Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
VIII.
| |
[pagina 231]
| |
haven geen vriendenhand de mijne tot afscheid drukte, er nú een kring van broeders mij uitgeleide deed. In den vroegen ochtend toch was ik, niet als te Genua, uit een vreemd logement maar, uit de vriendelijke Kwitang-pastorie, waar Broeder en Zuster Huysing mij, zoo gul en hartelijk, gastvrijheid hadden verleend, door mijn gastheer begeleid, naar het station-Weltevreden gereden, waar de leden des Kerkeraads, die ons zouden vergezellen, ons opwachtten; en per trein waren wij toen naar Priok gespoord. Vriendenhanden hadden mij geholpen, mijn handbagage aan boord te brengen, en daarop was een hartelijk ‘tot wederziens’ gevolgd. De stoomfluit gaf nu al spoedig het sein tot vertrekken, en daarop kwam het schip in beweging. Nog eens en nogmaals met hand en doek gewuifd; en terwijl ik door mijn kijker nog even Ds. Huysing en de andere vrienden, die naar het station terugkeeren, kan onderscheiden, stoomt de ‘Van Dienten’ uit de Binnenhaven in de Voorhaven, en zoo, haar weg vindende tusschen de tallooze eilandjes, van Java's kust hier afgebrokkeld, in de open Java-zee.
Het is toch heerlijk om, na volle drie weken aan den wal te zijn geweest, weer op zee te zijn, en vooral aan boord van zulk een boot. Schoon kleiner dan de mailbooten in de vaart tusschen Nederland en Indië, zijn die der ‘Paketvaart’ doorgaans even voortreffelijk ingericht voor het vervoer van passagiers. De hutten, evenals de salons electrisch verlicht, zijn vrij ruim en zoo luchtig mogelijk; de tafel laat niet te wenschen over, en de bediening is goed. Ook is het passage-tarief, voor Indië, niet bijzonder hoog. Voorts leeft men aan boord ongeveer geheel als in een goed Indisch hotel, insluitende, voor wie er lust in heeft, een vrij ‘bittertje’ vóór de rijsttafel en het diner. Natuurlijk, wordt er aan dek kaart gespeeld, en is de conversatie over het algemeen ‘Indisch’, - over de ‘Soos’; en verder: onder de ambtenaren, militairen en ‘spoorlui’ over promotie, overplaatsing, verlof en pensioen; onder de industriëelen over aanplant en pluk en ‘koopjes’; onder de dames over ik-en-weet-niet-wat, behalve dat er van sambal en kwee en baboes in voorkomt; onder allen gezamenlijk over het nieuws van den dag, doorgaans a bit of scandal, - maar zelden, indien ooit, over het eene noodige. Alsof de mensch, in strijd met de nadrukkelijke uitspraak der Schrift, wél ‘bij brood | |
[pagina 232]
| |
alleen zal leven’, - bij wat de wereld geeft, en niet ‘bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat’. Ruimschoots gelegenheid biedt het gemengd gezelschap aan boord, om de Europeesch-Indische maatschappij weer van een nieuwe zijde te leeren kennen. Vrij en ongedwongen schijnt het onderling verkeer, schoon toch de perken van ambtelijken rang waarneembaar zijn. Naar het ‘mopperen’ (een speciaal Indische eigenaardigheid) te oordeelen, kan ieder, zij hij militair of ambtenaar, koopman of industriëel, onbeschroomd zijn oordeel uitspreken, zelfs over de hoogst geplaatste personen en gewichtigste aangelegenheden, alsof er niet zoo iets kon bestaan als een Zwart-boek te Buitenzorg, met verschillende rubrieken als: ‘niet aanbevolen voor promotie’, ‘overplaatsing’, ‘ongeschikt voor den dienst’, ‘gedwongen eervol ontslag’ enz. Doch, voor wie goed hoort, is het ‘gemopper’ niet gansch, of gansch niet, zonder contrôle, en wordt er wél rekening mede gehouden, dat klanken zich door trilling der lucht voortplanten. Men is in Indië, vooral aan boord, zeer openhartig en spoedig confidentiëel; doch wie al, wat men hem ‘gansch vertrouwelijk’ mededeelt, voor staatsgeheimen mocht beschouwen, zou zich al zeer wonderlijk bedriegen.
Of het in dit alles onder de passagiers der salon 2e klasse veel anders toegaat, dan op het achterdek, kan ik niet zeggen, daar ik, op de korte reizen, die ik langs de kust gedaan heb, minder gelegenheid had, met dezen in aanraking te komen. En wat het voordek betreft, dat is doorgaans ingenomen dooreen staalkaart der Inlandsche bevolking van den Archipel, benevens Chineezen, Arabieren e.a. in grooten getale, en vooral op de booten, die, na Samarang en Soerabaia te hebben aangedaan, naar Borneo, Celebes en andere eilanden stevenen of van daar terugkeeren. Niet zonder deernis kan men deze lieden, waaronder ook meestal dwangarbeiders zijnGa naar voetnoot1), gadeslaan, gelijk zij daar, mannen, vrouwen en ook kinderen, zitten en liggen, met hun weinige bagage en wat eetwaren bij zich, op het overvolle dek. Apathie is doorgaans op hun gelaat te lezen; - alsof het hun niet aangaat, wáárheen zij gevoerd worden en wat er van hen worden zal; alsof zij eigenlijk | |
[pagina 233]
| |
geen recht van bestaan hebben, en daarom geen levenskracht geen levensmoed, geen levenslust; en geen levensbegeerte, dan naar opium en Lethe. Zoo deerniswekkend, en meest omdat zij, met enkele uitzonderingen, nooit van het Evangelie hoorden; of, voor zoover zij met Orang-Kristen (Christenen) in aanraking kwamen, nauw iets gezien hebben of ondervonden, dat hen zou kunnen ‘bewegen, Christen te worden’.
Vertreden Inlander; geëxploiteerde arbeider op uw eigen erf; slaaf uwer lusten, ten bate van wie over u heerschen; gebondene met het drievoudig snoer van zinnelijkheid, onwetenheid en fatalisme, - alleen het Evangelie kan u opheffen en vrijmaken, geestelijk én maatschappelijk. Doch juist dat Evangelie kent gij met, en word u niet bekend gemaakt, tenzij gij, op zeer enkele plaatsen met een der weinige Zendboden in Ned. Indië, in aanrakmg komt. Hadji's, die u den laatsten penning afpersen, waar gij hun eerbiedig de hand kust, verkeeren overal onder u, zelfs waar gij, over zee van de eene plaats naar de andere reist; doch slechts bij uitzondering ontmoet gij iemand, die met u van den Heiland spreekt. Och! of de Christenen in Nederland er rekening mede hielden, ‘hoe groot ook uw zonde en ellende zij’; hoe zeer ook gij ‘noodig hebt te weten, hoe gij van al uw zonde en ellende verlost worde’; en in het bijzonder wisten, hoe goede gelegenheid er is om u, op deze kustbooten, door den dienst van degelijke, vrome, Inlandsche helpers met den weg der verlossing uit uw zonde en ellende bekend te maken. Misschien zouden die Christenen in Nederland dán met barmhartigheid jegens u bewogen worden, en zorgen, dat er, zeg een twaalftal zulke helpers, ‘Colporteur-Bijbellezers’, die u aan boord, op eenvoudige, verstaanbare wijze uit het Woord lazen, en zoo den Christus Gods predikten, voor dezen dienst werden afgezonderd. Veel geldelijke opofferingen zou het dien Christenen niet kosten; Artikel 123 R.R. zou geen hinderpaal zijn, daar zulke helpers kwalijk binnen de termen van repressie zouden vallen; en de vrucht van zulken arbeid zou, onder des Heeren zegen, heerlijk kunnen zijn. Thans, o arme Inlander, wordt, ook aan boord, door fanatieke Mekka-gangers de zielverdervende dwaling van Islam, en daarmede het onkruid van verzet en opstand tegen de Regeering, in uw hart gekweekt; terwijl gij dán het zaad des Evangelies zoudt ontvangen, en, het meêdra- | |
[pagina 234]
| |
gende, verspreiden in ieder deel van den Archipel, waarheen uw reis gericht is. Doch: de Christenen in Nederland weten het niet, en schijnen het niet te kunnen vatten, indien iemand het hun verzekert. Met luider stem dan thans, zult gij, o Inlander, van Nederland een onderdaan, door uw maatschappelijke en geestelijke ellende, moeten roepen, eer gij bij de Christenen in Nederland, die wegens chronische verdikking van hun tympanum indicum, aan Oost-Indische doofheid lijden, gehoor zult kunnen vinden. Immers zelfs, voor zulk een uitvoerbare, minkostbare, hoopvolvruchtbare, en, in haar uitwerking, niet-opzienba rende Evangelisatie, door Inlandsche colporteur-Bijbellezers, aan boord der stoombooten van de ‘Paketvaart’.
Schoon er een groot aantal passagiers 1e klasse waren, had ik toch, door de goede zorg van den Agent, tegen eenige bijbetaling, een vrije hut gekregen, - zoowat het voornaamste, bijwijze van comfort, waarop ik aan boord altijd aandring. Daar de ‘Van Diemen’ tusschen Batavia en Samarang nergens aanlegde, werd er zoo ver van land koers gehouden, dat er weinig van de N.kust van Java te zien was. Overigens, was het geen zeereis maar een spelevaart, nl. voor zee-vasten; en reeds den volgenden morgen, een weinig na zonsopgang, lieten wij het anker vallen, op de open reede van Samarang. Spoedig werden wij nu aangeklampt door tal van tambangans, uiterst ranke Inlandsche vaartuigen tot vervoer van personen en goederen, waarvan meest door de Chineezen en Inlanders, die van boord moesten, gebruik werd gemaakt, terwijl een kleine stoomboot op zij kwam om de Europeesche passagiers en hun bagage, tegen f 2 per hoofd, aan wal te brengen. Bij het tolhuis aan den Boom vond ik een rijtuig van het ‘Hotel Raadshoven’ (het oude ‘Heerenlogement’), dat mij spoedig in de stad bracht, en tegen den middag was ik in genoemd, uitstekend ingericht, logement, naar genoegen ingekwartierd.
Ik had, tot mijn teleurstelling, sedert mijn vertrek uit Genua nog maar slechts één brief ‘van huis’ ontvangen, en hoe ik ook naar verder bericht verlangde, te Samarang kon ik geen schrijven uit Nederland verwachten. Toch werd mij een kort maar hartelijk briefje ter hand gesteld, nl. van Zending-Inspector J. Stursberg, | |
[pagina 235]
| |
van de Neukirchen-Zending, mij meldende, dat hij ‘dien middag om 3.42, per trein, van Tempoeran hoopte te arriveeren’. Dat was waarlijk goede tijding. Sedert eenige jaren, was ik met dezen waarden en hooggeschatten Broeder bevriend, en herhaaldelijk hadden wij met elkander van gedachten gewisseld over de Zending, in het bijzonder op Java. Ongeveer denzelfden tijd, dat aangaande mijn reis naar Java werd besloten, had het ook beslag gekregen, dat hij de posten der Neukirchen-Zending in Oost-Afrika en Java zou bezoeken, en van weerszijden werd de wensch geuit, dat wij elkander op Java zouden mogen ontmoeten. Den 10den November, des vorigen jaars, had ik van Broeder Stursberg te Rotterdam, (waar hij zijn bagage bezorgd had aan boord van de ‘Reichstag’, waarmede hij, van Napels uit, de reis zou doen) aan het station-Maas afscheid genomen, met een hartelijk ‘tot wederzien, als de Heere wil, op Java’, en nu had ik mij te spoeden naar het station te Samarang, om hem daar welkom te heeten. Het was een liefelijke ontmoeting tusschen ons, in den vreemde, toen de Inspector straks ‘op-zen-Indisch’ gekleed en Indisch-bestoven, uit den trein was getreden, en het deed mij bijzonder genoegen, op te merken hoe weinig hij van de vermoeienis zijner reizen geleden scheen te hebben. Daar hij in een ander hotel zou logeeren, dan waar ik mijn intrek had genomen, moest ik mijn ongeduld, om veel van zijn reis te hooren, wat opschorten, en eerst toen wij rustig neergezeten waren, in de veranda mijner kamer, was daartoe gelegenheid. Br. Stursberg had een voorspoedige reis gehad en veel ondervonden, van groot belang in de Zending. Den 27sten November per ‘Reichstag’ van Napels vertrokken, was hij, na kort oponthoud te Aden, waar een aantal Mekka-gangers aan boord kwamen, den 14den December te Lamu, op de Oostkust van Afrika, aangekomen. Vervolgens had hij Zanzibar bezocht, en Dar-es-Salaam, op de kust van Uzaramo, ten zuiden van Zanzibar, en Tanga, en daarna een reis gedaan langs de Tana-Rivier, Na, in overleg met de Zendelingen, zooveel mogelijk alles geregeld te hebben tot de rechte inrichting en den voortgang van den arbeid, in verband met de Neukirchen-Zending in Oost-Afrika, was hij, 2 Maart, per ‘Afrika’ naar Aden teruggekeerd, waar hij een goede 14 dagen op reisgelegenheid naar Java moest wachten. Den 10den April was hij eindelijk te Batavia, en den 18den te Samarang aangekomen. Sedert, was hij onafgebroken bezig geweest in het bezoeken der verschillende | |
[pagina 236]
| |
stations zijner Zending in Samarang en Rembang, het houden van conferenties met de Zendelingen enz. Ook had hij onderscheidene Zendelingen van andere Vereenigingen bezocht, - bijname persoonlijk kennis gemaakt met de BB. Wilhelm en Zuidema, te Poerworedjo, en hij stond nu gereed, naar Pekalongan te reizen om Br. Horstman, die vroeger tot de Neukirchen-Zending behoorde, te bezoeken. Slechts ongeveer 6 weken had Inspector Stursberg op Midden-Java doorgebracht, en reeds in het begin van Juni, zou hij naar Europa terugkeeren.
En nu, zijn ervaringen op het gebied der Zending op Java....? Zijn indruk van den arbeid onzer Zendelingen te Poerworedjo....? Zijn gevoelen aangaande Sadrach....? Meende ik, hoe verlangend ook om dat alles te weten, er toch niet direct naar te mogen vragen, mijn vriend de Inspector, kan even uitvoerig mededeelen, als niet-alles-zeggen, wat hij weet. En zoo kwam het, in zijn spreken en zwijgen, duidelijk uit, hoe noodig hij het oordeelde, dat ik door eigen oogen moest zien. Vooral, wat betrof de 60 Inlandsche ‘Kerken’, op Midden-Java, met hare ‘Classen’ en ‘Algemeene Kerkvergadering’, naar Presbyteriaansche inzichten, in tegenstelling der ‘Zending-posten’ van Vereenigingen, waarover, tusschen hem en mij, vroeger reeds, menige broederlijke discussie gevoerd was. Ietwat vrees scheen mijn waarde Broeder te hebben, al zeide hij zulks niet in zoovele woorden, dat mijn ‘Kerkelijkheid’ mij parten zou kunnen spelen, om ‘namen’ voor ‘zaken’ aan te zien. Doch niemands bede kon hartelijker wezen dan de zijne, dat mijn arbeid op Midden-Java, van den Heere met rijksten zegen mocht worden gekroond.
Dien avond bracht ik een kort bezoek aan den grijzen, doch nog krachtigen, Zendeling Hoezoo, van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, en den volgenden morgen, even 8 uur, zette ik mijn reis voort. Inspector Stursberg bracht mij naar den trein, waar wij hartelijk afscheid van elkander namen, - hij, om spoedig naar Duitschland terug te keeren, en ik, om met mijn arbeid op Java eerst recht een aanvang te maken. Van Samarang naar Solo is ongeveer 2½ uur reizens per spoor. Aan het station Kedoeng-Djattie, waar een zijtak der lijn naar Willem I voert, mocht ik met Zendeling Jüngst, van de | |
[pagina 237]
| |
Neukirchen-Zending, een groete wisselen, als ook met den heer Iken, van Depok, die nu een reisje deed in deze streken, vóór hij, tijdelijk, naar Nederland zou terugkeeren. De omgeving van Kedoeng-Djattie is, ook slechts in het voorbijgaan, uit den trein gezien, prachtig; de heuvelen zijn dicht begroeid met Djatti-boomen, en de velden gecultiveerd met rijst, maïs, boonen, suikerriet, kokos-palmen, bananas etc. Doch hierover later.
Ten ruim half elf uur te Solo gearriveerd, nam ik mijn intrek in het ‘Hotel Slier’, in de hoop van eenige noodige rust te mogen genieten, die echter, in een kamer, uitkomende op de achtergalerij van zulk een groot, rambling hotel, moeielijk te vinden is, terwijl men aan tafel geen idiosyncratische antipathie moet hebben tegen klapper-olie om smakelijk, indien in het geheel, te kunnen spijzen. Tegen den avond liet ik mij brengen naar de woning van oud-Zendeling P. Jansz, van de Doopsgezinde Vereeniging, en thans hier gevestigd, in verband met het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, tot de vertaling des Bijbels in het Javaansch. Schoon hem van aangezicht geheel onbekend, en niet bij hem geïntroduceerd, werd ik door den eerwaardigen Broeder en zijn waardige Echtgenoote zóó ongedwongen hartelijk ontvangen, dat ik mij terstond thuis bij hen gevoelde; waartoe ook wel bijdroeg een gemeenschappelijk gevoel van rouwe. Slechts weinige maanden te voren was hun schoonzoon, Zendeling de Boer, dien ik als jongeling te Ermelo gekend had, en nog zoo gehoopt had weer te ontmoeten, overleden, en zijn weduwe, die straks binnenkwam, was diep bedroefd. Nog waren, binnen betrekkelijk korten tijd, een schoondochter, twee kleinkinderen en drie zoons overleden, waarvan een, de oudste, een plotselingen dood gevonden had door een losbarsting van dynamiet. Wij konden dus met en voor elkander gevoelen; doch ook de kracht verstaan van de vertroostingen Gods, die nooit te klein zijn. Naar mijn wensch en verwachting, verklaarde Broeder Jansz, zich geheel bereid om mij, voor zoover zijn krachten en beperkten tijd zulks toelieten, in alles bij te staan, waar ik zulks, ter bereiking van het doel mijner zending, mocht begeeren, - een toezegging en belofte, die door mij niet minder op prijs gesteld werd, dan hij haar heeft vervuld.
Den volgenden morgen, Donderdag, 28 Mei, maakte ik, door | |
[pagina 238]
| |
Broeder Jansz ingeleid, kennis met den heer W.F.J. Keuchenius, directeur van de Java-Bank alhier, en zoon van den heer Keuchenius te Batavia, en tegen 11 uur zat ik andermaal in den trein, nu direct naar de plaats mijner voorloopige bestemming. Ik had, evenals den vorigen dag, een coupé geheel voor mijzelf, zoodat ik ongestoord kon peinzen. Bevind ik mij nu inderdaad op Midden-Java?.. Is hier waarlijk Djokjakarta?... Is die berg dáár de Merapi?... Droom ik niet misschien, dat ik te Koeto Ardjo van trein verwisselde, en nu spoedig aan het einde van mijn reis zal zijn? Doch neen! het is geen droom. Bij het volgende station, de terminus der lijn, houdt de trein op; en voor zij mij gezien hebben, herken ik de Broeders Wilhelm en Zuidema, wachtende op het perron. Zij heeten mij ‘welkom te Poerworedjo’; mijn handbagage wordt bezorgd; en zoo spoedig als ‘Piet,’ die, geduldig ingespannen voor het stations-gebouw heeft staan wachten, met de ‘dòs’ van Broeder Zuidema maar draven kan, rijden wij eerst naar het Zendinghuis te Plaosan, waar ik Zuster Wilhelm in welstand mag weerzien, en daarna naar de Keuchenius-Stichting, waar Zuster Zuidema niet minder hartelijk mij begroet. Ebenhaëzer; tot hiertoe heeft de Heere geholpen. Zijn Naam hebbe daarvoor dank en eere.
Stationsgebouw te Poerworedjo.
|
|