Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
Derde afdeeling.
| |
[pagina 240]
| |
niet duidelijk is. En eindelijk, hadden zij een kamer voor mij in
Zendinghuis der Keuchenius-Stichting.
gereedheid. Het moest dus wel vreemd schijnen, indien ik geen gebruik maakte van zooveel zorg en vriendelijkheid. | |
[pagina 241]
| |
Waarom ik dan toch, al dadelijk, mijn intrek nam in het Zendinghuis op het erf ‘Rotterdam’? Allerminst, met eenige onheusche intentie tegenover de familie Wilhelm, waartoe ook geen zweem van aanleiding bestond. Evenmin, omdat Zendeling Zuidema zulks zou begeerd hebben, daar deze, integendeel, mij, niet onduidelijk, in een schrijven, had te kennen gegeven, dat het goed zou zijn, indien ik de eerste dagen bij de Wilhelms zou logeeren. En, eindelijk, ook niet, omdat ik zou hebben gemeend, hartelijker te zullen ontvangen worden te Pangen dan, als gast, te Plaosan. Maar hierom: Vooreerst, omdat ik mij van meet aan had voorgesteld, uit mijn woning te Rotterdam, Nederland, vertrokken zijnde, het eerste deel mijner reis te besluiten door intrek te nemen in de voor mij bestemde kamers op ‘Rotterdam, te Poerworedjo, Java. Overal elders, waar ik in Indië mocht verkeeren, zou ik logeeren, doch in het Zendinghuis der N.G.Z.V. op genoemd erf zou ik, tijdelijk, mijn eigen woning hebben in de kamers, daartoe van het overig gedeelte der Stichting vrijgehouden. En nu te Poerworedjo aangekomen, begeerde ik zeer, niet weer van het eene huis in het andere te moeten overgaan, maar terstond mij, ietwat rustig, te kunnen inrichten op, wat ik, in betrekkelijken zin, mocht noemen eigen erf. Ten tweede, verkeerde ik, bij aankomst te Poerworedjo, nog in de deugdelijke meening, dat het Broeder en Zuster Wilhelm bekend was, dat ik, om de opgegeven reden, terstond mijn kamers op ‘Rotterdam’ zou betrekken, en zij daarin ook genoegen namen, - en dat te meer, omdat hun logeerkamers moesten vrij blijven voor de beide Zendelingen, die binnen weinige dagen verwacht werden. Eerst uit een vraag van Zuster Wilhelm aan haar echtgenoot, na onze eerste begroeting, bleek het mij, dat zij verwacht hadden, dat ik allereerst onder hun dak vertoeven zou. En had ik toen kunnen vermoeden, hoeveel teleurstelling in die vraag besloten lag, dan zou ik zekerlijk, en dankbaar, eenige dagen hun gastvrijheid hebben genoten, vóór ik mijn tijdelijke woning op ‘Rotterdam’ zou betrokken hebben. Ja, ik zou zulks gedaan hebben, ofschoon daartegen nog een andere reden bestond dan de reeds genoemde; - een schier afdoende reden. | |
[pagina 242]
| |
Mij was nl. ter kennis gebracht, dat Zendeling Wilhelm mij, bij het verwisselen van trein te Koeto-Ardjo, of bij aankomst te Poerworedjo, eenigszins feestelijk, in elk geval op wat officiëele wijze, wilde ontvangen zien. Ik kwam toch op het Zendingveld niet als toerist, of particulier bezoeker, maar als Gevolmachtigde der eigen Zending-Vereeniging, behalve daarenboven als Deputaat der Ned. Geref. Kerken. Het gaf dus wel pas, dat mij, als zoodanig en met het oog op den mij wachtenden arbeid, bij aankomst op ons Zendingterrein, een welkomstgroete geboden werd, ook door vertegenwoordigers der Inlandsche Christenen, met onze Zending in verband staande. Zulks zou ook geheel strooken met Javaansch gebruik, en, als bewijs van hartelijkheid, niet zonder beteekenis zijn voor wederzijdsche goede verstandhouding; terwijl het een verkeerden indruk mocht geven, indien ik zoowat ter sluiks inkwam. In dien geest was gehandeld bij de aankomst van Broeder Zuidema, en zoo moest het, gelijk Wilhelm meende, ook nu geschieden. Daartegen was echter, onder Wilhelms drie mede-Zendelingen, bezwaar geuit, - o.m., dat ik op die wijze misschien een verkeerden, in casu te gunstigen, indruk van den toestand op onzen Zendingakker zou verkrijgen. Vooral meenden deze BB., dat ik niet met de Inlandsche Christenen onzer Zending in aanraking moest komen, vóór ik met hen, Zendelingen, gezamenlijk zou hebben geconfereerd. Gevolgelijk werd besloten, op een Samenkomst der BB. te Banjoemas gehouden, waarbij Br. Wilhelm, schoon geconvoceerd, niet tegenwoordig was, mij, schriftelijk doch officieus, te verzoeken, ‘aan Br. Wilhelm te schrijven, dat het mijn verlangen was, bij eventueele aankomst te Poerworedjo, alleen door uit Nederland afgevaardigden te worden begroet’, en dat ik ‘geen Javaansche Broeders wenschte te ontmoeten, alvorens met de Zendelingen te hebben geconfereerd’. Waarbij Br. Vermeer, mij dit meldende, de kantteekening voegde, dat de BB. ‘het van groot gewicht in het belang van den arbeid achten’, mij ‘dit te verzoeken’. De strekking hiervan kon mij niet onduidelijk zijn. En schoon ik geen aanleiding zag om naar de letter aan het verzoek der BB. te voldoen, lag het ganschelijk niet in mijn eigen plan van arbeid om direct in aanraking te komen met de Inlandsche Christenen op Midden-Java, of mij in te laten met eenige quaesties het werk betreffende, vóór ik de Zendelingen gezamenlijk, in confe- | |
[pagina 243]
| |
rentie, had ontmoet, en door hen ontvangen was als Gemachtigde der N.G.Z.V. Het was om die reden, dat ik eerst op het laatste oogenblik aan de BB. te Poerworedjo den tijd van mijn vermoedelijke aankomst aldaar telegrafeerde, waardoor van zelf alle mogelijkheid tot officiëele ontvangst werd afgesneden. Edoch: Moest ik, om de aangegeven reden, niet terstond met de Javaansche Christenen, en bijname niet met eenen Sadrach, van Karangdjasa, in aanraking komenGa naar voetnoot1), dan kon ik ook niet bij Broeder Wilhelm logeeren waar ik dezen waarschijnlijk wél zou ontmoeten, en ik er kwalijk van zou kunnen buiten blijven om met Wilhelm over zaken te spreken, die de drie andere Zendelingen liefst eerst in conferentie behandeld zagen, gelijk ook ik zelf zulks noodig oordeelde.
Breede uitweiding over een geringe zaak, zegt ge? Wel: Een letterslot, dat slechts geopend kan worden op ‘Cöln’, ontsluit niet op ‘Köln’, al heeft het woord, bij verschil in spelling, eenzelfde beteekenis. En daarmede heeft men, waar het de Zending op Java geldt, terdege rekening te houden, zullen niet de eenvoudigste zaken dikwijls worden misverstaan, en daaruit allerlei moeielijkheden voortspruiten.
Het erf der Keuchenius-Stichting, een oppervlakte van ruim 8000 vierk. meter bedragende, ligt aan den grooten weg naar Koeto Ardjo, in het westelijk gedeelte der stad. Langs de Oostzijde van het erf loopt een niet wijde kampongweg; Noordelijk grenst het aan een Javaansche kampong; en ten Westen aan een stuk gemeentegrond, door Afrikaansche oud-soldaten en hun nakomelingen bewoond, en daarom ‘Afrikaansche kampong’ genoemd. Op waarlijk providentiëele wijze, is de Vereeniging in het bezit van dit erf gekomen. Een zekere Europeër, die er een hypotheek op had van f 750, gaf, kort voor zijn sterven, de begeerte te kennen om zijn rechten op het erf af te staan ten behoeve der | |
[pagina 244]
| |
Zending, tegen betaling van den borgtocht. In de verwachting, dat het Hoofdbestuur zulks zou goedkeuren, liet Zendeling Wilhelm het erf, op de gestelde voorwaarde, op zijn naam overschrijven, en in 1886 kwam het stuk grond, met nog 333 vierk. meter (door Wilhelm, tot geringen prijs, van de Regeering verkregen, om met het erf aan twee zijden langs de straat te komen) formeel op naam der N.G.Z.V. voor f 1022, alle kosten ingesloten. En wel met de bedoeling, dat het zou dienen, ‘ten behoeve van een Zendingschool, Onderwijzers-woning, woningen voor weduwen, zieken en armen’. Zoodra het erf op de Zending-Vereeniging was overgeschreven, liet Wilhelm er een tiental Christen-Javanen op wonen, onder toezicht van een ‘kweekeling-Evangelist’, die zich zoo doende ‘practisch zou kunnen oefenen’, in zijn toekomstigen arbeid. De naam van het erf was toen ‘Doplang’Ga naar voetnoot1). En toen, in 1888, besloten werd tot de ‘Keuchenius-Stichting’, was dit erf daarvoor de aangewezen plaats. Aan Broeder Zuidema, die, in 1887 te Poerworedjo aangekomen, als Zendeling-Onderwijzer der N.G.Z.V., de leiding zou hebben van de school voor Inlandsche Onderwijzers en helpers, werd de bouw der Stichting, naar een door hem gemaakt en door het Hoofdbestuur goedgekeurd plan, toebetrouwd, en op hoe loffelijke wijze hij zich van zijn taak heeft gekweten is reeds bij een oppervlakkige beschouwing van het terrein en de gebouwen duidelijk. Een woest, overgroeid, ongelijk stuk gronds, vol holen en gaten, heeft hij tot een vlak erf weten te maken, waarvan iedere duim op het voordeeligst is in gebruik genomen. Toegang tot het terrein is er alleen van den straatweg, door twee wijde ingangen, zonder heksluiting, zooals in Indie’ gebruikelijk is. Op het ruime voorerf zijn wel aangelegde grasperken, met klappers en andere vruchtboomen beplant, terwijl het overigens met krakal (kiezel) gedekt is. Front makende naar de straat, trekt allereerst het Zendinghuis de aandacht, en vervolgens het schoolgebouw, ter linkerzijde der woning. Tusschen deze gebouwen is een vrij breede ruimte, toegang verleenende tot de pendopo op het achtererf, terwijl aan de rechterzijde van het Zendinghuis een paadje leidt naar de bijgebouwen der woning. Volgens deze goede regeling | |
[pagina 245]
| |
Platte Grond van het erf ‘Rotterdam’ met de ‘Keuchenius Stichting’.
Schaal 1-700 | |
[pagina 246]
| |
blijft de Europeesche huishouding, zooveel als noodig is, gescheiden van de school en het verblijf der Inlandsche kweekelingen, terwijl toch het oog van den Zendeling-Onderwijzer, van uit diens woning over alles gaan kan, wat de kweekelingen betreffen mag. Het Zendinghuis is minst van al een ‘prachtig’, grootsch gebouwGa naar voetnoot1); het mist eerder al wat op architectonische versiering zou kunnen aanspraak maken; doch het is hecht, sterk en wel doortimmerd; solide gebouwd en doelmatig ingericht. Het bestaat, naar Indisch gebruik, uit een voorgalerij met veranda, een binnengalerij en een achtergalerij met veranda, en kamers tusschen de binnenen achtergalerijen. Ietwat afwijkende van gewone Europeesch-Indische bouworde, loopt de voorgalerij niet over de geheele breedte van het huis, doch is er aan de rechterzijde een uitbouw, tot logeerkamer. De voorgalerij, een viertal treden boven den beganen grond, is van goede afmeting, schoon niet zóó ruim als dikwijls in Indië wordt aangetroffen. Eenvoudig gemeubileerd, met een tafel, eenige stoelen, enkele bloempotten, en 's avonds verlicht door één groote hanglamp, wordt hier gewoonlijk de morgen-koffie gebruikt, of 's middags thee gedronken, en worden er bezoeken ontvangen. Door breede glazen deuren, die 's avonds met jaloezieën gesloten worden, komt men in de binnengalerij, proportioneel meer lang dan breed, waar men op den middag wat koeler zit dan in de voorgalerij, en ook wat vrijer. Uit de binnengalerij leidt een deur, rechts, naar de achterste logeerkamer, en een andere, door een breede vestibule, naar de achtergalerij. In deze vestibule is, rechts, toegang tot een ruime slaapkamer met aangrenzende kinderkamer, en, links, tot de studeerkamer, met uitzicht op het schoolgebouw en op het terrein leidende naar de pendopo. De achtergalerij is tamelijk ruim, met vensters in den zijgevel en in den muur, die haar, anders dan gewoonlijk in Indië, van de veranda scheidt, wat zekerlijk tot het gezellig aanzien veel bijdraagt. Een kleine ronde tafel, een zeer eenvoudig rustbankje, een paar stoelen en enkele snuisterijen, maken het meubilair uit van het linker gedeelte der achtergalerij, - het particulier domein van de vrouw des huizes, haar boudoir, - ter- | |
[pagina 247]
| |
wijl in het ander gedeelte wordt gespijsd, en door een deur toegang is tot de kinderkamer. Uit de binnengalerij eindelijk komt men in de emper (veranda), die langs de geheele breedte van het huis loopt, met een uitgang, links, naar de zijde der school, en, rechts, naar de buitengebouwen der woning onder doorloopende emper, - wat zeer dienstig is vooral in den regentijd. Deze buitengebouwen bestaan uit de gewone goedangs of provisiekamers en bergplaatsen, de keuken, badkamer enz. Een put, met veel moeite gegraven, is ruim voorzien van kostelijk drinkwater, - bijzonder te waardeeren in Indië. Nog zijn hier een wagenhuis, stalling voor een paar koeien, en een, van palen opgetrokken, stal voor ‘Piet’. Het achtererf is ten deele ingenomen door de pendopo, het verblijf der Inlandsche kweekelingen, geheel op Indische wijze ingericht, met muren van bamboe, een dak met drie ‘verdiepingen’, en een vloer van klei, vastgestampt en wat glad gemaakt, - alles even ruim, koel en doelmatig. Achter de pendopo zijn de slaapplaatsen der jongens; en op het terrein, rechts van de pendopo, met enkele klapperboomen en pisangpalmen beplant, kunnen de kweekelingen zich in de open lucht bewegen; de strook gronds links, tot nabij de keuken, waar een Inlandsche kokki hun spijze bereidt, en verder woning vindt, is hun afgestaan tot moestuin. Behalve drinkwater uit de put, is er een slokkan (watersloot) met vrij snel stroomend water, uit een riviertje naar het Afrikaansch kamp leidende, en in zijn loop dwars over het achtererf, uitstekend dienst doende als afvoerkanaal; terwijl door een kleine uitleiding, een vijver gevormd wordt ter kweeking en bewaring van visch. Het geheel heeft een net, helder, aantrekkelijk aanzien, ofschoon er nog onderscheidene verbeteringen zijn aan te brengen; en aan Zendeling Zuidema komt alle lof toe, dat hij zóo heeft gebouwd van de best verkrijgbare materialen, incl. duurzaam djatie-hout voor het Zendinghuis en de school, en toch niet meer dan f 12000 heeft uitgegeven. Ware het voor Gouvernementsrekening gegaan, dan zou er allicht de helft meer besteed zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 248]
| |
Wat nu betreft mijn huisvesting op ‘Rotterdam’, die kon kwalijk geriefelijker zijn. Mijn kamers, in den linkervleugel van het Zendinghuis gelegen, maakten, feitelijk, een afgesloten deel der woning uit; - met een geheel vrijen ingang onder de veranda aan de straatzijde, en uitgang op het achtererf, terwijl daarenboven, door de reeds vermelde deur in de middengalerij, toegang binnenshuis was. Ik kon dus geheel vrij in- en uitgaan, en ook personen ontvangen, zonder eenige stoornis in de huishouding der Zuidema's. Het voorvertrek, eenvoudig gemeubileerd met een breede schrijftafel, een boekenrek, nog een ronde tafel, een rustbank, eenige stoelen en een mat op den cement-vloer, diende tot ‘zitkamer’; en de aangrenzende kamer, voorzien van een vrij groot ledikant, een linnenkast en waschtafel, de onmisbare sampiranGa naar voetnoot1), met een guiterig rond tafeltje aan het hoofdeinde van het bed, en nog een kleêrenrek, door gordijnen afgesloten, was mijn slaapkamer. Al spoedig; nadat mijn bagage, die ik als vrachtgoed uit Samarang had laten nakomen, was ontpakt; mijn boeken waren gerangschikt; het eentonige der gewitte muren ietwat gebroken was door eenige | |
[pagina 249]
| |
kaarten en portretten; mijn documenten-trommel, dien ik lang in Zuid-Afrika had gebruikt, handig geplaatst stond, op mijn Tranvaalsche wagenkist, nabij de schrijftafel, op welke een oude Bijbel uit de Ermelo'sche kerk (mij door dominé Witteveen naar boord der ‘Isaäc da Costa’, bij mijn vertrek uit Nederland in 1858, nagezonden als geschenk der gemeente te Ermelo), de eereplaats innam - met het scheeps-vouwstoeltje, dat mijn dochter toebehoorde hier, nabij de ronde tafel; mijn zwarte reiskoffer, die al heel wat dienst gedaan had in meer dan een werelddeel dáár, bij het venster; en met allerlei memento's van dierbare betrekkingen en vrienden om mij heen; - gevoelde ik mij vrij huiselijk ingericht. En kon ik aan mijn schrijfwerk en anderen arbeid gaan, met een gevoel alsof ik mij op mijn kamer in het Vaderland of, juister nog, in Zuid-Afrika bevond. Niet in een vreemde omgeving, tot vreemdsoortigen, ongewonen arbeid; maar alles zeer gewoon, en alsof het van zelf sprak, dat ik mij hier bevond, en zóó bevond. |
|