Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
II.
| |
[pagina 251]
| |
nende in hun afgodisch land, te midden van afgodische betrekkingen, in een afgodische omgeving, en verkeerende onder invloeden van geboorte, gewoonte en gebruiken in directen strijd met de eischen van het Godzalig leven; - dat Neophyten in de Christelijke Kerk, wier geheele gedachtengang over godsdienst en zedelijkheid, ingeboren en aangeleerd, van hun jeugd aan tegenovergesteld was aan de Christelijke leer, en wier moedertaal geen woorden heeft, waarin gereedelijk, idiomatisch, de hoofd waarheden des Evangelies kunnen worden uitgedrukt en weergegeven; - dat zúlken zouden zijn: Christen-belijders, diep ingeleid in de kennis der Waarheid, vol opgewektheid tot den dienst van God, in levend geloofsvertrouwen op den Heiland, naar ware heiligmaking jagende in kruisiging van het vleesch; in één woord: zouden zijn ontwikkelde, teedere, bevestigde kinderen Gods, sterk in het geloof, vurig van geest, onwrikbaar in hope, overvloeiende van liefde tot God en den naaste, voorbeelden der kudde in leer én leven, in lijden en verblijden, in dienst des Heeren en dulden voor Zijn Naam, zooals men slechts bij uitzondering vindt in de Kerken ten onzent; - dát moge verwacht worden door romaneske phantaseerders op Zendinggebied, maar met geen mogelijkheid door wie in het allerminste bekend is met Zendingarbeid, bijname op Java en onder Javanen.
Voor te overhoog gespannen verwachtingen dus geen vreeze. Ook niet, waar gemeend zou kunnen worden, dat op den nieuw ontgonnen grond geuriger, gezonder Evangelie-vrucht gewonnen wordt dan op ouden akker. Zelfs niet, waar men onder eenigen indruk mocht verkeeren van illustraties in Zending-bladen, of van den nagalm sommiger berichten op ‘Zending-feesten’, in Christenlanden. Veeleer gevaar voor te geringe verwachting. Want ook dàt is een wezenlijk gevaar. Men kan, om onderscheidene redenen, en door droeve ervaring ontnuchterd, ook te weinig verwachten van zegen op den arbeid der Zending. Vooral, wanneer men, in het dagelijksch leven, schoon niet direct in de Zending, veel met Inlanders in aanraking kwam. En zoo bij ondervinding weet, hoe licht dezen uitdrukkingen leeren gebruiken, waarvan zij de beteekenis niet kennen; hun voorgangers en meerderen instinktmatig naar den mond spreken; en, zonder bepaald te huichelen, | |
[pagina 252]
| |
toch zeer gemakkelijk veel godsdienstig gevoel openbaren, dat slechts in de ‘zenuwen’ zetelt. Vooral dit laatste is, niet minder dan bij de licht bewogen Afrikaansche volken, bij de Indische rassen zeer gewoon. En men heeft daarmede bijzonder rekening te houden, bij de waarneming en beoordeeling van toestanden op Zendinggebied in Midden-Java.
In den vroegen Zondag-morgen, 31 Mei, hierover peinzende, werd ik bijzonder bepaald bij het woord: ‘Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij van God begeere, Die een iegelijk mildelijk geeft en niet verwijt’. Wijsheid, die de Heere God geeft, ja, daaraan gevoelde ik vooral thans behoefte. Wijsheid, om mij zoo min te laten leiden door vooringenomenheid met personen en zaken, als door vooroordeel; wijsheid, om wèl te kunnen onderscheiden tusschen wezen en schijn, tusschen waarheid en inbeelding, tusschen wat bloot is aangeleerd van menschen en ingewrocht door den Heiligen Geest. Wijsheid, om in mijn verkeer met en onder de Javanen te vermijden, wat hun een verkeerden indruk zou kunnen geven van het doel mijner komst in hun midden, en om er steeds rekening mede te houden, dat zij Javanen zijn. En wijsheid in het bijzonder met betrekking tot de B.B. Zendelingen, om niet te vergeten, dat zij reeds geruimen tijd, sommigen reeds jaren lang, op Java hadden doorgebracht, onder Javanen, en in de Javaansch-Europeesche Maatschappij.
Sabbath-morgen. Was het waarlijk zoo? Aan de drukte langs den grooten weg zou men het niet zeggen. Schoon toch de zon nauwelijks was verrezen, bewoog zich reeds een schaar van menschen op de straat in de richting der kotta. Vrouwen, als lastdieren zwoegende onder zakken rijst, bundels riet, manden met vruchten of andere producten; mannen, bokken leidende, vee drijvende, of allerlei goederen dragende aan de pikoelanGa naar voetnoot1), op het gewone koelie-sukkeldrafje; mannen en vrouwen, wat beter gekleed | |
[pagina 253]
| |
dan de zwoegers, slenterende, zonder haast; verder: wagens en karren, bespannen met ossen of paarden, en met planken, balken, riet, steenen, kokosnoten en wie weet wat meer beladen; en voorts, tal van lieden te paard, of in Javaansche karretjes, in hun vrij snelle vaart nauw opgehouden door kleêrlooze snuiters op karbouwen, die, zonder zich aan iemand of iets te storen, dwars den weg oversteken naar de sawah's aan de andere zijde. Een drukte, als ik nog op geen der werkdagen gezien had. En geen wonder, want het was pasar-dag; de groote pasar der week, die op Poerworedjo elken Zondag wordt gehouden, in strijd met gewoon Javaansch gebruik; waarheen ieder in den wijden omtrek, die iets wil koopen of verkoopen zich henen spoedt; en op welke alleen zekere dingen, zooals werkhout, te krijgen zijn, waardoor ‘men’ gedwongen wordt, als men die wil koopen, van den Zondag-pasar gebruik te maken.
Tegen 8 uur begaven de kweekelingen der Stichting zich naar de Zendingkerk te Plaosan, niet gezamenlijk onder verantwoordelijk geleide, maar in groepjes, wat later gevolgd door de familie Zuidema en mijzelven, per ‘dos’. Van de Keuchenius-Stichting naar het ander Zendingerf is ruim 20 minuten gaans; dus te ver, bij een temperatuur van ongeveer 90o Fahr., voor een jeugdige Europeesche moeder met kleine kinderen, zooals Zuster Zuidema. Aangenaam rijden was het niet; ten minste niet voor mij. Wél is de straatweg, die van het Westen naar het Oosten, en van het Noorden naar het Zuiden, dwars door Poerworedjo loopt, breed, goed onderhouden en met wijdgetakte boomen beplant; wél maken de Europeesche huizen, in het midden der stad, een goede vertoning, en zijn de Javaansche woningen, half tusschen de klapperboomen en pisang-palmen verscholen, niet zeer armoedig; wél is de aloen-aloen, in twee deelen gescheiden door Gouvernementsgebouwen, een der grootste van Midden-Java; wél schijnt de zon zoo Zondag-zonnig over het ruime Residentshuis en de vervallen Regentswoning, over de sierlijke Moskee en de in aanbouw zijnde kleine Protestantsche Kerk, - ieder gebouw, typisch-Indisch, met net oog op den afgod prestige, aan een der vier zijden van de aloen-aloen, op zijn plaats; wél verheffen de bergen, dáár, in het N.-Oosten, trotsch hun kruin, als droegen zij het donkerblauwe uitspansel, waaraan geen wolkje zichtbaar is; wel is er iets als een | |
[pagina 254]
| |
suizen in de natuur, dat van Sabbath-ruste spreekt; doch al wat, in de omgeving, tot Sabbath-vieren zou kunnen stemmen, ontbreekt; wat den Rustdag kan ontheiligen, is daar. Overal langs den weg, warongs van bloemen en vruchten, van gekookte spijzen en koele dranken, van Inlandsche tabak en uitlandsche prullen; - met groepen lieden, die eten, drinken, koopen, praten, sirie-kauwen of, in de onbehagelijkste vormen nederliggende, op walgelijke wijze toilet maken. Het ergste is dit nabij het kampement, rechts van den weg en bij het hospitaal links, waar tal van Javaansche vrouwen, meest soldaten-njais, haar vergaderplaats kozen. Immer drukker wordt het gewoel, naarmate men, voorbij het Postkantoor, het Chineesche kamp nadert. Europeanen, Inlanders en Chineezen; officieren in morgen-tenue, ambtenaren luchtig in het wit gekleed, en dames in sarong en kabaai; Inlandsche soldaten, blootvoets, en Europeesche militairen in de bekende uniform; aanzienlijken te paard of in open rijtuig, en ook enkele wandelaars, waaronder ongehuwde Europeesche dames, die, naar de wet der mode, niet in sarong en kabaja op straat mogen verschijnen maar ‘gekleed’ moeten zijn; zwaar belaste vrachtpaarden en lastdragende koelies; glimmend-welgedane Chineezen en uitgemergelde Javanen bewegen zich op den weg, meest in de richting van de pasar. Allen en alles, alsof er voor Indië niet zoo iets bestond als een dag der Ruste, dien men den Heere God zal heilig houden; alsof er geen Christelijke Kerk is, die op den eersten dag der week in de bedehuizen Gods tezamen komt, tot de openbare aanroeping van den Naam des Heeren; alsof er op Java nooit van Sabbath-ruste was gehoord.
Doch, dáár, nabij het Chineesche kamp, links van den weg naar Magelang, staat het Zendingkerkje onzer Vereeniging, een weinig terzijde van het Zendinghuis, en wat meer naar voren, dan dit aan de straat. Ach! dat het kerkje er, uitwendig, zoo vervallen uitziet! Het front, naar den weg, dat weinig aan een kerkgebouw doet denken, dreigt in te vallen; de deuren in de voorgalerij zijn toegemetseld; en de beide zijkamers in de galerij uitkomende, zijn te bouwvallig voor pakkamers. Het dak is in zorgwekkenden toestand, en geheel het uitwendige heeft een vervallen, verwaarloosd aanzien. En zoo stelt ook het inwendige te leur. Door een ingang, naar den kant van het Zendinghuis in den zijgevel aangebracht, heeft men | |
[pagina 255]
| |
Zendinghuis en Kerkgebouw in kampong - Plaosan, Poerworedjo.
| |
[pagina 256]
| |
toegang tot het gebouwtje, dat een 100 personen zal kunnen bevatten. Aan drie zijden heeft het gedeelte, dat tot ‘kerk’ gebruikt wordt, een steenen muur, doch, naar het Noorden, in den tuin uitkomende, slechts een rieten wand, met wijde opening nabij het dak. Een aantal houten banken, van onderscheiden, onoogelijk maaksel, dienen der gemeente tot zitplaats gedurende de Godsdienstoefeningen. Behalve de pl. m. 30 jongens der Stichting, zullen er ruim 20 personen tegenwoordig geweest zijn, waaronder slechts enkele vrouwen, die gescheiden zaten van de mannen. Mijn hart ging uit naar deze Javanen, schoon er in hun uiterlijk, in hun lusteloos nederzitten, in geheel de omgeving zoo niets opwekkends was, - kwalijk iets, dat aantrok. Behalve dan, dat een aantal hunner gedoopt waren in den Naam onzes Gods; dat allen min of meer, in verband met onze Zending, in aanraking waren gekomen met het Evangelie; en dat hier, in dit armzalig gebouwtje, door deze weinigen, de Kerke Christi te Poerworedjo eenigszins vertegenwoordigd werd, in de openbare aanroeping van des Heeren Naam, te midden van honderdduizenden Mohamedanen, en tot beschaming veler Europeesche Christenen, in deze stad, die zelfs nauwelijks ter kerk gaan als zij een kind moeten laten doopen.
Eenvoudig gekleed in zwarte jas, neemt Broeder Wilhelm plaats achter een lezenaar, ietwat boven den grond verheven, waarnaast voor Broeder Zuidema en mij stoelen gezet zijn, en de Godsdienstoefening vangt aan met: ‘Doeh Råmå kawoelå hingkang wontẽn hing swargå’Ga naar voetnoot1). ‘Onze Vader, Die in de hemelen zijt’. | |
[pagina 257]
| |
Het Gebed, dat Jesus Zelf ons geleerd heeft, zeggende: ‘Gij dan bidt aldus’; - altijd het volmaakt gebed, aan welke plaats, in welke taal ook gebeden en thans door mij, niet zonder aandoening, in het Javaansch gehoord en meêgebeden. Na het gebed, werd een psalmvers gezongen, uit onze berijming in het Javaansch overgezet, met behoud der gewone zangwijze. Iedere regel werd vrij luid voorgezegd door een Inlandschen helper, wat ook wel noodig was, daar, blijkbaar, slechts enkele volwassenen konden lezen, en zoowel Bijbels als Psalmboeken bijna geheel ontbraken. Na lezing der Wet en der Geloofsartikelen, werd andermaal gebeden en gezongen, waarop een predikatie volgde, die straks met dankzegging en nazang, en het uitspreken van den zegen gesloten werd. Alles ongeveer zooals het gebruik is bij den dienst in onze Kerken in Nederland, doch niet langer dan ruim een uur aanhoudende. Er werd niet gecollecteerd. Na afloop der Godsdienstoefening kwam de geheele gemeente aan Broeder Wilhelm de hand geven.
Kon ik van de prediking slechts enkele woorden verstaan, te meer gelegenheid had ik om mijn oog over de saamgekomenen te laten gaan, om op te merken of zij de prediking aandachtig volgden; - of zij, minstens, naar den prediker luisterden. Zoowel het een als het ander mocht mij, wat de meesten beseft, niet zoo schijnen. Het dozijn kinderen, ongewoon en ongemakkelijk gezeten op hooge, smalle, houten banken, luisterden stellig niet, al zaten ook enkelen hunner met groote oogen droo- | |
[pagina 258]
| |
merig naar den prediker te staren. Van de ‘oudsten’, die, weêrszijden van den lezenaar, op breede banken van bamboe in het voorgestoelte zaten, werden enkelen al spoedig te rustig voor gespannen aandacht, gelijk ook het geval was met anderen, achter in het gebouwtje, waar de muur het rusten nog gemakkelijker maakte, dan meer naar voren. Ook onder de kweekelingen der Stichting was, met enkele uitzonderingen, meer stilte dan aandacht. En over het algemeen, gaven slechts enkelen in de samenkomst eenig blijk van belangstelling in hetgeen gesproken werd, terwijl de doffe gelaatstrekken der anderen weinig hoop lieten voeden, dat het gesproken woord ingang vond. Een en ander liet zich eenigszins hieruit verklaren, dat de meeste aanwezigen (de kweekelingen uitgezonderd), van buiten Poerworedjo, tot de Godsdienstoefening gekomen, een geruimen afstand te voet hadden afgelegd en dus wel vermoeid konden zijn. Kennelijk echter moest de oorzaak dieper gezocht worden. Doch waarin? Lag het aan de wijze van prediking; aan den inhoud der leerrede; aan de voordracht van den prediker; aan geheel de inrichting der Godsdienstoefening, zoo on-Javaansch mogelijk? Moest de oorzaak gezocht worden in de geringe ontwikkeling der hoorders; hun gebrek aan belangstelling in geestelijke dingen; hun onkundigheid in het Woord; aan een zekere fatalistische zelfgenoegzaamheid, in valsch vertrouwen, dat zij ‘Christenen’ waren en daarmede volstaan konden? Of wel hierin, dat zij van geheel de Christelijke leer, belijdenis en leven niet dan een flauw, verward begrip hadden? Ik kon, zonder nadere gegevens dienaangaande, voor het oogenblik hierover niet oordeelen; doch deze Godsdienstoefening gaf mij weer meer belijning voor de richting, in welke mijn onderzoek geschieden moest.
Uit de kerk gingen enkelen naar een der bijgebouwen, waar Br. Wilhelm zich nog eenigen tijd met hen bezig hield. Sommigen hadden medicijnen noodig, - doorgaans quinine, in tijden van heerschende koortsziekten nogal vrijgevig, door de Regeering aan de Zendelingen verstrekt; anderen hadden klachten over desaaangelegenheden enz. Zij, die, gedurende de Godsdienstoefening, hun kris hadden afgelegd, waarzonder een Javaan zich niet gekleed beschouwt, gordden dien nu wêer aan; en na nog wat groeten, en handschudden, keerde de een na den ander huiswaarts. In de voorgalerij van het Zendinghuis gezeten, zag ik met zekere gedrukt- | |
[pagina 259]
| |
heid en onoverwinbre onvoldaanheid, onafscheidelijk van den indruk der Godsdienstoefening zoo pas geëindigd, de lieden vertrekken; schoon toch ook in stille hope, dat het zaad des Evangelies, misschien in het hart van enkelen, vruchtbaren bodem gevonden had.
Een uur later, hadden de beide Broeders Zendelingen met hun echtgenooten en ik een korte Godsdienstoefening in de middengalerij, waarbij ik mocht voorgaan. Wij lazen 1 Corinthe XIII, en ik sprak naar aanleiding van Matth. XXVIII: 20: ‘En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen, tot de voleinding der wereld’. Toen bogen wij gezamenlijk de knieën, in ootmoedige schuldbekentenis voor Gods aangezicht; pleitende op des Heilands machtige belofte: ‘Ik ben met u’. Met toeëigening daarvan in persoonlijk zielsvertrouwen op Hem, èn voor den arbeid der Zending ook ons toevertrouwd; in vereeniging met Gods volk over de geheele aarde, en bijzonder met de geliefden in het Vaderland en in Afrika; en dankzeggende God, in den grooten Naam van onzen Middelaar en Heere Jesus Christus. Het zal niet noodig zijn, er bij te voegen, dat de handdruk, die wij daarna elkander gaven, geen bloote plichtpleging was, maar die van gemeenschap des geloofs, en tot gezamenlijken arbeid, in 's Heilands dienst.
Straks noodigde Zuster Wilhelm ons om neer te zitten aan den Zondagsmaaltijd, dien zij ons bereid had, - een rijsttafel (zonder klapperolie), met soep en Europeesch eten, en een door haar zelve gebakken kwee; eenvoudig, zonder overdaad, maar toch, gulhartig, wat extra, in waardeering van het bezoek uit NederlandGa naar voetnoot1).
In den namiddag hield Br. Wilhelm catechisatie in het kerkgebouwtje. Er waren ongeveer 20 jongens tegenwoordig en twee helpers, allen van de Keuchenius-Stichting. Behandeld werd, vraag en | |
[pagina 260]
| |
antwoord 65 van het Kort BegripGa naar voetnoot1), over ‘Goede werken’. Br. Wilhelm sprak thans met veel gemak in het Javaansch; de jongens luisterden goed; en de antwoorden, die zij gaven (en mij door Br. Zuidema vertaald werden) waren gepast. Zij maakten onderscheid tusschen: ‘goede werken’, in den zin van ‘goed leven voor de menschen’, en: ‘heilige werken’, d.i. ‘goed leven voor God door den Heiligen Geest’. Ik zelf deed eenige vragen, die goed beantwoord werden; o.m. ‘een paard, dat gewillig trekt, doet zijn werk goed; doch doet daarom nog geen goed werk’. Zulke catechisaties kunnen niet anders dan vruchtbaar zijn.
Naar de Keuchenius-Stichting teruggekeerd, mocht ik nog een samenkomst met de kweekelingen bijwonen, die geleid werd door den helper, Moesa Wasman. Het onderwerp was uit het Evangelie van Lukas, - een soort Bijbellezing met vragen en antwoorden. Met welk een benijdbare gemakkelijkheid sprak deze jonge Christen-Javaan het Javaansch; met hoeveel oplettendheid werd naar hem geluisterd en werden zijn vragen beantwoord! Dat gaf te denken. Het zingen, schoon begeleid door orgelspel, was niet goed; niet beter, dan bij de morgen-godsdienstoefening in het kerkje. Alsof Javanen hoegenaamd geen oor hadden voor koraal-muziek. Doch overigens was deze samenkomst zeer bevredigend.
Met Moesa en een anderen jongen Javaan, Jakob Sapin, had ik straks nog een samenspreking. Laatstgenoemde, van Banjoemas afkomstig, en te Depok opgeleid, had in Tegal, zoowat voor eigen rekening, een school gehouden, door 20 à 25 kinderen van Chineezen bezocht, doch, na eenigen tijd, willekeurig door hem opgegeven. Hij was toen naar Poerworedjo gekomen in de verwachting, hier geplaatst te kunnen worden. Ik bracht hem onder het oog, dat een arbeider in de Zending, de aanwijzingen des Heilands heeft te volgen en niet, eigenwillig, van zijn post mag loopen. Dit werd dan ook met een beslist ‘saja’Ga naar voetnoot2) toegestemd; | |
[pagina 261]
| |
waarop hem werd medegedeeld, dat hij, voorloopig, onder Broeder Zuidema, aan de school kon werkzaam zijn, tot later over zijn plaatsing zou kunnen worden beslist. Deze Jakob verstond een weinig Hollandsch, doch kon er zich niet in uitdrukken, gelijk wel het geval was met Moesa, die van meet aan een zeer gunstigen indruk op mij maakte, gelijk hij ook zeer door BB. Zendelingen werd aanbevolen. Schoon wel vermoeid, bracht ik, na den avondmaaltijd, nog een uurtje door met Br. Zuidema in gesprek over hetgeen ik dien dag had gezien en gehoord van onzen Zendingarbeid. Naar zijn gevoelen, hadden de lieden in de morgen-godsdienstoefening weinig van de prediking verstaan, en lag dat deels aan de wijze van prediking. ‘De lieden stonden op een te lagen trap van Bijbelkennis en geestelijke ontwikkeling om zulk een predikatie te kunnen volgen. De opkomst, toch niet groot, was nog al goed geweest, in aanmerking genomen, dat er te Poerworedjo zelf slechts enkele Christen-Javanen wonen. Collecten werden niet gehouden’. Doch over deze dingen kon ik nu slechts hooren, niet oordeelen, én nadenken. Welk een troost intusschen: ‘Gods Woord zal niet ledig tot Hem wederkeeren’, - ook niet het Woord, in den morgen door Wilhelm gepredikt: ‘De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn’, - ook onder deze Javanen. En: ‘Zoo iemand wijsheid ontbreekt, dat hij van God begeere, en zij zal hem worden gegeven’. Drievoudig Zendingsnoer, dat niet gebroken zal worden; terwijl altijd de kracht des Heeren in onze zwakheid wordt volbracht. |
|