Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
VII.
| |
[pagina 222]
| |
met de Kinder-zee aan de grens van de Preanger? Of ik, van plaats tot plaats, een karretje zou kunnen huren, was niet zeker, en hoe ik mijn bagage, die ik (gedachtig aan een Transvaalsch spreekwoord: “Ver van je goed, dicht bij je schade”) liefst bij mij wilde houden, vervoerd zou krijgen, gedragen door koelies of per pedati, scheen geheel problematisch; terwijl, eindelijk, een tochtje per prauw over de Segara-anakan (Kinderzee) niet aan te bevelen was’. Of ik al daartegen inbracht, dat ik in Zuid-Afrika wel reizen geleerd had; insgelijks, dat ingenieur Cléton, dien ik te Padang ontmoette, een schrijven gericht had aan den ingenieur der spoorwegwerkenGa naar voetnoot1), tusschen Garoet en Tjilatjap, met vriendelijk verzoek, mij langs de lijn wat voort te helpen; en, last, not least, dat de introductie van Z.Exc. den Gouverneur-Generaal aan de hoofden van Bestuur mij juist in deze van goeden dienst zou zijn, - de BB. hielden vol, dat het toch niet gaan zou, dat ik, nog zoo onbekend met land en volk, geheel alleen, de voorgestelde reis over land zou doen, en adviseerden: per boot tot Samarang. Daartoe kon ik echter noode besluiten. Vooreerst, omdat ik dan niet voor den volgenden Maandag zou kunnen vertrekken, en dus nog weer drie dagen zou worden opgehouden; doch vooral, omdat ik Zondag 23 Mei, den eersten jaardag van het heengaan mijner vrouw, in stille afzondering begeerde door te brengen. Liefst, geheel alleen; onbekend; in een vreemde plaats. Ik had daar behoefte aan. Doch... (het is mij later gebleken) juist dat zocht Broeder Huysing, in ware toegenegenheid, te verhinderen, zonder echter die zaak aan te roeren. En ten slotte, schoon niet gansch gewillig, toegevende aan zijn vriendelijken drang om nog dien Zondag over te blijven te Kwitang, besloot ik dan om met de boot, die den volgenden Maandagmorgen van Priok naar Samarang zou afvaren, de reis te doen. De enkele dagen, die ik nu nog te Batavia zou doorbrengen, kon ik trouwens goed gebruiken.
Eerst wel om Zendeling Haag een bezoek te brengen, en met | |
[pagina 223]
| |
hem te gaan naar de Oude Stad, waar hij mij het een en ander zou laten zien van zijn arbeid. De heer Haag is, gelijk reeds herinnerd werd, Zendeling van het Java-Comité, doch stond ook in betrekking tot het Genootschap voor Uit- en Inw. Zending, en insgelijks tot den Kerkeraad der Protestantsche Gemeente te Batavia. Hoe dit echter in verband zit, is voor een niet-ingewijde moeilijk te verstaan. Het Java-Comité werd (na een opwekking daartoe, in October 1854, door den heer Esser, toen pas uit Indië teruggekeerd, in een voorloopige vergadering gehouden 3 Maart 1855, ten huize van den heer H. Höveker te Amsterdam) den 24sten Maart 1855 opgericht, als een ‘Afdeeling van het Genootschap voor Uitw. Zending te Batavia’, als zoodanig een zijtak vormende van de ‘Vereeniging tot verbreiding der Waarheid’ te Amsterdam. De heer T.M. Looman (=Zendingman) werd tot Voorzitter benoemd, en bekleedt nog steeds deze betrekking. Aanvankelijk zich slechts ten doel stellende, het Genootschap te Batavia te steunen, trad het Java-Comité later zelfstandig op als Zending-corporatie, met arbeidsveld op Sumatra, te Batavia, en Oost-Java. De eerste doctor in de theologie, die, van Nederland uit, als Zendeling tot de Heidenen en Mohamedanen is gegaan, Julius Esser Izaakzoon, werd door het Java-Comité uitgezonden. Geen gering voorrecht noch kleine eere.
De heer P.B. Haag werd, na, 25 Mei 1876, door de Haagsche Commissie te zijn geordend, door het Java-Comité uitgezonden naar Batavia, met bestemming voor Atjeh, om daar onder de militairen te evangeliseeren. Toen het echter bleek dat hem geen gelegenheid zou worden geopend om op Atjeh te arbeiden bleef de heer Haag te Batavia, waar hij een ruimen werkkring vond onder militairen; in het hospitaal en de gevangenis; met catechiseeren van kinderen tot de Protestantsche Gemeente behoorende; als prediker in het Maleisch en Nederduitsch; en als onderwijzer, of om toezicht te houden over onderwijs, op dag- en Zondagscholen enz. enz. enz. Ik bezocht Zendeling Haag in zijn woning op Pasar bahroe, tegenover de Gredja hajam of ‘Haantjeskerk’ (zoo genoemd om het haantje op den toren). Met de woning is het schoollokaal verbonden, waar, met hulpe van een Inlandsen onderwijzer, onderwijs gegeven wordt aan Chineesche en Indo-Europeesche kinderen. Naar ik vernemen mocht, telde de | |
[pagina 224]
| |
dagschool een 60 leerlingen, en de Zondagschool ± 200, terwijl het aantal catechisanten (Europeesche) ongeveer 50 bedroegGa naar voetnoot1).
Van Pasar-bahroe reden Zendeling Haag en ik per ‘dòs’ door de wijk Krekot, voorbij het depot van het Britsch- en Buitenlandsch Bijbelgenootschap (een Afdeeling waarvan door Milne, met medewerking van Stamford Raffles te Batavia gesticht werd), en langs het drukke Molenvliet, naar het Chineesche kamp in de oude stad. Welk een arbeidsveld in het Evangelie is hier onder de duizenden Chineezen, Peranakans (hier geborenen) en Sinkeh's (uit China aangekomenen); - nijvere handwerkslieden, slimme toko-houders, hongerige parasieten, welgedane smulpapen, zwoegende koelies, uitgerekende geldmakers, pluimstrijkende dienaars, stuitend trotsche meesters, schamele klontongs, schatrijke kongsi-lui, arme blinde, het vleesch en zijn begeerlijkheden dienende heidenen, die zij zijn. Drukkender nog dan op de pasar te Buitenzorg, komt u hier een onbeschrijfelijk akelige, zinnen bedwelmende, de vuilste hartstochten beroerende lucht tegen, - een stank van doerian, trassi, en petéh-boonen. De pestlucht stroomt u toe uit die, ten bate der Indisch-Nederlandsche schatkist gepatenteerde, opium-kit, waar een aantal Chineezen en Inlanders, in verschillende stadia van bedwelming door het misbruik van opium, schaamteloos verdierlijkt, lichaam en ziel verderven. En uit dat groote, luchtige gebouw op het plein, waar, alweer met ‘vergunning’ der Regeering, die zich daarvoor met tonnen gouds betalen laat, tjap-dji-ki gespeeld wordt, gedobbeld met werpsteenen en kaarten (ook ten behoeve van Europeanen, die, naar de letter der wet, niet hier mogen dobbelen), - een speelhol op Indische wijs, door hartstochtelijke wajang-voorstellingen nog verderfelijker voor den Inlander, dan Monaco voor den Westerling. En voorts: de effluvia der ontucht in iedere denkbare uitgieting van ongerechtigheid, onder den invloed van opium én spel én dansende ronggèngs; van concubinaat en veelwijverij; van schier stelselmatige zeden verwoesting. En | |
[pagina 225]
| |
dat alles, onder toelating van ons Gezag; voor een groot deel ten bate der schatkist; zonder dat de Indische Kerk het zich aantrekt; terwijl de Christenen in Nederland, enkelen uitgezonderd, er de oogen voor sluiten, indien zij er zelfs maar kennis van nemen.
Milne heeft in deze wijk den Chineezen Wet en Evangelie gepredikt, doch slechts voor korten tijd. Medhurst heeft hier gearbeid, doch had geen opvolger, behalve, na een tijdsverloop van vele jaren, in Grimm, die echter spoedig door den dood werd weggenomen. En sedert? Zendeling Haag heeft hier een gebouw, waar, des Zondags, in het Maleisch godsdienstoefening wordt gehouden, en ook gelegenheid is, Christelijke lectuur te verkrijgen. Er bestaat een kleine gemeente van Chineezen en Indo-EuropeanenGa naar voetnoot1), met ongeveer 20 Avondmaalgangers. Edoch: Zonder den dag der kleine dingen te verachten, wat beteekenis mag dit hebben als Zendingarbeid onder deze duizenden Chineezen? Vereischt die arbeid niet mannen, met de taal, de godsdienstbegrippen, den gedachtengang der Chineezen wél bekend, en die al hun tijd en krachten aan het werk kunnen wijden? Waarbij nog komt, dat de Chineezen en Inlanders wel den spot moeten drijven met een godsdienst, welks belijders, voor zoo ver zij kunnen oordeelen, notoir meer ophebben met opium-pacht en dobbel-licenties, dan met het Evangelie; er meer op uit zijn, om wat vuile winst, lichamen en zielen van menschen te verderven, dan die te behouden; die schatten trekken uit den verkoop van opium en het verpachten van speelholen; doch voor de verbreiding van het Evangelie kwalijk een penning over hebben -; belijders van het Christendom doch, waar het opium geldt, DoerianetersGa naar voetnoot2). | |
[pagina 226]
| |
Onder den indruk van hetgeen ik gezien had in de opiumkit, legde ik een bezoek af bij den Ed. Heer W.P. Groeneveldt, Lid in den Raad van Indië, aan wien ik een introductie had van oud-minister Keuchenius. Gelijk bekend is, werd de heer Groeneveldt door de Regeering belast, met een onderzoek in Cochin-China naar de werking van het regie-stelsel aldaar, bij den verkoop van opium; - meer bepaald in verband met de vraag of, in Ned. Indië, door de invoering van regie, de clandestine invoer en | |
[pagina 227]
| |
verkoop van opium zal worden gestuit, en het opium-gebruik (= misbruik) trapsgewijze verminderen? Schoon ik geen gelegenheid had gehad, ‘belet’ te vragen, en het reeds wat laat in den avond was toen ik de, schoon gelegen, woning van den hooggeplaatsen ambtenaar bereikte, was er van ‘stijve’ ontvangst zijnerzijds geen zweem, en mocht ik een belangrijk onderhoud met ZEd. hebben over het doel mijner reize, en bijzonder over de opium-kwestie. Het trof mij, zoo waardeerend de heer Groeneveldt over de Zending oordeelde, - met volle erkenning van haar recht op ‘vrije beweging’, onafhankelijk van de toestemming van Mohamedaansche Hoofden, en, wat de Regeering betreft, slechts beperkt binnen de gewone, voor allen geldende, bepalingen tot handhaving van rust en orde. Trouwens, ik heb, later, geen enkel hooggeplaatst ambtenaar in Indië over die zaak gesproken, die er, in hoofdzaak, anders over dacht. Kon ik, in zake de opium-regie, niet met den heer Groeneveldt instemmen wat het beginsel betreft, over de werking van deze regie moest ik hem het woord laten. In geen geval echter wilde ook hij, naar ik verstond, de regie als einddoel; maar slechts als middel tot uitroeiing van het opium-kwaad in Indië, indien mogelijk, en zoo spoedig mogelijk. Hoezeer ook op de hoogte van zaken, of wel, juist omdat hij met Indische toestanden, bijzonder in verband met de opium-kwestie, zoo goed bekend was, waren nieuwe inlichtingen den heer Groeneveldt steeds welkom. En zoo noodigde hij ook mij uit, hem, bij mijn terugkeer uit het Binnenland, mijn bevindingen en opmerkingen aangaande het opium-misbruik onder de Javanen mede te deelen.
Zaterdag, 23 Mei, was voor mij een drukke dag. Ik had plaats genomen op de ‘Van Diemen’, een der fraaie kustbooten van de ‘Koninkl. Paketvaart-Maatschappij’, en had nu te zorgen, dat mijn bagage te Batavia kwam voor verder vervoer, per prauw, naar boord. Vervolgens, had ik mijn passage-biljet uit te nemen, waarop mij, als tot de Zending behoorende (schoon dan niet volgens Art. 123 toegelaten) de 25 pCt. reductie werd gegund, die aan alle Zendelingen, per booten der ‘Paketvaart’ reizende, is toegestaan. Ook zou, indien eenigszins mogelijk, een vrije hut voor | |
[pagina 228]
| |
mij worden gereserveerd. Van het kantoor der ‘Pakelvaart’ en der Maatsch. ‘Nederland’ (‘Scheepsagentuur voorheen J. Daendels & Co.’) naar dat der ‘Factory van de Ned. Handel-Maatschappij’, langs de kolossale huizen uit den ouden tijd, die als pakhuizen en kantoren dienst doen, is slechts een korte afstand. Aan de ‘Factory’, waar een karakteristieke, oud-Hollandsche, deftig-kalme bedrijvigheid heerscht, die onwillekeurig den indruk geeft van soliditeit, en zelfs de Chineesche kassier en zijn assistenten iets Compagnie-achtigs in hun manieren hebben, dat voegt aan hun plaats op zúlk een kantoor, werd ik eenigen tijd opgehouden om de noodige regelingen te maken, betreffende overschrijving op de Agentuur te Samarang van het mij verleende crediet, en zoo werd het al spoedig middag. Eenigszins lastig is het, dat er te Batavia geen restauraties zijn, waar men wat kan uitrusten en iets gebruiken, tenzij dan dat men, in een Chineesch kookhuis, bami of kimloGa naar voetnoot1) gaat eten, wat ik niemand, die pas uit Europa is gearriveerd, zou durven aanraden. De geëmployeerden op kantoren en in winkels laten zich, doorgaans, hun ‘rijst’ brengen, van huis of van een logieshuis, in nette, doelmatige toestellen. Doch een vreemdeling zal best doen, tegen etenstijd niet in de oude stad rond te dolen.
Toen ik, 's namiddags, in de vriendelijke Kwitang-pastorie was teruggekeerd, bracht mijn gastheer de vraag weer te berde of ik, niet nog eens, den volgenden dag, een beurt voor hem zou vervullen? Niet, dat hij er ‘onder de omstandigheden, op wilde aandringen, dát niet; maar: de gemeente zou het op prijs stellen enz.’ Ik gevoelde mij echter te zeer neergedrukt onder de herinneringen aan den dag verbonden, om de vriendelijk begeerde toezegging te durven geven. Doch toen de Zondagmorgen was aangebroken, - de morgen der Opstanding van Hem, Die, ‘door den dood, te niet gedaan heeft, dengene, die het geweld des doods had’, en | |
[pagina 229]
| |
mijn ziel bij vernieuwing vertroost mocht worden in de zekerheid, dat zij, die in Jesus ontslapen, niet dood zijn maar leven, en het lichaam, in ‘verderfelijkheid gezaaid, in heerlijkheid zal worden opgewekt’, - toen mocht ik niet nalaten, in het midden der gemeente te spreken van de groote daden Gods. Bijzonder gesterkt, predikte ik daarop in den voormiddag over Psalm 49: 16: ‘Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela’Ga naar voetnoot1), met troost voor mijzelven en, naar ik geloof, tot stichting der gemeente. Na den dienst, kwamen velen in de voorgalerij der pastorie om mij nog eens hartelijk de hand te drukken, en 's Heeren zegen toe te bidden op mijn reize en verderen arbeid.
Bij monde van Ds. Huysing, werd mij nu nog medegedeeld, dat de Kerkeraad besloten had, mij uitgeleide te doen tot Priok. ‘Het misverstand, dat ik niet, op verzoek der Voorl. Synode te Leeuwarden, door de Zending-Commissie der Chr. Geref. Kerk, bij den Kerkeraad werd ingeleid, was volkomen opgehelderd, en mijn verkeer in het midden der Broederen (mij zoo aangenaam) had afdoend bewezen, hoe wij vereenigd waren als zonen van hetzelfde huis. Met de mij opgedragen zending naar Midden-Java, had de Kerkeraad volle sympathie. En mede om dáárvan openlijk getuigenis te geven, was besloten, dat de Kerkeraad, vertegenwoordigd door een Commissie uit zijn midden, mij zou uitgeleide doen tot aan boord der stoomboot’. Ik wist de beteekenis van dat besluit wèl te waardeeren. Immers: Was ik, afgevaardigde der Ned. Geref. Kerken in Nederland, nu drie weken geleden te Priok aan wal gestapt, zóó geheel ‘vreemdeling in een vreemd land’, alsof er geen Gereformeerde Kerk te Batavia was, - vóór ik zou doorreizen naar Midden-Java, moest het, ook van de zijde des Kerkeraads, openlijk blijken, welk nauw verband er bestond tusschen de Chr. Gereformeerde Kerk in Nederland, hier vertegenwoordigd door de Kwitang-gemeente, en de Ned. Geref. Kerken, die mij hadden uitgezonden. |
|