dier plaats, als haar uitgangspunt voor de Zending, was de N.G.Z.V. zeer geleidelijk gekomen. Door het Genootschap voor In- en Uitwendige Zending te Batavia was, in het begin van 1861, een schrijven gericht aan de Nederl.- en Utrechtsche Zending-Vereenigingen, als ook aan de N.G.Z.V., met verzoek om steun, in toezending van Bijbels en boeken, en | ||||||||
[pagina 270]
| ||||||||
van pl. m. f 100 per maand voor colportage-evangelisatiearbeid door Inlandsche Christenen, in de Residentie Tegal. Na eenige correspondentie, werd hiervoor door het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. voorloopig f 300 beschikbaar gesteld, met bepaling, dat de door het Genootschap te plaatsen colporteurs, in verband met de N.G.Z.V. en aan haar ondergeschikt zouden arbeiden. Ten minste, dus werd dit laatste in Nederland bedoeld, schoon niet zóó in Indië verstaan. Twee Inlandsche Christenen, Johannes Vrede en Laban, door Mr. Anthing, toen vice-president van het gerechtshof te Samarang aanbevolen, werden nu in Tegal geplaatst, en waar, naar men meende, de weg voor het Evangelie aanvankelijk door dezen gebaand was, daar kon Vermeer zich nu vestigen en dan van den dienst dier ‘helpers’, die verder onder hem zouden moeten arbeiden, goed gebruik maken. Te Batavia gearriveerd, vond Vermeer de zaken echter gansch anders dan hij verwacht had. De eene helper, Johannes Vrede, was, onder beschuldiging van groote onzedelijkheid en andere misdraging, naar Batavia geroepen om zich te verantwoorden, en ofschoon zijn schuld nog niet bewezen was, oordeelde het Bestuur van het Genootschap toch beslist, dat hij, in geen geval, weer in Tegal kon arbeiden. Er was een ander Inlandsche helper, Leonard, ‘bij Mevrouw Van Vollenhoven wel bekend’, doch dezen wilde Ds. King, bij wien hij als helper dienst deed, niet laten vertrekken. Daarbij kwam, dat het Genootschap meende recht te hebben op de colporteurs in Tegal, gelijk ook, dat de Europeesche Zendeling met geheel zijn arbeid onder toezicht van het Genootschap behoorde te staan, waarin de N.G.Z.V. niet treden wilde. Bij al het verschil van gevoelen, ondervond Vermeer toch persoonlijk veel vriendelijks van het Bestuur des Genootschaps, dat hem den Christen-Javaan, Hebron Lelie, als helper ten dienst stelde.
Van den noodigen ‘verlofpas’ van het Gouvernement voorzien, reisde Vermeer, 20 Mei, van Batavia naar Samarang, waar hij persoonlijk kennis maakte met Mr. Anthing, en 5 Juni ter audientie ging bij den Gouv.-Generaal, toen op bezoek te Samarang, die ‘met blijkbare goedwilligheid’ zijn ‘verzoek om spoedig in het bezit gesteld te worden van een acte van vast verblijf en toestemming om zijn dienstwerk in Tegal te mogen verrichten’ ontving, en hem beloofde ‘zoo spoedig den gang der zaken zulks | ||||||||
[pagina 271]
| ||||||||
zoude toelaten’ de vereischte acten hem te doen toekomenGa naar voetnoot1). Aangaande Tegal als arbeidsveld, schreef in die dagen de Resident Keuchenius, o.m.: ‘Aan gunstigen uitslag behoeft gij niet te twijfelen; zoo ergens dan is hier een heerlijk veld’. En zoo iemand, dan was de, nu 34-jarige, Zendeling Vermeer gewillig om te arbeiden. Tot het welgelukken daarvan was wel de noodige kennis der Javaansche taal een onmisbaar vereischte, doch die aan Vermeer ontbrak. Met het Maleisch kon hij zich, bij aankomst te Tegal behelpen, en Javaansch hoopte hij te ‘leeren uit boeken, onder leiding van Hebron’, in de verwachting dat ‘de Heere zelf het overige’ zou doen. Edoch: de Javaansche taal heeft Br. Vermeer nimmer in zoo verre geleerd, dat hij er zich behoorlijk in vermocht uit te drukken, laat staan er in te prediken.
In het begin van 1865 werd aan Zendeling Vermeer de heer H. Stoové, die in 1862 als kweekeling der N.G.Z.V. was aangenomen, als ‘Hulp-Zendeling’ toegevoegd. Reeds in Febr. 1863, toen Vermeer pas in Tegal gevestigd was, werd door het Hoofdbestuur besloten, hem iemand als geordend mede-arbeider, of als Europeesche helper ter zijde te stellenGa naar voetnoot2), en in laatstgenoemde | ||||||||
[pagina 272]
| ||||||||
betrekking werd de heer Stoové, den 31 October 1864, in de Schotsche Zendingkerk te Amsterdam, door Ds. Witteveen, namens de Vereeniging afgevaardigd. En wel met de bede, dat hij, Stoové, ‘voor Vermeer mocht zijn, wat Saulus is geweest voor Barnabas’. Na een lange zeereis per ‘Peking’ arriveerde Stoové, 22 Februari 1865, te Samarang, waar hij bij den heer J.J. Brouwer logeerde en ‘door den Zendeling BurgersGa naar voetnoot1) rondgeleid werd in den Chineeschen kampong en in den kring gebracht van diens Chineesche kinderen’. Per ‘prauw’, voor Cheribon bestemd, deed hij daarop in vijf dagen de reis naar Tegal, waar hij, 5 Maart, behouden ‘in de bamboezen woning’ van Vermeer aankwam. Dat de Broeders blijde waren elkander te ontmoeten, laat zich verstaan.
Met zijn Hulp-Zendeling, Stoové, begaf Broeder Vermeer zich reeds in de maand na diens aankomst, op een bezoek naar BanjoemasGa naar voetnoot2), waar hij predikte ‘in de woning van Mevrouw de Wed. Van Oostrom, voor ongeveer 60 personen’. Dit bezoek leidde, achttien maanden later, nadat Stoové, met instemming van het Hoofdbestuur, den 29sten September 1867, door Vermeer tot ‘Zendelingleeraar’ geordend was, en hem het werk in Tegal was overgedragen, tot Vermeer's vestiging te Poerbolinggo, in de Res. Banjoemas. En zoo kwam deze, ook wel mede door Mevr. Van Oostrom, in aanraking met dier schoonzuster, Mevrouw Philips, te Poerworedjo, en den evangelisatie-arbeid door haar in Bagelen aangevangen. | ||||||||
[pagina 273]
| ||||||||
Mevrouw Philips, in waarheid een merkwaardige vrouw, was een dochter van den landheer Steven, in het Vorstendom Djokjakarta. Zij werd aldaar geboren den 17en November 1825, en ontving bij den doop de namen van Christina Petronella. Bij haar grootmoeder opgevoed, aan wie door den predikant der plaats het houden van catechisatie voor Europeesche kinderen was toebetrouwd, kreeg zij vroeg Godsdienstige indrukken, en, waar zij straks die grootmoeder van dienst was bij het catechiseeren, ook zekere vaardigheid in het geven van Godsdienstonderwijs. Later gehuwd
Chr. Petron. Philips, geb. Steven.
met den heer Johannes Carolus Philips, die in 1849 de betrekking van opziener 1e klas der Gouv. Indigo-cultuur te Ambal bekleedde, werd zij nalatig in den Godsdienst, zoodat zelfs het lezen van den Bijbel verwaarloosd werd. Op zekeren dag echter kwam tot haar, te Ambal, een Inlander van Samarang, die zeide, dat hij een Christen was. ‘Wat, een Christen? Kan een Inlander, kan ook een Javaan Christen worden?’ vroeg zij verbaasd, en toen het bleek, dat de man waarheid had gesproken, bracht haar dit tot nadenken. Zij nam weer haar Bijbel ter hand, en begon straks, mede op aandrang van haar schoonzuster, Mevrouw Van Oostrom, ook haar dienstboden uit Gods Woord te onderwijzen. Haar was een nieuw licht opgegaan, en dat trachtte zij nu verder te verbreiden. Zij vertaalde nu ook eenige boekjes, vroeger bij de catechisaties gebruikt, in het Maleisch en Javaansch, ten dienste bij haar onderwijs der Javanen op haar erf. Dit zal geweest zijn omstreeks het jaar 1860. Den 27sten December van dat jaar werden de eerste vijf harer leerlingen, twee mannen en drie vrouwen ‘op belijdenis des geloofs’, gedoopt door Ds. Braams, predikant te Poerworedjo, doch slechts éen dezer zal in Bagelen thuis behoord | ||||||||
[pagina 274]
| ||||||||
hebben; de anderen waren van Djokjakarta of van eldersGa naar voetnoot1). In het einde van 1862, of begin 1863, werd de heer Philips overgeplaatst naar Poerworedjo, waar hij zich vestigde in kampong-Toeksångå. Mevrouw Philips breidde nu haar evangelisatie-arbeid uit, daarin bijgestaan door den gepens. kapitein Holy, en geleid (?) door haar correspondentie met Mr. Anthing. In 1863 kwam tot haar zekere Javaan uit Djoewana, Djapara, met name Reksådiwongså, die echter al spoedig doortrok naar Mevr. Van Oostrom, te Banjoemas. In 1865, op verzoek van Mevrouw Philips tot haar teruggekeerd, werd deze Javaan, na wat meer Christelijk onderwijs genoten te hebben, met nog twee anderen, in 1868 door den predikant te Poerworedjo, Ds. Hanegraat, gedoopt. Met Abisai, zooals Reksådiwongså nu heette, en Taroeb, een leerling van Zendeling Poensen, uit Kediri, benevens, wat later, Sadrach, uit Djapara, als helpers, ging Mevr. Philips nu aan het evangeliseeren, ook in de omliggende desa's, en weldra breidde deze arbeid zich uit over een groot gedeelte van Bagelen en tot in Banjoemas, met zulk gevolg, dat binnen 10 jaren tijds meer dan 1000 Javanen ‘op belijdenis des geloofs’ gedoopt werden, en tal van ‘gemeenten’ gesticht. Geholpen door eenige vrienden, bouwde Mevr. Philips op het erf, links van haar eenvoudig woonhuis, een kerkje, dat ruim 100 personen kon bevatten. Hier hield zij, of een van haar helpers, des Zondags Godsdienstoefening, waarbij ook gebruik gemaakt werd van predikatiën, door haar en ‘Tante Pietje,’ een half-Inlandsche dame, die bij haar inwoonde, uit het Nederlandsch in het Javaansch | ||||||||
[pagina 275]
| ||||||||
en Maleisch vertaald. Door tal van Javanen werden deze samenkomsten bijgewoond, terwijl ook van alle kanten Inlanders tot Mevr. Philips kwamen om onderwijs. Van tijd tot tijd maakte zij, al dan niet vergezeld van haar echtgenoot, ‘Zendingreizen’ in Bagelen en Z. Banjoemas, bij welke gelegenheden zij dan gewoonlijk tweemaal daags ‘predikte’, en nog eenmaal deze of gene van haar helpers liet optreden; ook nu en dan kerkgebouwen ‘inwijdde met het gebed van Salomo’, en verder alles regelde, wat op den arbeid betrekking had. De helpers, geheel aan haar ondergeschikt, werden in het eerst door haar onderhouden, (wat haar wel moeielijk moet zijn geweest, daar haar echtgenoot, in 1864 gepensioneerd, slechts f 50 per maand inkomen had van het Gouvernement,
Woning van Mevr. Philips in kampong - Toeksångå.
en zij zelve niet gefortuneerd was); doch al spoedig verkregen dezen onderhoud van de ‘gemeenten’, die ook voor eigen rekening, en elkander steunende, kerkjes bouwden, na daartoe van haar ‘toestemming’ te hebben verkregen. Zoowel Mevr. Philips als haar echtgenoot, werden op deze reizen met de grootste achting, aan vereering grenzende, in de desa's ontvangen, hetwelk zoo ver ging, dat de heer Philips de lieden vermanen moest, daarvan af te laten. Wat echter niet verhinderde, dat ‘Njonja Philips’ door velen beschouwd werd als een ‘incarnatie der Godheid’.
Het onderwijs, door Mevr. Philips en haar helpers gegeven, bepaalde zich, in hoofdzaak, tot eenige kennis van het Evangelie, en het leeren der Tien Geboden, de XII Artikelen des Geloofs en van | ||||||||
[pagina 276]
| ||||||||
het Onze Vader. Zij gaf wat zij had, en deed wat zij konde, doch het was, zeer zeker, onvoldoende. Daarbij kwam, dat de door haar vertaalde preeken zonder veel onderscheiding gekozen waren. Haar leerlingen werden, op haar verzoek, gedoopt door de plaatselijke predikanten te Poerworedjo, eerst Ds. Braams, daarna Ds. Hanegraat, en vervolgens door Ds. Van Troostenburg de Bruyn, die o.m. den 26sten Oct. 1872, honderd-een-en-tachtig, en, 5 April 1873, driehonderd tien volwassenen doopte. Herhaaldelijk werd ook door laatstgenoemden predikant het Avondmaal bediend in het kerkgebouw van Mevr. Philips, waarbij hij zelf dan de eerste ‘toespraak’ aan de tafel hield, terwijl de andere gehouden werden door haar in het Maleisch of Javaansch, welke beide talen zij, met haar Inlandsch bloed in de aderen, als een Inlandsche, vloeiend sprak.
Tot recht verstand zij hierbij herinnerd, dat genoemde predikanten Mevr. Philips ‘hielpen’ met de bediening der Sacramenten aan hare leerlingen, en niet zij een ‘hulpe’ was, in dienst der Kerk of van eenig Genootschap. In het eerst werden de gedoopten in het Doopregister der Europeesche Gemeente te Poerworedjo ingeschreven, en ontvingen zij een gewoon doopcertificaatGa naar voetnoot1); zoodat | ||||||||
[pagina 277]
| ||||||||
zij rechtens als leden der Protestantsche Kerk in Nederl. Indië moesten beschouwd worden. Toch was dit metterdaad niet het geval. En ofschoon er door Ds. Van Troostenburg de Bruyn twee ouderlingen voor de ‘Javaansche Gemeente’ te Poerworedjo, of voor de gedoopte Javanen in Bagelen, aangesteld werden, de HH. Philips en Schneider, die als zoodanig ook zeggenschap schijnen gehad te hebben in den ‘Kerkeraad der Kerkelijke Afdeeling Poerworedjo’, maakte deze ‘gemeente’ toch geen deel uit van genoemde ‘Kerkelijke Afdeeling’, en zoo van de ‘Protest. Kerk in N.-Indië’. Al spoedig vond er dan ook geen inschrijving meer plaats in het Doopregister, noch werden van wege den Kerkeraad meer doop-certificaten uitgereikt; totdat eindelijk, door pressie van de Europeesche gemeente uitgaande, iedere betrekking tusschen deze en de ‘Javaansche Gemeente’ finaal werd afgesneden. Toen Ds. Van Troostenburg de Bruyn, om de moeielijkheden deswegens, in verband met zijn arbeid in de Europeesche gemeente, meende, Mevr. Philips niet langer te kunnen helpen, wendde deze zich, door zijn tusschenkomst, om den doop harer leerlingen, tot Zendeling Vermeer. Reeds had zij Ds. King, te Batavia, om hulp verzocht, en deze had Zendeling Vermeer aangespoord, Bagelen te bezoeken, wat eindelijk, in November 1869, op directe uitnoodiging van Ds. Tr. de Bruyn, met wien Zendeling Vermeer ‘de reis deed van Tjilatjap af, en bij wien hij te Poerworedjo logeerde’, geschiedde. Vermeer doopte toen 9 volwassenen en 2 kinderen; bediende het Avondmaal; en verbond een Chinees in het huwelijk, - alles in het kerkje van Mevr. Philips. Dit werd later herhaald, terwijl ook Mevr. Philips met een aantal harer leerlingen naar Banjoemas ging, waar dezen, o.a. 28 Mei 1872, door Vermeer, ten huize van Mevr. Van Oostrom gedoopt werden. In het geheel moeten er honderden leerlingen van Mevr. Philips door Zendeling Vermeer gedoopt zijn, zoo in Bagelen als in Zuid-Banjoemas; doch het juiste aantal is moeielijk op te geven.
Zeer velen der leerlingen van Mevr. Philips werden ‘toegebracht’ door den arbeid harer helpers Abisai, Taroeb (die echter spoedig naar Kediri terugkeerde), en Sadrach. Aanleiding hiertoe was o.m. een soort van godsdienstige beweging, geruimen tijd te voren onder de Javanen in de districten Tjangkreb en Koeta Ardjo ontstaan. Er waren nl. vier Goeroes pamĕtjå, een soort van | ||||||||
[pagina 278]
| ||||||||
zedenleeraars, zooals er gedurig onder de Javanen gevonden worden, opgestaan, met name Ranoehoesoemå en Setrådiwongså, in Poering, Wiråmohammad, in Kedoengtawon, en Rånåwidjåjå, in het district Poerworedjo. Deze ‘leeraars’ verkondigden, dat men een zedelijk leven moest leiden, slechts éen vrouw mocht hebben, niet mocht echtbreken, spelen of opiumschuiven; dat men elkander moest liefhebben en ieder den ander even waardig moest achten e.d.g. Zulke leeraars vallen in den smaak der Javanen, en al spoedig verkregen de genoemden een groot aantal leerlingen, die, feitelijk, met den Islam braken om de nieuwe, half Buddhistische ‘elmoe’ (leere) te volgen. Toen nu de helpers van Mevr. Philips optraden met nog weer een ‘nieuwere elmoe’ vonden dezen wel gehoor bij de volgelingen der genoemde Goeroes pamĕtjå. En toen, straks, dezen besloten, het Christendom, zooals het hun door Abisai en Sadrach verkondigd werd, aan te nemen, gingen bijna al hun leerlingen mede. Of zij den doop begeerd zouden hebben indien hun waarlijk Wet en Evangelie verkondigd ware en geloof in het zoenbloed Christi tot rechtvaardigmaking, is zeer de vraag. Doch de nieuwe ‘elmoe’ verschilde niet veel van de leer, die zij volgden: Leven naar de Wet, bidden naar een voorbeeld, en belijden van zekere uitspraken, om daardoor tot heiligheid te komen, was hun reeds niet vreemd; Jezus Christus konden zij aannemen als den ‘Ratoe adil’, den ‘Rechtvaardigen Koning’, en ‘met de Godheid geheimzinnige gemeenschap oefenen in het Onze Vader’. Op zulken grond waren velen bereid, en begeerig, om ‘Christen te zijn’ en gedoopt te worden, gelijk dan ook geschiedde. Van de Goeroes werden slechts twee gedooptGa naar voetnoot1). Het aantal zulker ‘Christenen’ uit de Javanen bedroeg, gelijk gezegd is, al spoedig meer dan 1000, met nog vele honderden, die den doop begeerden, en de zaak kreeg steeds meer uitbreiding. Toch ook vond er nu en dan afval plaats van ‘Christenen’ en ‘catechumenen’, | ||||||||
[pagina 279]
| ||||||||
die ‘niet met Hollanders, alleen met Javanen, wilden te doen hebben’. Ook tusschen de helpers, bijname tusschen Abisai en Sadrach, was verdeeldheid, in het streven naar de oppermacht.
Eerlang kreeg Mevr. Philips ook moeite met Ds. Thieme, die, 7 April 1873, Ds. Van Troostenburg de Bruyn, bij diens verplaatsing naar Samarang, als predikant te Poerworedjo was opgevolgd. Deze wilde niet met den arbeid onder de Javanen, of met de Javaansche Christenen, te doen hebben, en onder zijn invloed (?) had de heer Philips, als ouderling, voortaan alleen met de Europeesche gemeente bemoeienis. Mevr. Philips nu, wat de Indische Kerk en dier predikanten betrof, geheel aan haar zelf overgelaten, zocht te meer hulp bij Zendeling Vermeer, met wien zij, in hetzelfde jaar, haar laatste groote, Zendingreis’ maakte door Zuid-West-Bagelen, bij welke gelegenheid Vermeer over de zeven honderd personen doopte. Niet lang daarna namen de borstaandoeningen der werkzame vrouw in die mate toe, dat zij het reizen moest opgeven, en slechts in haar woning en kerkje nog kon arbeiden, tot zij, 23 Mei 1876, op 52-jarigen leeftijd, naar vertrouwd mag worden in den Heere, ontsliep. Door vele harer leerlingen werd zij grafwaarts gedragen, en een eenvoudig gesteente op het kerkhof te Poerworedjo, duidt haar laatste aardsche rustplaats aan. Een jaar later overleed ook haar echtgenoot en werd naast haar begravenGa naar voetnoot1).
Kort voor haar dood had Mevrouw Philips de leiding van ‘haar gemeenten’, waarin zij vroeger, totdat Ds. Thieme predikant te Poerworedjo werd, door haar echtgenoot, als ouderling, geholpen | ||||||||
[pagina 280]
| ||||||||
werd, aan haar voornaamste helpers Abisai en Sadrach opgedragen, zóó, dat aan eerstgenoemde Poerworedjo met naaste omstreken werd toevertrouwd, en aan Sadrach al het overige, incl. Keboemen en Koeto Ardjo, waar de meesten Inl. Christenen woonden, wier aantal te Poerworedjo daarentegen slechts uit betrekkelijk weinigen bestond. Niet lang daarna trok Abisai zich terug, of moest hij wijken voor Sadrach, die van Karangdjasa uit, waar hij zich had neergezet, in de ‘gemeenten’, de plaats ging innemen van Mevrouw Philips, daarin door andere helpers wel gesteund. Het erf te Toeksångå werd door de erfgenamen uit de hand verkocht; het kerkgebouwtje van Mevr. Philips, de lust harer ziel voor den dienst des Heeren, werd tot wagenhuis ingericht; het meubilair, banken, lampen, nachtmaalstafel enz., werd, tegelijk met het particulier eigendom der overledenen, op publieke vendutie verkocht; en zelfs het eigen ‘kerkboek’ van Mevr. Philips, door haar bij de godsdienstoefeningen gebruikt, kwam in vreemde handen. Mede werden dus verkocht, ten bate der erfgenamen, een 140 Javaansche Nieuw-Testamenten, met nog een aantal theologische en stichtelijke werken, die te zamen voor den prijs van even f 21 aan een Chinees werden toegeslagen, die later, in zijn winkel, van deze boeken verkocht à f 2 per stuk. Dat aldus het kerkje en die goederen voor de Zending zouden verloren gaan ten bate hunner erfgenamen, lag minst van al in de bedoeling van den heer en mevr. Philips; doch wegens verzuim in noodige testamentaire beschikking, hadden hun erfgenamen, die zich om geen ‘Zending’ bekommerden, de handen geheel vrij. Dus werd een werk verstoord, in elk geval voor zoo ver Poerworedjo betreft, dat onder goede leiding, zoo kostelijke vrucht had kunnen afwerpen in de toekomst. Toch zal de naam van Mevrouw Philips in gedachtenis blijven, zoolang van de Zending op Midden-Java gesproken wordt. Dat aan haar optreden en arbeid veel ontbrak, staat vast. Reeds dadelijk omdat zij, als vrouw, de bevoegdheid miste om, gelijk zij deed, voor te gaan bij openbare GodsdienstoefeningenGa naar voetnoot1), gemeenten | ||||||||
[pagina 281]
| ||||||||
te stichten en te besturen, predikers aan te stellen, kerkgebouwen ‘in te wijden’ enz. Daarbij was haar kennis in het Woord niet uitgebreid, en waren hare theologische opvattingen zwevende. Ook stelde zij te veel vertrouwen in de ‘belijdenissen’ van haar leerlingen, en had zij meer liefde dan scherpzinnigheid in het beoordeelen van haar helpers. Doch onmiskenbaar werd zij gedreven door een onwederstaanbare begeerte om de Javanen voor Christus te winnen; om het Christendom onder de Javanen te planten. Daarvoor had zij alles over: haar tijd, haar middelen, haar krachten, haar gansche persoon en al het hare. Dwaalde zij in menig opzicht, het was ter goeder trouw, uit onkunde. Nog eens: Zij gaf wat zij had, en deed wat zij konde in dienst des Heeren en uit liefde tot den Javaan. En dat haar optreden, als vrouwelijke Zending-Bisschop meer het gevolg was van de omstandigheden, waaronder zij arbeidde, dan ooit door haar gezocht of begeerd werd, kan als onbetwistbaar worden geconstateerd. De verantwoording deswegens komt kwalijk voor haar rekening. De ‘Kerk’ deed niets hoegenaamd om het millioen Javanen, in wier midden zij leefde, met het Evangelie bekend te maken. Er was in Bagelen ook geen enkele Zendeling; ja, toen zij met haar arbeid aanving, ook geen Zendeling in Banjoemas, Djokjakarta, Kedoe en Pekalongan, terwijl Zendeling Vermeer, in Tegal, nauwelijks met zijn werk daar een aanvang had gemaakt. De naaste Zendelingen, die Javaansch spraken waren Hoezoo te Samarang, Kruyt, te Modjowarno, Jansz, in Djapara, en Poensen in Kediri. Kon zij, in wier hart de Heere eenig licht geschonken had, nu zwijgen van het Evangelie der genade onder de Javanen, die haar in den bloede nabij stonden, behalve, dat dezen zonder de kennis des heils verloren gingen? Onmogelijk. Zoo zij zweeg, zouden de steenen haast roepen.
Hoe gansch anders haar arbeid zou geweest zijn, indien zij, niet zelfstandig maar, als een hulpe ware opgetreden, in verband met een levende, plaatselijke Kerk; of wel, naast Zendelingen, wier bepaalde roeping was, aan Heidenen en Mohamedanen het Evangelie te brengen, laat zich verstaan. Insgelijks, van hoeveel belang het zou geweest zijn, indien, nog in tijds, de leiding der door haar gestichte ‘gemeenten’, en bijzonder ook van den arbeid der ‘helpers’ in bevoegde handen ware gekomen. Doch dit was | ||||||||
[pagina 282]
| ||||||||
niet het geval, en in plaats van het zuiver Evangelie werd een leer verspreid te misleiden der en gevaarlijker, naarmate er meer waarheid met grove dwaling in gemengd was. Dat de schade in deze aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods op Midden-Java, bijname in Bagelen, zich in hardnekkige voortwoekering van pseudo-Christendom, en allerlei misstanden op Zendinggebied zou openbaren, was te voorzien.
Door Ds. Van Tr. de Bruyn, toen voor de tweede maal predikant te Poerworedjo, werd, in October 1877, nog eens de doop bediend aan eenige leerlingen van Mevrouw Philips, in haar kerkje te Toeksångå, nu wel reeds in vreemde handen overgegaan, doch voor de gelegenheid bereidwillig ten dienste gesteld. Overigens, waren de Inlandsche Christenen in Bagelen, van alle Europeesche leiding verstoken, aan zich zelven overgelaten onder den helper Sadrach, totdat, in Maart 1878, voor de eerste maal een Zendeling zich in die Residentie vestigde, eerst te Koeto Ardjo en kort daarna te Poerworedjo. Zijn naam was Philippus Bieger, van de Ned. Geref. Zend. VereenigingGa naar voetnoot1). In Nov. 1860 als kweekeling dier Vereeniging aangenomen, ontving de heer Bieger, meestal voorbereidend, onderwijs tot het einde van 1862. Daar toen gemeend werd, dat hem de ‘geschiktheid ontbrak om Zendeling te worden’, wijdde hij zich aan het Christelijk onderwijs. De begeerte om nog eenmaal in de Zending te arbeiden bleef hem echter bij, gedurende de vier jaren, die hij als hulponderwijzer werkzaam was aan de school van den heer Wijle, te Amsterdam, en bij zijn studiën voor de acte van hoofdonderwijzer, door hem in het voorjaar van 1870 verkregen.
Het was om dezen tijd, dat het Hoofdbestuur ernstig in Nederland omzag naar een Zendeling voor Tegal, in de plaats van den heer Stoové, die, Januari 1869, in een civiele betrekking bij het Gouver- | ||||||||
[pagina 283]
| ||||||||
nement was geplaatst. In October van dat jaar, werd Zendeling Van Asselt (in 1856, als Witteveen's eersteling van Ermelo uit, naar de Batta-landen gezonden, en nu daar arbeidende in verband met de Rhijnsche Zending, aan welke, in 1862, het Zendingveld van Ermelo op Sumatra was overgegaan), met instemming van het Comité te Barmen, tot Zendeling der N.G.Z.V. voor Tegal beroepen, doch Van Asselt vond geen vrijheid om Sumatra voor Java te verwisselen. De aandacht viel toen op den voormaligen kweekeling Bieger, dien nu gevraagd werd, of hij als Zendeling naar Tegal wilde gaan? Bieger zag daarin een ‘aanwijzing des Heeren’ en nam, 4 Mei 1870, ‘bij het diep bewustzijn menigvuldiger zwakheden’ doch met ‘innig vertrouwen, dat Hij, Die hem tot dit werk riep, hem zal sterken en bekwamen’, het ‘beroep als Zendeling naar Tegal’ aan. In overleg met het Hoofdbestuur, ging hij daarop naar Ermelo om onder leiding van Ds. Witteveen nog wat onderricht te ontvangen; en dáár maakte hij kennis met Zuster Clara Rothpletz, een Zwitsersche gouvernante, van veel ontwikkeling en beschaving, en uitstekend geschikt voor de Zending, met wie hij eerlang, onder goedkeuring van het Hoofdbestuur, in het huwelijk tradGa naar voetnoot1). Bieger, die, om dus te spreken, nog gansch geen theologische opleiding tot Zendeling ontvangen had, begeerde slechts ‘hoe spoediger hoe liever!!!’ naar Java te vertrekken, en klaagde er over, dat de afreize ‘zoolang, zoolang gerekt worden moest’. Erg lang was dit ‘zoolang’ echter niet, want reeds den 7den September 1870, vier maanden na zijn beroeping, werd hij in de Schotsche Zendingkerk te Amsterdam ‘geordend tot Zendeling’Ga naar voetnoot2), en den 25sten dier maand vertrok hij met zijn echtgenoote, per | ||||||||
[pagina 284]
| ||||||||
‘Wilhelmina en Clara’, naar JavaGa naar voetnoot1). Den 11den Januari 1871 te Batavia gearriveerd, kon hij al spoedig doorreizen naar Tegal, waar hij den 4en Februari aankwam, en door Zendeling Vermeer werd opgewacht en bij de ‘gemeente ingeleid’.
In de vijf, zes jaren, die nu volgden, arbeidden Bieger in Tegal en Vermeer in Banjoemas, totdat laatstgenoemde, te Poerbolinggo, in allerlei wereldsche verwikkelingen geraakte, die, straks, eerst zijn terugkeer naar Nederland en daarna zijn uittreding uit den dienst der Zending, in verband met de N.G.Z.V., tengevolge hadden. Toen het wel duidelijk werd, dat Zendeling Vermeer, in elk geval tijdelijk, Poerbolinggo zou verlaten, gaf Zendeling Bieger te kennen, dat hij meende ‘na nu zesjarigen arbeid te Moearatoewa met meer vrucht elders te zullen kunnen arbeiden’ en liefst te Poerbolinggo. Tegelijkertijd, waren er herhaalde roepstemmen tot het Hoofdbestuur gekomen om een Zendeling in Bagelen te plaatsen - ook met het oog op den vroegeren arbeid van Mevr. Philips. Een en ander maakte het, omstreeks 1877, dringend noodzakelijk, dat zoo spoedig mogelijk weer een Zendeling naar Midden-Java, namens de N.G.Z.V., zou worden afgevaardigd. Gevolgelijk, werden door het Hoofdbestuur herhaaldelijk oproepingen gedaan om arbeiders voor dezen wijngaard, doch zonder gevolg. Zoo ooit, dan was het thans noodig, dat een naar eisch opgeleid man, liefst een Dienaar des Woords met eenige ondervinding, als Zendeling naar Midden-Java zou gaan; doch niemand in ons vaderland, bijname geen enkel predikant, bood zich daartoe aan. En zoo werd het Hoofdbestuur er toe geleid om in Duitschland te zoeken, wat in Nederland on verkrijgbaar scheen. Het Rhijnsche Zending Genootschap was juist toen zóó door geldschuld gedrukt, dat het van de zeven kweekelingen, die, | ||||||||
[pagina 285]
| ||||||||
Augustus 1875, examen deden en als Zendelingen geordend waren, slechts drie tot de Heidenen kon zenden. Drie anderen zouden naar Amerika gaan om daar als leeraars werkzaam te zijn; doch een, Fr. Uhlenbusch, gevoelde tot dit laatste geen roeping, schoon hij toch niet nu, van Barmen uit, naar de Heidenwereld kon worden gezonden. Door tusschenkomst van Zendinginspector Dr. Fabri, te Barmen, kwam het Hoofdbestuur eerlang met den jongen Uhlenbusch in aanraking. ‘Van afkomst Gereformeerd’, was deze bereid om ‘gaarne sympathie aan de Gereformeerde belijdenis te betuigen’, en ‘gewillig om in den dienst der N.G.Z.V. te treden’. Uhlenbusch, voor wiens opleiding te Barmen het Hoofdbestuur 1100 Thalers zou hebben uit te keeren indien hij in dienst der Vereeniging mocht overgaan, werd daarop als Zendeling der Nederl. Geref. Zend. Vereen. beroepen, welke roeping, dd. 12 September 1875, door hem werd aangenomen. In de vergadering van het Hoofdbestuur verschenen, maakte hij een ‘goeden indruk’, als ‘bezadigd’, ‘niet vele schoone woorden sprekende’ en geschikt. Den 1sten December daaropvolgende reeds, had nu zijn afvaardiging plaats in de Schotsche Zendingkerk, onder leiding van Ds. Steinfort, waarbij Ds. Ploos van Amstel de gebruikelijke vragen deed, en ook Zendeling Van Asselt het woord voerde. Zendeling Uhlenbusch, den 12den Januari 1876 per ‘Madura’ uit het Nieuwediep vertrokken zijnde, arriveerde 6 Mei te Batavia en 21 Maart te Tegal, waar hij bij Zendeling Bieger ‘tot den practischen arbeid zou worden ingeleid’. Toen daarop Vermeer naar Nederland terugkeerde, nam Uhlenbusch tijdelijk den arbeid te Poerbolinggo op zich, totdat hij, bij de verplaatsing van Bieger naar Bagelen, voor goed te Moearatoewa, Tegal, gevestigd werd. De verwachtingen van zijn arbeid daar, zijn in bittere teleurstelling verkeerd, en in 1885 werd hij, wegens voortdurend wangedrag, uit den dienst ontslagen.
Om in de behoefte aan arbeiders op den Zendingakker te voorzien, had de N.G.Z.V., in 1862 een ‘Zendinghuis’ geopend, dat echter, vooral ook om herhaalde moeielijkheden met onderscheidene kweekelingen, al spoedig tijdelijk werd opgeheven en niet is heropend. Toch werd aan opleiding van aanstaande Zendelingen voor de Vereeniging, uit noodzaak, vastgehouden, en toen | ||||||||
[pagina 286]
| ||||||||
zich in 1874 weer twee jongelingen aanboden om te worden opgeleid, werd daartoe, niet zonder ernstig beraad, ook overgegaan. Het waren Jacob Wilhelm en J.J. Van Alphen.
Wilhelm werd geboren den 6en April 1854 te Ommen, waar zijn vader veearts was. Door omstandigheden buiten hem, ontving hij in zijn jonge jaren slechts gebrekkig onderwijs. Reeds op 15jarigen leeftijd kwam hij echter tot diep gevoel van zijn geestelijke ellende, en in het jaar 1872 tot licht gekomen, werd de begeerte in hem levendig om den Heere te dienen in de Zending onder de Heidenen. Het scheen echter of hem den weg daartoe niet geopend zou worden. Noch het Nederl. Zendinggenootschap, noch de Nederl. Zend. Vereeniging, wilde hem als kweekeling aannemen. Na wat meer opleiding ontvangen te hebben bij den toenmaligen predikant aan de Dedemsvaart, trachtte hij, in April 1873, het toelatings-examen te doen bij de Utrechtsche Zend. Vereeniging, doch slaagde niet. Ook te Ermelo, waar hij in September 1873 een paar weken doorbracht, scheen hij niet opgenomen te zullen worden. Toch werd hij eerlang in de gelegenheid gesteld om daar, van Nov. 1873 tot in het voorjaar van 1874, onderwijs te ontvangen. Een poging om toen te Kampen voor de Zending der Chr. Geref. Kerk te studeeren mocht ook niet gelukken, en toen gaf hij op om ‘te pogen’. Intusschen had Ds. Witteveen over hem geschreven aan het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. en hem zeer aanbevolen. Het gevolg hiervan was, dat Wilhelm in September 1874 als kweekeling werd aangenomen, om onder Zending-director Ds. Donner, te Leiden, tot Zendeling te worden opgeleid. Wilhelm was toen even 20 jaren oud.
De andere jongeling, Van Alphen, geboortig van Amsterdam, werd, schoon hij in 1874 aanzoek had gedaan, eerst in Sept. 1875 door het Hoofdbestuur als Zend.-kweekeling aangenomen. Hem was als voorwaarde gesteld, dat hij met goed gevolg examen zou afleggen als hulp-onderwijzer, doch schoon hij daarin niet slaagde, werd hij, op aanbeveling van zijn onderwijzer, den heer Van Lummel te Utrecht, eindelijk toch aangenomen en naar Leiden gezonden om met Wilhelm bij Ds. Donner zijn opleiding tot Zendeling te ontvangen. Zoo Wilhelm als Van Alphen legden in het najaar van 1879 het vereischte eind-examen af, en werden nu | ||||||||
[pagina 287]
| ||||||||
gereed beschouwd om naar Indië te worden afgevaardigdGa naar voetnoot1). Wilhelm zou naar Java vertrekken, tot een hulp van Zendeling Bieger, en Van Alphen naar Soemba, op welk eiland als arbeidsveld, bijzonder de aandacht gevestigd was, door den heer I. Esser, die het, in 1862, bezocht hadGa naar voetnoot2). Edoch: Van waar thans de f 6000, benoodigd voor de uitzending; en vooral...: Door wie moesten deze jonge mannen worden geordend en afgevaardigd? Toch niet weer, als bij de uitzending van Bieger, een ordening namens de Vereeniging, door predikanten der Kerk, maar zonder kerkelijke machtiging. Zóó niet. Maar hoe dan? Hierover werd uitvoerig beraadslaagd, en bijzonder op de Jaarvergadering der N.G.Z.V. te Amsterdam, 20 Mei 1880. Het Hoofdbestuur had gehoopt, dat de BB. Wilhelm en Van Alphen dien dag zouden kunnen worden afgevaardigd, doch nu scheen het veeleer of daaraan vooreerst nog niet te denken viel. Na ernstige discussie, werd toch eindelijk uitgesproken, dat de uitzending niet vertraagd mocht worden, omdat de Zendingkas ledig was, en werd, met 18 tegen 7 stemmen besloten, de BB. ‘einde Juni, naar den eisch en het bevel van den Woorde Gods, te ordenen en dan uit te zenden’. | ||||||||
[pagina 288]
| ||||||||
‘Naar den eisch en het bevel van den Woorde Gods’Ga naar voetnoot1); daarmede werd hier bedoeld, dat Wilhelm en Van Alphen kerkelijk zouden worden geordend en afgevaardigd. En daartoe wendde het Hoofdbestuur zich nu onverwijld tot den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam met de uitnoodiging, dat deze de cand.-Zendelingen zou ordenen en uitzenden. | ||||||||
[pagina 289]
| ||||||||
De Kerkeraad deponeerde dit verzoek niet dadelijk ter griffie, maar benoemde een Commissie om hem voor te lichten in deze. Na correspondentie en samenspreking met het Hoofdbestuur, adviseerde deze Commissie, dat de Kerkeraad in het verzoek der Vereeniging zou treden; doch bij meerderheid van stemmen werd dit advies, in de Kerkeraadsvergadering van 25 October 1880, verworpen. Bij monde van haar Kerkeraad, verklaarde de Amsterdamsche Gemeente toen, de ‘vrijmoedigheid’ niet te hebben om ‘zoo gewichtige taak als de ordening van Zendelingen te aanvaarden’Ga naar voetnoot1). | ||||||||
[pagina 290]
| ||||||||
Den wenk volgende, door Ds. Heldring op de jongste Jaarvergadering gegeven, stelde het Hoofdbestuur zich nu onverwijld in correspondentie met Ds. Gewin, om te vernemen of de Kerkeraad van Renkum en Heelsum bereid zou zijn, namens die Gemeenten, de gereed staande BB. te ordenen en af te vaardigen? Na eenig overleg, en samenspreking met een Commissie uit het Hoofdbestuur, verklaarde de Kerkeraad zich gewillig, de aangeboden opdracht te aanvaardenGa naar voetnoot1). De BB. Wilhelm en Van Alphen, met wie de Kerkeraad intusschen persoonlijk kennis gemaakt had, werden daarop, 17 November 1880, in het kerkgebouw te Renkum als Zendelingen onder de Heidenen geordend en ‘namens de Gemeente’ afgevaardigd, - Wilhelm naar Bagelen, Java, en Van Alphen naar Soemba. | ||||||||
[pagina 291]
| ||||||||
Na in het huwelijk te zijn bevestigd, Wilhelm met Maria Bol en Van Alphen met Helena Pfaff, en den 29sten December, in een openbare Samenkomst in de Schotsche Zendingkerk, afscheid genomen hebbende, vertrokken de BB. met hun echtgenooten, op Nieuwjaarsdag 1881, per ‘Koningin Emma’ van Amsterdam naar Batavia, waar zij den 17den Februari arriveerden. Geruimen tijd te Koepang opgehouden, werd het October 1881 vóór Zendeling Van Alphen de plaats zijner bestemming, Melolo, op Soemba, bereikte. Doch Zendeling Wilhelm werd reeds 28 Februari te Poerworedjo door Zendeling Bieger ontvangen, en voorloopig ‘in een afgeschoten gedeelte der binnengaanderij’ van diens, toen onaanzienlijke, woning geherbergd. Den volgenden Zondag, 6 Maart, werd het Zendingkerkje te Poerworedjo ‘ingewijd’. Na niet langen tijd, kon Wilhelm een eigen gehuurde woning betrekken, en nu arbeidde hij, zoo goed of kwaad zulks kon, als ‘Zendeling der Gemeente Renkum’, in vereeniging met den Zendeling der N.G.Z.K., Bieger, aan wien hij was toegevoegd.
In Juli 1884 keerde Bieger naar Nederland terug. Wilhelm bleef nu alleen achter voor al den Zendingarbeid in Bagelen, ingesloten de opleiding van Inlandsche helpers, waarmede Bieger zich ietwat had bezig gehouden, en die, terecht, door Wilhelm van overwegend belang geacht werd. Daar eerlang ook in Djokjakarta en Kedoe zich deuren openden voor de prediking van het Evangelie, en Wilhelm, wegens gedurige afwezigheid van huis, aan de opleiding van helpers weinig tijd kon wijden, drong hij er sterk op aan, dat hem een Broeder tot hulpe in dezen arbeid zou worden gezonden. En hiertoe was het Hoofdbestuur ook gansch bereid, indien de geschikte arbeider kon worden gevonden, om als Zendeling-onderwijzer aan het hoofd te staan eener degelijke inrichting voor de opleiding van Inlandsche helpers op Midden-Java.
Terwijl dit bij het Hoofdbestuur in overweging was, kwam er een schrijven in van Ds. Ploos van Amstel, te Reitsum, steeds vol belangstelling in den arbeid der N.G.Z.V., ter introductie en aanbeveling van een jongen broeder, die begeerde om in de Zending te arbeiden. Diens naam was Jacob Popkes Zuidema, geboren te Janum, Friesland, 23 September 1860. Na zijn eerste | ||||||||
[pagina 292]
| ||||||||
opleiding ontvangen te hebben aan een gewone lagere school, en zich daarna met het boerenbedrijf bezig gehouden te hebben, was Zuidema op 16-jarigen leeftijd weer aan de school gekomen, nu met het doel om zich aan het onderwijs te wijden, en na de gewone opleiding verkreeg hij de akte tot hulp-onderwijzer. Later begeerig om in de Zending te arbeiden, werd hij opgenomen als kweekeling in het instituut der Utrechtsche Zendingvereniging, waar hij vijf jaren doorbracht en toen, na afgelegd examen, van de ‘Haagsche Commissie’ de bevoegdheid ontving ‘om te worden aangesteld als hulpprediker bij de Inlandsche gemeenten in Ned.-Indië’. Hij zou nu als zoodanig in dienst van het Gouvernement zijn uitgezonden, indien hij niet, na herhaald geneeskundig onderzoek, ongeschikt ware verklaard voor den dienst in Indië. Teleurgesteld in zijn verwachtingen, was hij nu naar Friesland teruggekeerd en had hij zich weer bij het onderwijs gevoegd, schoon nog steeds in hope, dat hem de weg mocht worden geopend, in de Zending te arbeiden. Zoekende om den weg des Heeren in deze duidelijk te verstaan, stelde het Hoofdbestuur zich eerlang persoonlijk in aanraking met den heer ZuidemaGa naar voetnoot1), met dit gevolg, dat hij als aanstaand arbeider der N.G.Z.V. werd aangenomen. Daar het hoogst noodig geacht werd, dat hij vóór zijn uitzending onderwijs zou ontvangen in de Javaansche taal, werd daartoe de noodige schikking getroffen met den heer Grashuis, vroeger Zendeling der Nederl. Zend. Vereen. en thans lector aan de Rijks-Universiteit te Leiden, terwijl hij tevens, door de welwillende beschikking der professoren aan de | ||||||||
[pagina 293]
| ||||||||
Vrije Universiteit, toegang verkreeg, als hospitant, tot hun colleges in de Dogmatiek en Kerkgeschiedenis, voor hem niet minder belangrijk dan de taalstudie. Meest begeerlijk zou het geweest zijn om den nog jeugdigen broeder in de gelegenheid te stellen, zich gedurende eenige jaren behoorlijk voor te bereiden en te bekwamen tot het gewichtig werk, dat hem wachtte. Doch de roepstemmen uit Indië om hulp werden al dringender, en gevolgelijk besloot het Hoofdbestuur om Zuidema reeds in het najaar van 1887 uit te zenden als Zendeling-onderwijzer.
De vraag was nu: Wie zou dezen uit te zenden Broeder de bevoegdheid geven tot Zendeling? Hij zou toch zijn: Zendeling-onderwijzer. Niet bloot: ‘Onderwijzer in den dienst der Zending’, maar: ‘Zendeling’ speciaal belast met de zorg voor het onderwijs, en met de opleiding van Inlandsche helpers. Hiertoe had hij een dubbele bevoegdheid noodig, nl. van Zendeling èn van Onderwijzer. Als hulp-onderwijzer in Nederland toegelaten, was hij ook bevoegd tot het geven van onderwijs in N.-Indië. Doch, schoon door het Classikaal Bestuur van Utrecht toegelaten als Godsdienst-onderwijzer, en door de Haagsche Commissie tot Hulpprediker, had hij, voor zoo ver het de N.G.Z.V. betrof, geen kerkelijke bevoegdheid om het Woord te bedienen als Zendeling. De Vereeniging zelf dacht er thans minder dan ooit aan om zich het recht toe te eigenen, iemand in het predikambt te stellen; van een da capo-Renkum kon geen sprake zijn; en de Gereformeerde Kerken, die, Juni 1887, te Rotterdam in Synodaal Convent vergaderd waren, hadden nog niet besloten om den Zendingarbeid der N.G.Z.V. te aanvaarden, maar waren alleen door twee Deputaten, daartoe aangewezen, met de Vereeniging officieel in zekere betrekking getreden. De eenige weg was nu wel at het Hoofdbestuur zich, door deze Deputaten, tot een Classis wendde, met verzoek om Zuidema, zoo mogelijk, in de bediening te stellen. Zoodanig verzoek werd dan ook gedaan aan de Gereformeerde Kerken, in Classe vergaderd te Schiedam, 3 November 1887, die daarop vier Deputaten aanwezen om het vereischte onderzoek in te stellen naar Zuidema's bekwaamheid en geschiktheid tot Zendeling. Na gunstigen afloop daarvan, werd hij, namens de Classe, bevoegd verklaard tot den Evangelie-arbeid onder | ||||||||
[pagina 294]
| ||||||||
de inboorlingen in Indië en werd hem daarvan acte verleendGa naar voetnoot1). Broeder Zuidema, die intusschen in het huwelijk was getreden met Johanna Ter Maat, geboortig van Lochem, werd nu, in een openbare Samenkomst der N.G.Z.V. onder leiding van Ds. De Gaay Fortman, in de Schotsche Zendingkerk, 11 Nov., tot zijn arbeid afgezonderd, en vertrok den volgenden morgen met zijn echtgenoote, per ‘Sumatra’, van Amsterdam naar Batavia. Aldaar den dag vóór Kerstfeest gearriveerd, zette hij, 5 Januari 1888, de reis voort naar Samarang, waar Wilhelm hem opwachtte, en vervolgens naar Poerworedjo, waar zij 10 Januari aankwamen, feestelijk aan het station begroet door een paar honderd Inlandsche Christenen, daartoe door Wilhelm opgewekt. Na eenig verblijf in het Zendinghuis door Br. Wilhelm bewoond, betrok Zuidema een eigen gehuurde woning. En daar hij oordeelde, dat het werk der opleiding van Inlandsche helpers van den grond af moest worden ter hand genomen, in een daartoe geëigende Stichting, werd hem al spoedig de noodige toestemming van wege het Hoofdbestuur | ||||||||
[pagina 295]
| ||||||||
verleend tot den bouw en de inrichting der ‘Keuchenius-school’, waar hij, na bijna driejarig verblijf te Poerworedjo, nu kort geleden met zijn eigenlijken arbeid een aanvang mocht nemen.
Met de BB. Wilhelm en Zuidema, te Poerworedjo, en Br. Vermeer (die, 8 October 1887, weer in verband met de N.G.Z.V. was gekomen, na ruim 10 jaar op zich zelven gestaan te hebben), te Poerbolinggo, arbeidde de Vereeniging nu met drie Zendelingen op Midden-Java. In vergelijking met een paar jaren te voren, toen Wilhelm, na het vertrek van Bieger en het ontslag van Uhlenbusch, geheel alleen stond voor al den arbeid in vier, vijf Residenties, was dit bemoedigend. Toch werd allerdringendst de behoefte gevoeld aan minstens nog één Zendeling, meer bijzonder voor Tegal en Pekalongan. En toen nu, zonder dat het Hoofdbestuur zulks gezocht had, een weg geopend werd, dat de heer R.J. Horstman, een der arbeiders van de Salatiga-Zending, in den dienst der N.G.Z.V. zou kunnen overgaan, werd daartoe, na uitvoerige correspondentie en veel overleg, ook besloten.
Reginus Johannes Horstman, geboortig van Amsterdam, 31 December 1856, had als jonge man geruimen tijd onder leiding van Ds. Witteveen verkeerd om tot Zendeling te worden opgeleid. In verband met den arbeid der Ermelo'sche Zendinggemeente, was hij, omstreeks 1882, in Siegenland, Duitschland, gekomen, waar hij kennis maakte met Maria Elisabeth Utsch, met wie hij, 19 December 1883, in het huwelijk trad. In het begin van Januari daaropvolgende, werd hij, als onderwijzer in het Nederlandsch, verbonden aan het, twee jaren te voren geopende, Zendinghuis te Neukirchen, bij Meurs, terwijl zijn echtgenoote de zorg voor de huishouding dier Stichting op zich nam. Weinige maanden later, werd hem den weg geopend om, gelijk hij steeds begeerde, als Zendeling naar Indië te gaan. Voor de Salatiga-Zending, oorspronkelijk van Mevrouw Van Vollenhoven uitgegaan, in nauw verband met Ermelo, en waartoe nu ook Neukirchen in betrekking was getreden, werd dringend hulp begeerd, en Horstman werd nu voor deze Zending aangenomen. Met oplegging der handen, den 26sten Mei, te Neukirchen ‘ingezegend’, vertrok hij met zijn vrouw, 14 Juni 1884, | ||||||||
[pagina 296]
| ||||||||
per ‘Prins Alexander’, van Amsterdam naar Batavia, van waar de reis werd voortgezet naar Wonoredjo, in de Residentie Samarang, de woonplaats van Zendeling De Boer, bij wien Horstman voorloopig verblijven zou. Onder leiding van oud-Zendeling Jansz, den schoonvader van De Boer, ving Horstman terstond aan met de studie van het Javaansch, en toen hij in zoover met die taal vertrouwd was, dat hij er zich verstaanbaar in kon uitdrukken, vestigde hij zich, ‘Juli 1887, te Kalitjeret, waar een kleine gemeente van Christen-Javanen gesticht was. Hier arbeidde Horstman gedurende een paar jaren niet ongezegend, schoon zich gedurig gedrukt gevoelend door vele bezwaren, vooral ook van geldelijken aardGa naar voetnoot1). Vermeenende onder andere omstandigheden, en in ander verband, met meer vrucht te kunnen arbeiden, had hij reeds in 1887, en wat later wederom, eerst indirect en daarna direct, zich voor onzen Zendingarbeid in Pekalongan, of elders op Java, beschikbaar gesteld. Na veel overleg, daar het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. er niet aan kon denken om een arbeider over te nemen uiteen andere Zending, zonder volkomen instemming van de Kerk of Vereeniging waarvan deze uitging, werd eindelijk, in November 1889, besloten Horstman als Zendeling der Vereeniging aan te nemen, op de hem schriftelijk gestelde voorwaarden, en na verkregen instemming uit NeukirchenGa naar voetnoot2). Als arbeidsveld werd hem Tegal en Pekalongan | ||||||||
[pagina 297]
| ||||||||
aangewezen, met de hoofdplaats van laatstgenoemde Residentie als woonplaats en uitgangspunt voor zijn arbeid. Als verhuiskosten werden hem, naar zijn opgave, f 500 toegelegd, terwijl zijn maandelijksche geldelijke toelage zou ingaan van den dag, dat hij Kalitjeret zou verlaten. Den 29sten Januari 1890 te Pekalongan aangekomen, was Zendeling Horstman daar nu ruim 16 maanden gevestigd. | ||||||||
[pagina 298]
| ||||||||
In summa dus: Een zevental Zendelingen, door de N.G.Z.V. in de jaren 1862-1890 voor den arbeid op Midden-Java in den dienst genomen en geplaatst, nl. de BB.:
Van deze Zendelingen is Stoové uit den dienst getreden; ging Bieger, in 1888, over tot het Nederl. Zendeling Genootschap; werd Uhlenbusch ontslagen; en stond Vermeer, van 1878 tot 1888, op zich zelven, buiten verband met de N.G.Z.V., doch op haar arbeidsveld. En zijn thans de BB. Vermeer te Poerbolinggo, Wilhelm | ||||||||
[pagina 299]
| ||||||||
en Zuidema te Poerworedjo, en Horstman te Pekalong gevestigd. Hiermede nu kan het ‘beknopt overzicht ter oriënteering’ eindigen, en vervolg ik mijn....
Eén oogenblik; nog één vraag. Zendeling Wilhelm werd uitgezonden door de Gemeente Renkum, als haar Zendeling; doch van de Renkum'sche Kerkelijke Zending schijnt, bepaald na het vertrek van Zendeling Bieger, geen sprake meer te zijn. Hoe is dit?
Antwoord. Sedert September 1883 reeds, arbeidde Wilhelm als Zendeling der N.G.Z.V., aan welke Renkum haar beide Zendelingen had overgegeven, gelijk deze, feitelijk, steeds voor rekening der Vereeniging geweest waren. De groote verwachtingen, ter goeder trouw, door sommigen van de ‘Kerkelijke Zending’, uitgaande van Renkum en Heelsum, zijn op beschaming uitgeloopen. Trouwens, dát stond te wachten. Allereerst, omdat de aandrang tot de uitzending der BB. Wilhelm en Van Alphen niet voortkwam uit den boezem der Gemeente, maar deze, integendeel, daarin voor een feit werd gesteld. Het Hoofdbestuur der N.G.Z.V. wendde zich tot Ds. Gewin, en deze regelde de zaak met den Kerkeraad. Formeel nu, mocht het besluit des Kerkeraads om de Zendelingen te ordenen en af te vaardigen voor de Gemeente Renkum en Heelsum bindend zijn, en de handelingen, die daaruit voortvloeiden, ‘namens de Gemeente’ geschieden; doch feitelijk was zulks niet het geval. De Gemeenteleden, buiten den Kerkeraad, werden niet in de hoogst gewichtige zaak gehoord (zeer bepaaldelijk niet, omdat men tegenspraak vreesde), en anders dan formeel, nam de Gemeente, als zoodanig, geen deel aan de uitzending. Door geen protest in te dienen tegen het besluit des Kerkeraads tot de ordening en uitzending der beide BB., welk besluit haar bekend gemaakt werd, kon de Gemeente gerekend worden in de zaak te berusten, doch zonder er adhesie aan te verleenen. En dit moest zich wel spoedig wreken, in gemis aan dadelijke belangstelling. Ten tweede omdat de zaak, kerkelijk, niet zuiver stond. Renkum, onder de Organisatie van 1816, was onbevoegd tot een kerkelijke handeling, als de ordening en afvaardiging, namens de Gemeente, van Zendelingen. Renkum, zoozeer als Amsterdam of eenige andere Gemeente in het Kerkgenootschappelijk verband van 1816. Binnen | ||||||||
[pagina 300]
| ||||||||
dat verband, sorteerde de ordening der beide Zendelingen geen effect, en was de Kerkeraad er niet toe gemachtigd; - of, zoo men wil, niet meer toe gemachtigd, dan predikanten van het Herv. Kerkgenootschap, die, op verzoek eener Zend. Vereeniging, een uitgaanden Broeder tot Zendeling ordenden. De ‘Kerkelijke’ ordening en afvaardiging der BB. Wilhelm en Van Alphen was, binnen het verband der Synodale Organisatie, waartoe Renkum als gemeente behoorde, niet ‘Kerkelijk’ maar ‘onkerkelijk’. Om als Gereformeerde Kerk in deze te kunnen handelen, had Renkum eerst zich aan de Synodale Organisatie moeten onttrekken. Waar zij dit niet deed, en toch, door haar Kerkeraad, in strijd met de Reglementen der Organisatie, als zelfstandige Kerk optrad om te ordenen en af te vaardigen, plaatste zij zich op onzuiver standpunt. Met hoe goede bedoeling ook dit alles ter hand genomen werd, toch stond de zaak Kerkelijk niet recht, en de ‘Renkumsche Zending’ was, schoon de Zendelingen in het kerkgebouw te Renkum, volgens een besluit des Kerkeraads, door den predikant van Renkum, ‘namens de Gemeente’ geordend en afgevaardigd werden, geen ‘Kerkelijke Zending’. Hoe weinig sympathie voorts voor zulke Zending, als nu van Renkum uitgaande, onder de Gereformeerden, bijname in het Hervormd Kerkgenootschap, te wachten was, bleek reeds bij de ordening der Zendelingen, die door geen vertegenwoordiger van eenigen Kerkeraad, buiten Renkum, werd bijgewoond, dan door slechts twee predikanten, Di. Van Lingen, van Zetten, en Ris Lambers, van Barneveld. Slechts van enkele Gemeenten gaven later de predikanten eenig bewijs van instemming. En op een vergadering te Amsterdam, Mei 1882, ter bespreking van een voorstel tot oprichting van een Kerkeradenbond om, gezamenlijk met Renkum, in de Zending te arbeiden, waren slechts de Kerkeraden van zeven Gemeenten (Anjum, Bennekom, Leiderdorp, Meppel, Renkum, Valkenburg (Z.-H.), Waarder en Wilnis) officieus door haar predikanten vertegenwoordigd. Er was van meet aan voor de Renkumsche Zending, als ‘Kerkelijke Zending’, weinig of geen sympathie, vooral wel niet, omdat men gevoelde, dat een onkerkelijke ‘Kerkelijke Zending’ veel minder recht van bestaan had, dan Zending uitgaande van een Genootschap of Vereeniging. Ten derde was, het kerkelijk standpunt daargelaten, mislukking te voorzien, omdat Renkum niet principieel doortastend handelde. | ||||||||
[pagina 301]
| ||||||||
Iets doende, had de Gemeente den Zendingarbeid der N.G.Z.V. moeten overnemen, in plaats van bloot twee harer gereedstaande kweekelingen te ordenen en af te vaardigen. Dit laatste was ‘halfwerk’, en niet principieel gehandeld. Thans bleef de N.G.Z.V. gedwongen, ‘onkerkelijk’, met twee Zendelingen (Bieger en Uhlenbusch) te arbeiden op Midden-Java, terwijl Wilhelm ‘kerkelijk’ door Renkum afgevaardigd, samen met de genoemden, op hetzelfde arbeidsveld, en als een hunner, arbeiden moest. Principiëel zou het geweest zijn, indien Renkum eerst den Zendingarbeid der N.G.Z.V., mét haar arbeiders, had overgenomen, en daarna nog één of meerdere Zendelingen daarheen zou hebben afgevaardigd. Doch van zulke overname was geen sprake, hoe gaarne de Vereeniging, op haar zuiverder standpunt, zulks wenschte.
Zelfs in de acten van overeenkomst, tevens instructie voor de uitgaande Zendelingen, bij hun vertrek aan dezen uitgereikt, handelde Renkum niet, kerkelijk, zelfstandig. Die acten zijn eensluidend met die der Zendelingen der N.G.Z.V., behalve, dat voor ‘Nederlandsche Gereformeerde Zendingvereeniging’ staat ‘Kerkeraad der Nederl. Hervormde Gemeente te Renkum’, die ‘in gemeenschap met de Nederl. Geref. Zendingvereeniging den heer Wilhelm (Van Alphen) aanneemt als zijn Zendeling’. De gezondenen verklaarden zich te zullen onderwerpen aan de instructies, die ‘vanwege den Kerkeraad, of namens dezen, van wege het Hoofdbestuur der Ned. Geref. Zendingvereeniging’ hun zouden toekomen. En mocht een der BB. ‘door afwijking van de leer der waarheid, gelijk die in de Gereformeerde Kerk in Nederland beleden wordt, of door een ergerlijken wandel aanstoot geven’, dan zou ‘de Kerkeraad en evenzoo het Hoofdbestuur der Ned. Geref. Zendingvereniging van alle verplichting jegens hen ontslagen zijn’Ga naar voetnoot1). Dat dit nu zóó geregeld werd, kon kwalijk anders, daar Renkum met de uitzending der BB. Wilhelm en Van Alphen, nauwelijks voor den vorm, en zeker niet feitelijk, eenige financiëele verant- | ||||||||
[pagina 302]
| ||||||||
woordelijkheid daaraan verbonden, aanvaardde. Genoemde BB., zoo het met nadruk heette, ‘Kerkelijk’, namens Renkum, geordend en afgevaardigd, kwamen geldelijk voor rekening der Vereeniging. Van de reiskosten, werd tweeduizend gulden geschonken door een der leden van het Hoofdbestuur, den heer H., terwijl van de verder benoodigde f 4281, slechts f 117 inkwamen van Renkum, gecollecteerd bij gelegenheid der openbare inzegening van de Zendelingen, en, mogelijk, nog eenige particuliere gaven. Behalve de f 6281 benoodigd voor de uitrusting en uitzending der BB. Wilhelm en Van Alphen, werd, ten behoeve van hun arbeid op Midden-Java en Soemba, over de jaren 1881-1883, uitgegeven ruim f 8585. Hiervan kwam uit Renkum betrekkelijk niets; en in verband met de ‘Renkumsche Zending’, doch door bemiddeling van de Vereeniging, slechts ruim f 1740, benevens nog bijna f 1000, door den heer Esser gecollecteerd, waaronder f 100 van H.K.H. Prinses Marianne. Bij het sluiten der Jaarrekening, in Mei 1883, bleek er een tekort te zijn van ruim f 6623, door den Penningmeester der Vereeniging voor de ‘Renkum'sche Zending’ uitgegeven, doch waarvoor de N.G.Z.V. verantwoordelijk was, die toch reeds voor een tekort stond van f 6443. Zulk een toestand was onhoudbaar, en Renkum bleek geheel onmachtig, indien niet onwillig, om er de noodige verbetering in te brengen.
Terneer gedrukt onder een schuldenlast van ruim f 13.000, voornamelijk tengevolge harer geldelijke verantwoordelijkheid der ‘Renkum'sche Zending’, nam de N.G.Z.V., op de Jaarvergadering 25 April 1883, met 10 tegen 8 stemmen, een nood-voorstel Esser-Glazener aan, om aan haar Zendelingen Bieger en Uhlenbusch te berichten, dat ‘de Vereeniging na 1 Juli 1884 hun niet langer een vast traktement zou uitbetalen, maar per kwartaal uitkeeren, wat voor hen beschikbaar was’. En om aan de gemeente Renkum, van dit besluit kennis gevende, ‘voor te stellen, hetzelfde bericht te zenden aan de Zendelingen Wilhelm en Van Alphen aangezien de Vereeniging zich niet meer voor de financiëele behoeften kon aansprakelijk stellen’. Met dit besluit, lag het allerminst in de gedachte om de Zendelingen financiëel aan zich zelven over te laten; ook niet om zich | ||||||||
[pagina 303]
| ||||||||
van de BB. Wilhelm en Van Alphen af te maken. Doch evenmin kon de N.G.Z.V., als tot nu toe, met Renkum voortgaan. Met de hulpe des Heeren zou het ‘Tekort’ wel te dekken zijn; doch de bestaande verbintenis met Renkum moest ophouden. Of Renkum moest zelve de geldelijke verantwoordelijkheid van haar Zending aanvaarden, òf haar Zending, die meer in naam dan in der daad bestond, loslaten, in welk laatst geval de N.G.Z.V. bereid was, de Zendelingen over te nemen. Hierover werd door het Hoofdbestuur met Ds. Gewin gecorrespondeerd, van wien daarop het volgende schrijven inkwam: ‘In antwoord op uwe missive van den 2den dezer heb ik de eer U te berichten, dat ik, in overleg met den Kerkeraad, tot het besluit ben gekomen, U te verzoeken de bestaande verbintenis met het Bestuur der Ned. Geref. Zendingsvereeniging en met de beide Zendelingen Wilhelm en Van Alphen als opgeheven te beschouwen en ons van alle verplichtingen ten opzichte van beiden ontslagen te achten. Tot dezen stap voelt de Kerkeraad zich gedrongen, niet door lust zich aan het Zendingswerk te onttrekken, maar door de begeerte in vreedzame en zuivere verhouding tot u en de beide Zendelingen te komen, welk doel wij niet beter meenen te kunnen bereiken dan door de verbreking van deze, tot allerlei moeilijkheden aanleiding gevende verbintenis. Gaarne willen wij echter voortgaan het Zendingswerk te steunen, gelijk dat ook reeds plaats had vóór de uitzending der Zendelingen bovengenoemd. Dit schrijven werd door het Hoofdbestuur gebracht ter buitengewone Algemeene Vergadering der N.G.Z.V., 11 October 1883, mèt een voorstel om de beide Zendelingen over te nemen. Waarde ‘Kerkelijke Zending’, binnen den boei van het Ned. Herv. Kerkgenootschap, onmogelijk was gebleken, moest de N.G.Z.V. met haar Zendingarbeid voortgaan. Nadat eerst het besluit der vorige Vergadering, aangaande het salaris der Zendelingen was ingetrokken, waartoe, onder de omstandigheden, thans ook de heer Esser adviseerde, werd het voorstel, om de Zendelingen Wilhelm en Van Alphen van Renkum over te nemen, met algemeene stemmen, min éénGa naar voetnoot1), aangenomen. In het loopende boekjaar stegen | ||||||||
[pagina 304]
| ||||||||
de inkomsten der Vereeniging (o.a. door f 7360 aan legaten, en ruim f 6000 extra bijdragen tot dekking der schuld) nu zóó, dat het tekort van f 9000 in Mei 1883, gereduceerd werd tot f 991 in Mei 1884, en sedert is de N.G.Z.V. niet weer zóó door geldschuld gedrukt geweest. Zij hier nog bijgevoegd, dat Zendeling Wilhelm zich kalm schikte, eerst in het besluit van den Kerkeraad van Renkum betreffende zijn salaris, en vervolgens in de overgave aan de N.G.Z.V. De Zendeling Van Alphen ging over in den dienst der Zending van de Chr. Gereformeerde Kerk. |
|