Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 197]
| |
VI.
| |
[pagina 198]
| |
lijn, en doen Meester Cornelis niet aan. Tusschen Weltevreden en Buitenzorg, welke afstand
per sneltrein wordt afgelegd in 80 minuten, en met de gewone treinen in ruim 2 uren, zijn een station en negen halten, waarvan wij, tot Depok, slechts bij één, Pondok Tjina, (Chineesche kamp) stilhielden. Zoo men snel moet reizen, is het, soms langdurig, oponthoud aan de halten wel wat lastig; doch anders geeft het goede gelegenheid, onderscheidene volkstypen, op één perron bijeen en toch zoo in rang en stand en kleeding onderscheiden, gade te slaan. Aan bijna iedere halte langs deze lijn kan men, voor een kleinigheid, koele dranken en vruchten bekomen, die langs den trein door Inlanders worden rondgevent. Van Meester Cornelis af stijgt de weg langzaam, en he uitzicht, eerst op de dichte boomgaarden en daarna over de glooiende rijstvelden, is zeer schoon. Veel gelegenheid om naar buiten te zien is er echter in de spoorrijtuigen niet, daar de jaloeziën doorgaans worden gesloten om de zonnestralen en, zoo mogelijk, het stof te weren.
Tegen half acht arriveerden wij aan het station-Depok, waar de | |
[pagina 199]
| |
heer Keuchenius door director Henneman werd opgewacht. Het seminarie ligt nabij het station, doch op eenigen afstand van het dorp. Na een kop thee gebruikt te hebben bij den heer Iken, begaf ik mij naar het ruime schoollokaal, waar de kweekelingen, ongeveer 30 in getal, reeds gezeten waren. Al spoedig nam de heer Keuchenius nu plaats voor den lezenaar, en leidde hij, na gebed en gezang, met een korte rede, in het Maleisch en in het Hollandsch, den heer Henneman op nieuw in tot diens gewichtigen arbeid, gelijk door zijn broeder, Mr. L.W.C. Keuchenius, voor de eerste maal geschied was 21 Augustus 1878Ga naar voetnoot1). Zichtbaar bewogen was de heer Keuchenius, bijzonder toen hij den director, die twee jaren afwezig geweest was, welkom heette, en den heer Iken, die gereed stond, met zijn huisgezin voor twee jaren naar Nederland terug te keeren, een woord van afscheid toeriep.
Na afloop der plechtigheid, kreeg ik gelegenheid, een kijkje te nemen door het gebouw. Achter de leerzaal ligt de pendoppo, onder pannendak, ruim en luchtig ingericht, met schoolbanken en tafels als in Nederland. Hier wordt onderwijs gegeven, en kunnen de kweekelingen, tusschen de schooluren, hun lessen bestudeeren; ook wordt er gegeten. Grenzende aan de pendoppo, is de slaapzaal voor de kweekelingen, zóo door schotten van bamboe verdeeld, dat er een 30-tal kamertjes gevormd worden, en ieder kweekeling zijn eigen slaapvertrekje heeft, dat ook noodig is. De kamertjes zagen er netjes en rein uit, met hier en daar een gekleurde plaat aan den wand of een portretje, een plaats voor boeken enz. Het onderricht omvat, behalve gewone vakken van lager onderwijs, geschiedenis des Bijbels en Bijbelsche geschiedenis, uitlegging der Schrift en geloofsleer, Kerk- en Zendinggeschiedenis, eenig metho- | |
[pagina 200]
| |
diek, muziek (vocaal en instrumentaal), en, een paar uren daags, handenarbeid. De cursus loopt over vier jaren, en het onderwijs wordt in het Maleisch gegeven, daar deze taal beschouwd mag worden als de lingua franca in den Archipel. Een nadeel hiervan is, dat de enkele Javanen, die aan het seminarie opleiding ontvingen, bij hun terugkeer in hun omgeving het Javaansch soms zoo ontleerd waren, dat zij niet terstond tot den arbeid onder Javanen gebruikt konden worden. Daar, percentsgewijze, het grooter deel der kweekelingen van Sumatra, uit de Batta-landen, komt, zal het voor de meesten geen, of geen overwegend, bezwaar zijn, dat het onderricht uitsluitend in het Maleisch gegeven wordt.
Hoe gaarne ik wat langer gebleven ware, thans moest ik mij haasten om, na den director in zijn fraaie woning gegroet te hebben, tegen 9 uur aan het station te zijn. Aangenaam was het mij, de vriendelijke Mevrouw Henneman nog weer te ontmoeten, terwijl ik hoopte, later gelegenheid te zullen vinden, iets meer te zien van de Stichting, waartoe ik ook werd uitgenoodigd. Door eenige jonge vrienden begeleid, spoedde ik mij nu naar het station, waar ik juist in tijds was voor den trein naar Buitenzorg.
Ik was reeds gezeten, toen ik Zendeling Albers zag, die ook naar Buitenzorg reisde, doch in het rijtuig voor ‘Inlanders’ bestemd. Dit gaf te denken. Bij voorkeur; om gemakkelijk, zindelijk, luchtig, rustig, aangenaam te reizen, zal iemand kwalijk gaan zitten onder de nederigste klasse van Inlanders en Chineezen, die, doorgaans, ieder plekje onder en tusschen de banken innemen met hun bundels kleederen, manden vol vruchten, pakken met.... ja, wie kan zeggen wat!; die rooken, of wel een lange sirie-pruim uit den mond laten hangen, en wier tijdverdrijf niet zelden bestaat in het verdrijven van schepselkens, die dan allicht bij iemand anders gastvrijheid zoeken. Ook is de atmosfeer in zulk gezelschap, om er het minste van te zeggen, niet frisch; terwijl, eindelijk, het prestige, wat natuurlijk in Indië alles afdoet, niet geacht wordt te eischen, dat een Zendeling aldus reist. Waarom Zendeling Albers zulks dan deed? Gedwongen, wegens bekrompen middelen te zijner beschikking voor zijn werk? Misschien. Doch vooral wel omdat hij, gezonden om in het Evangelie te arbeiden onder de Inlanders, zich bij voorkeur ook onder dezen beweegt, altijd, en bij elke gelegen- | |
[pagina 201]
| |
heid, aanleiding zoekende om met hen in aanraking te komen, en hen bekend te maken met den eenigen Naam onder den hemel gegeven tot zaligheid.
Van Depok naar Buitenzorg is, per gewonen trein, bijna een uur sporens, en het was 10 uur voor wij in de Residentie van Ned.-Indië arriveerden. Geheel als in een groote stad in Nederland, stonden bij het station een aantal rijtuigen gereed om passagiers te vervoeren. Ik nam plaats in de omnibus van het ‘Bellevue-hotel’, en daar aangekomen vroeg ik den eigenaar, die zich juist in de ruime voorgalerij bevond, mij een kamer te laten aanwijzen. ‘Een kamer? Ja, maar slechts tot morgen-middag, want het geheele hotel is besproken voor de Pinkster-races’, die den volgenden Zaterdag - Maandag zouden plaats vinden. Nu, ik meende ook niet lang te Buitenzorg te blijven. En zoo nam ik bezit van mijn kamer om mij haastig te kleeden voor de audientie.
Mij was te kennen gegeven, dat, schoon er in Indië, op allerlei gebied, heel wat door kan, waartegen men in Nederland zou opzien, op het punt van etiquette, vooral ook wat kleeding betreft, in Gouvernements-kringen niets toegegeven wordt. O. a., dat niemand tot den Gouverneur-Generaal wordt toegelaten, ook niet bij particuliere audientie, dan gekleed in zwarten rok en witten das, en dat men slechts in een deftig rijtuig, een ‘milord’, met een palfrenier achterop, naar het paleis kon rijden, doch volstrekt niet per ‘dós.’
Mij herinnerende hoe in Zuid-Afrika, bij audienties van den Gouverneur-Generaal en Hooge Commissaris der Koningin van Engeland, ja zelfs bij uitnoodiging tot ‘luncheon’ of ‘tea’, ten Gouvernementshuize in de Kaapstad, nooit sprake is van ander dan gewoon gekleed costuum, kon ik eerst kwalijk gelooven, dat het in N. Indië zóó streng met de etiquette werd genomen, als men het voorstelde. Doch het was niet anders, en ik had mij aan den regel te houden, om in een rok te verschijnen, schoon ik zulk een kleedingstuk niet gedragen had sedert mijn trouwdag, in 1858. Gelukkig, onder de omstandigheden, dat het er, naar mij verzekerd werd, niet op aankwam van hoe oud fatsoen iemands rok was, en dat bij openbare | |
[pagina 202]
| |
gelegenheden rokken van allerlei mode gedragen werden, zonder dat daar officiëel bezwaar tegen gemaakt werd. Ik was nauwelijks gekleed, of het rijtuig, door mij bij den hotel-houder besteld, kwam voor, - een bejaarde milord, met twee paarden bespannen, den koetsier in roode livrei op den bok, en een palfrenier, uitgedost in een lange kabaja van roode stof met witte strepen, witte linnen pantalon en veelkleurigen hoofddoek, aan het portier. Eigenlijk eischte de deftigheid nog een tweeden palfrenier of looper, met een karwats om de paarden tot meerderen spoed aan te drijven; doch het was mij (á raison van f 4 en een ‘presen’) reeds overdeftig genoeg. In vliegende vaart, alsof de rossen niet te beteugelen waren, en een ieder op den breeden, met lommerrijk geboomte overschaduwden, weg verplicht was uit te wijken òf zich te laten overrijden, ging het nu voort naar het paleis, slechts weinige minuten rijdens van het hotel gelegen. Daar werd ik door den adjudant van dienst, majoor de Nepveu, ontvangen, en terstond bij den Gouverneur-Generaal binnengeleid.
Het moge waar zijn, dat Z. Excellentie zeer op etiquette gesteld was (wat, het bleek mij later, in ons Indië ook wel meer noodig kan zijn dan in Zuid-Afrika), zijn minzaamheid en gemakkelijkheid van omgang, altijd met de aan zijn hoogen rang en waardigheid passende reserve, lieten niets te wenschen over. Het onderhoud duurde bijna een uur lang, en meer dan eens als ik mine maakte om te vertrekken, had Z.Exc. nog iets te vragen. Dat ik naar Java zou komen, was den Gouv.-Generaal ter kennis gebracht, doch niet bepaald het doel mijner reizeGa naar voetnoot1). Zoo beknopt mogelijk werd dit nu door mij uiteengezet, met beleefd verzoek om de noodige toelating om vrij en ongehinderd op Java te kunnen reizen, en, | |
[pagina 203]
| |
indien mogelijk, om eenige introductie aan de autoriteiten in de Residenties, die ik zou bezoeken. Z. Excellentie was terstond bereid, aan mijn verzoek te voldoen. Alleen was het de vraag, in welke qualiteit mij de begeerde toelating en introductie zouden worden verleend?
Ik was naar Java gekomen in de dubbele qualiteit van ‘Deputaat der Voorl. Synode van Ned. Gereformeerde Kerken’, èn als gemachtigde van de ‘Nederlandsche Gereformeerde Zending-Vereeniging’. Uit de Staatsalmanak, bij de Regeering bekend als ‘Secretaris voor de Buitenlandsche Correspondentie’ van genoemde Vereeniging, kon ik in die qualiteit terstond de noodige toelating ontvangen, om op Java te reizen. Doch, ‘als Deputaat der Ned. Gereformeerde Kerken....? Die waren hier, officiëel, onbekend. En vóór Z.Exc. mij als Deputaat dier Kerken toelating zou kunnen verleenen, mocht het noodig zijn, hieromtrent het Bestuur over de Protestantsche Kerken in N.-Indië te hooren. Want het werd zoo een kerkelijke zaak. Niet, dat Z.Exc, eindelijk, gebonden zou zijn aan eenige beslissing in deze van genoemd Bestuur, doch het diende in de zaak gehoord te worden. Overigens.... wat deed het er toe, in welke qualiteit - van Afgevaardigde der Kerken óf die der Zending-Vereeniging - ik toelating zou ontvangen om op Java te reizen, mits mij slechts het reizen zelf vergund werd? En dit kon onmiddellijk geschieden, in termen der opdracht mij door de Zending-Vereeniging verleend. Begeerde ik echter, óók als Deputaat der Ned. Geref. Kerken geaccrediteerd te worden - ja, dán zou het Bestuur der Protest. Kerk er over gehoord behooren te worden.’
Het was mij moeielijk om tot een besluit te komen. Zonder speciale toelating mocht ik niet op Java reizen, en aan Z.Exc. welwillende introductie bij de autoriteiten op Midden-Java was mij, om verschillende redenen, veel gelegen. Zoowel de toelating als aanbeveling wilde Z.Exc. mij terstond verleenen, in mijn qualiteit van gemachtigde der Ned. Geref. Zen ding-Vereeniging. Dan kon ik, zonder verwijl, mijn reis voortzetten en mijn arbeid aanvangen. Bleef ik er echter op staan, om als Deputaat der Ned. Geref. Kerken toegelaten te worden, dan moest ik het verzoek daartoe in forma indienen, en konden er, naar den spoed, die in Indië gemaakt wordt in de routine-afdoening van min-begeerlijke zaken, | |
[pagina 204]
| |
maanden verloopen eer ik afdoend bescheid op mijn request zou ontvangen. En dan: welk bescheid? Prudentie adviseerde om dankbaar gebruik te maken van de bereidwillige toezegging Zijner Excellentie, en niet geheel het doel mijner reis in de waagschaal te stellen, door mijn volmacht van Gereformeerde Kerken te laten beoordeelen door het Indisch Kerkbestuur! Aan de andere zijde, kon ik er kwalijk toe komen om niet voor het goed recht der Gereformeerde Kerken op erkenning door de Regeering in Indië op te komen, - immers thans door een formeel aanzoek om toegelaten te worden als Deputaat dier Kerken, volgens de opdracht mij door de Voorl. Synode te Leeuwarden verleend. Zijne Excellentie was wel zoo vriendelijk om mij geduldig aan te hooren, en de zaak van verschillende zijden te bezien. Persoonlijk scheen Z.Exc. voor groote vrijheid in kerkelijke zaken te zijn, doch hier had de Gouverneur-Generaal te handelen. Daar ik zoo moeielijk kon beslissen, wat mij in deze te doen stond, stelde Z.Exc. mij voor, dat ik mij eenige dagen zou beraden, en dan weder naar Buitenzorg komen om hem het resultaat mijner overleggingen mede te deelen. Dit was wel zoo voorkomend als ik zou hebben kunnen begeeren, en met een vriendelijke groete liet Z.Excellentie mij vertrekken.
In het hotel teruggekeerd, was, gelijk zich begrijpen laat, mijn eerste werk om weer draagbare kleeding aan te trekken. Al spoedig daarop luidde de bel voor ‘rijsttafel’, en hoewel ik straks mede aanzat, kon ik slechts weinig van de goed toebereide spijzen nuttigen. In hoever de ‘etiquette’, waardoor ik gedwongen was, bij een temperatuur van minstens 90o Fahr., twee uur lang, in nauwsluitende zwart lakensche kleederen te zuchten, er schuld aan had, kan ik niet zeggen, doch ik gevoelde mij gansch niet wel, - onwederstaanbaar loom en nietverzaadbaar dorstig. Zoo ‘baar’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 205]
| |
mogelijk, dronk ik, in plaats van wat goed ajer blandaGa naar voetnoot1), nog al veel gewoon water, afgekoeld met ijs, dat in dit hotel niet karig werd rondgediend, doch zonder dat mijn dorst gelescht werd. Na, achter de zorgvuldig gesloten muskieten-gordijnen, eenige rust gezocht te hebben, ging ik, toen het wat koel heette, op het balkon aan de achterzijde van het hotel zitten, dankbaar voor de thee, die mij door den bediende gebracht werd.
Van dit balkon, heeft men waarlijk een belle-vue. Aan uw voeten stroomt de Tjidani, een vrij breede rivier, welks hooge oevers dicht begroeid zijn met een bijna onbeschrijfelijke verscheidenheid van tropische gewassen. Helder witte Europeesche villa's en donkere Inlandsche woningen zijn zichtbaar, tusschen de kokos- en andere palmen aan de helling der heuvelenrij, langs de overzijde der rivier, terwijl, recht voor u, de Salak zijn 2200 voet hoogen, gespleten krater-kruin verheft, als een wachttoren in het midden van aaneengeschakelde rijstvelden, koffie-tuinen, kina-plantaadjes en dichte bosschen van allerlei geboomte. Laat gij, na lang genoten te hebben van dit wonderschoone, door pen noch penseel, laat staan door photografie weer-te-geven, gezicht op het gebergte, het oog weer gaan over het dal aan uw voeten, waar de Inlandsche visscher, van de rotsblokken in de rivier, zijn net werpt, niet gehinderd door die vrouwen, welke, half badende, hun sarongs wasschen, of door een dozijn kinderen, die joelende in het water spartelen en plassen met een extra luid gejuich als de trein van Garoet naar Batavia hen rakelings voorbijsnelt, - dan kost het u moeite, weer uw aandacht op iets anders te vestigen, in dat uitgestrekte panorama van berg en dal, van vulkanen en waterstroomen, van oude bosschen | |
[pagina 206]
| |
en nieuwe plantingen. Het is hier, niet minder dan in Ceylon, dat, ‘Every prospect pleases’
schoon helaas! er ook hier moet worden bijgevoegd: ‘And only man is vile’
Vile. Verdorven.
Hoe kan het ook anders? Zonder het Evangelie. In geheel Buitenzorg, onder een bevolking van ruim 13.000 Inlanders en 3500 Chineezen, thans geen enkelen geordenden arbeider in het Evangelie gevestigd! Slechts komt Zendeling Albers, die daareven zich bij mij op het balkon heeft neêrgezet, eenmaal per week om godsdienstoefening te houden voor de kleine gemeente van Christen-Chineezen.
Met Broeder Albers had ik andermaal een verkwikkende samenspreking over allerlei zaken, de Zending betreffende. Dat wij daarbij nog al eens van gevoelen verschilden, o.a. over Zendingarbeid van Vereenigingen en niet direct van de Kerk uitgaande, deed niets af aan onze goede verstandhouding. Het moet hem opgevallen zijn, dat ik zooveel thee dronk, wat hij mij ontraadde. Ik was koortsig, meende hij, en moest ‘obat (medicijnen) gebruiken’, waarin ik weinig zin had. Later bleek het mij, hoe juist zijn opmerking was, dat men op Java geen aanduiding van koorts, vooral waar deze gepaard gaat met grooten dorst, licht moet achten. Gelukkig was mijn ongesteldheid slechts van voorbijgaanden aard, gelijk ik, den Heere zij dank, doorgaans in Indië mij bijzonder wel bevinden mocht, wat koorts nu en dan niet medegerekend. Daar Broeder Albers dien avond godsdienstoefening zou houden, ging hij al spoedig terug naar zijn logies, en kon ik nog eens nadenken over art. 123 van het Regeerings-Reglement.
‘Albers en Artikel 123? Wat vreemde samenvoeging!’ Nu, zóó erg vreemd toch niet, bij de herinnering, hoeveel moeite het gekost heeft eer deze Zendeling en zijn medebroeders vergunning konden verkrijgen van de Ned. Indische Regeering, overeenkomstig genoemd slagboom-artikel, om het Evangelie te mogen prediken aan Inlanders in de Preanger. | |
[pagina 207]
| |
Het Bestuur der Nederlandsche Zending-Vereeniging was, reeds bij zijn eerste oproeping van jongelingen om tot Zendeling te worden opgeleid, bij West-Java, en bijzonder bij de Preanger-Regentschappen als toekomstig arbeidsveld bepaaldGa naar voetnoot1), en de eerste Zendelingen dier Vereeniging, de BB. C. Albers, D.J. van der Linden en G.J. Grashuis (laatstgenoemde met het oog op de vertaling des Bijbels in het Soendaneesch) werden uitgezonden met bestemming daarheen. Den 5den Januari 1863 te Batavia aangekomen, zouden deze Broeders, indien Raffles nog aan het Bestuur geweest ware, terstond tot hun Zendingarbeid hebben kunnen ingaan. Nu echter kwamen zij onder den ban van Artikel 123. Vergunning om op Java te mogen verblijven, ja zelfs op Bandong, de hoofdplaats van de Preanger te mogen wonen, werd hun verleend; doch dit sloot niet in, dat zij aan een enkelen heiden of Mohamedaan het Evangelie mochten prediken. Daar zij echter tot dàt doel gekomen waren, vingen zij hun ‘arbeid aan met het indienen van een verzoekschrift aan de Regeering van N.-Indië om vergunning tot uitoefening van hun heilig dienstwerk’. ‘Met plechtig aanroepen van den naam des Heeren en gesterkt door het lezen van Psalm 121 werd het verzoekschrift opgezonden. Intusschen ging er ook in het Vaderland een gedurig gebed op tot Hem, Die alle macht heeft in den hemel en op de aarde, dat het hart der Overheid geneigd mocht worden om aan de verkondiging van de blijde boodschap der genade Gods in Christus een vrijen loop te geven’. Met iets van de vreeze en beving Esther's, toen zij haar ‘bede en verzoek’ tot Ahasveros zou richten, werd dus een verzoekschrift ingediend bij de Nederl. Indische Regeering, door Zendelingen eener Vereeniging, die in Nederland rechtspersoonlijkheid bezat als Zending-corporatie, om vergunning tot de verkondiging van het Evangelie aan Heidenen en Mohamedanen in de Preanger. En het was zeer de vraag of ‘de bede spoedig zou worden verhoord’. De ‘Broeders vreesden het tegendeel. Telkens wanneer zij in de gelegenheid waren met de plaatselijke autoriteiten over hun | |
[pagina 208]
| |
toelating te spreken, bleek het hun duidelijk, dat deze daar niet mede waren ingenomen’. Zoo kwam dan ook het antwoord van de Regeering, dat deze ‘zwarigheid maakte, de gevraagde vergunning te verleenen, zoolang de Zendelingen geen meerdere kennis van land en volk hadden opgedaan’, en om die te verkrijgen, moesten zij, naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal, niet onder het volk zijn, dat zij in het Evangelie wenschten te bearbeiden, dus niet in de Preanger, hun verkozen arbeidsveld, maar te Cheribon, aan de N.kust van Java! Er bestond vrees, dat het ‘vooralsnog niet’ der Regeering, misschien ‘nooit’ beteekende. Ja ‘velen achtten het ondenkbaar, dat de Preanger den Zendelingen ooit ontsloten zou worden, en dat was het eenparig gevoelen van Gouvernementsambtenaren in de Preanger en te Batavia’. Zoo ging een jaar voorbij, dat Albers en zijn mede-Zendelingen, in het midden eener Heidensche en Mohamedaansche bevolking, onder Nederlandsen Bestuur, wonende, en uitgezonden om deze het Evangelie te verkondigen, van de Regeering daartoe geen vergunning konden erlangen. Twee andere Zendelingen, C.J. Cusell en A. Dijkstra, insgelijks van de Ned. Zending-Vereeniging, arriveerden te Batavia, 22 Januari 1864, doch hun voorgangers hadden toen nog geen vergunning. In December 1863, had Zendeling Van der Linden een request ingezonden om, daar het zich toch niet liet aanzien, dat hij zich te Bandong zou kunnen vestigen, te Indramajoe, in de Residentie Cheribon, te mogen arbeiden, en dit werd hem, na vijf en een halve maand wachtens op antwoord, eindelijk, 11 Mei 1864, vergund. Zendeling Dijkstra requestreerde om zich te mogen vestigen ter hoofdplaats Cheribon, en op dat verzoek werd reeds ‘na twee maanden’ een ‘gunstig antwoord’ ontvangen, niettegenstaande de Resident van Cheribon tegen de toelating had geadviseerd. En dat de Regeering, trots dat advies, toch den BB. Van der Linden en Dijkstra eindelijk vergunning verleende om in de Residentie Cheribon het Evangelie te verkondigen, werd ‘als een verblijdend bewijs van rechtvaardigheid en ware liberaliteit begroet’. Intusschen ging van het Bestuur der Nederl. Zending-Vereeniging de opwekking uit om te ‘volharden in het gebed, opdat ook de andere Zendelingen zich weldra in gelijke vrijheid mogen verheugen’, en dat ‘de Heere... de harten der machthebbenden zou neigen om den Zendelingen te vergunnen aan de Soendaneezen | |
[pagina 209]
| |
het eeuwig Evangelie te brengen’. Ook werd om die vergunning door het Bestuur aanzoek gedaan, bij den Minister van Koloniën. Doch, schoon deze verklaarde, ‘dat hij, voor zich, volstrekt niet tegen de vrijheid der Evangelieprediking op Java was; dat hij de Zendelingen overal wilde zien toegelaten; en dat zijn systeem niet was, preventief, maar alleen, indien noodig, repressief te handelen’, kon Z.Exc. ‘echter geen toelating geven; dát was het recht van den Gouv.-Generaal’. Op deze wijze verliepen ongeveer twee en een half jaar, eer der Regeering voldoende gebleken scheen, dat Albers en Grashuis geen Staatsgevaarlijke personen waren; geen Zendeling-anarchisten, die, door Evangelieprediking en Bijbelvertaling, de Inlandsche bevolking in de Preanger zouden aanhitsen tot een generale amok-makerij onder de ambtenaren; noch zóo gansch onzinnigen, dat zij Mohamedanen tot kennis der waarheid zouden trachten te brengen door hun, misschien nog wel ‘in naam van het Gouvernement’, te gelasten, varkenskarbonaden te eten en Mohamed af te zweren. Ten deze eindelijk gerust gesteld, verleende de Regeering nu dezen Christen-Zendelingen vergunning om in de Preanger aan Chineezen en Soendaneezen de Boodschap des Heils bekend te maken.
De Zendelingen der Nederl. Zending- Vereeniging hebben sedert geen, of geen bijzondere, moeite gehad van Regeeringswege, om vergunning te verkrijgen volgens Art. 123 ‘tot uitoefenìng van hun dienstwerk’, of, overigens, in hun Evangelie-arbeid. Eer hebben zij, persoonlijk en door hun streven, eenigen indruk gemaakt op de Regeering ten gunste der Zending, en het Bestuur tot zekere erkenning gebracht, dat de Christen-Inlander geen ontrouw onderdaan is. Toch bleef ook voor deze Zendelingen het gewraakte Wetsartikel zijn volle kracht behouden, zoodat zij, van Regeeringswege, slechts ‘toegelaten’ zijn om Jezus en Dien gekruist aan Inlanders te verkondigen, zoolang de Gouverneur-Generaal dit niet gevaarlijk oordeelt voor de ‘orde en rust’. En als Zendeling Albers nu godsdienstoefening zal houden voor de kleine gemeente van Christen-Chineezen, dan is het met een Damocles-zwaard (Artikel 123) vlak boven zijn hoofd. | |
[pagina 210]
| |
Daar ik die Godsdienstoefening begeerde bij te wonen, was Broeder Albers zoo vriendelijk, tegen 8 uur, iemand te zenden om mij naar de plaats der samenkomst, een schoollokaal in de Chineesche wijk, te geleidenGa naar voetnoot1). Daar waren ongeveer 30 personen, meestal Chineezen, tegenwoordig, - de vrouwen, naar Chineesch gebruik, van de mannen gescheiden, door een gordijn over de geheele lengte van het vertrek. Er werd met groote aandacht geluisterd, wat zich reeds wél verklaren liet door de indrukmakende wijze, waarop door den prediker gesproken werd. Na de predikatie, richtte ik, daartoe uitgenoodigd, een kort woord tot de vergaderden, - mijn eerste toespraak aan Christenen uit de Heidenen in een Christelijke samenkomst op Java, door Broeder Albers, met bijzondere gemakkelijkheid en vloeiend, in het Maleisch overgebracht. Toen de dienst geheel geëindigd was, en de vrouwen het gebouw verlaten hadden, werd het gordijn weggeschoven en bleven eenige mannen nog wat bijeen, tot gezellig verkeer, waarbij het aan de onmisbare thee niet ontbrak. Vreemd zag ik op, toen een der aanwezigen, in Europeesche kleeding, mij, in vrij goed Hollandsch, naar mijn broeder te Amsterdam vroeg, en naar ‘dominé Hasebroek’, en verder liet blijken, dat hij met Ermelo en Ds. Witteveen wel bekend was. Het raadsel werd opgelost, toen hij mij zijn naam noemde, - Johannes Hes, jaren geleden naar Nederland gekomen; daar op belijdenis des geloofs gedoopt; en, na wat opleiding genoten te hebben, eindelijk naar Java teruggekeerd. Hij deed nu hier dienst als onderwijzer en voorganger, onder leiding van Zendeling Albers; doch de school, die in den tijd van Zendeling Coolsma van 80 tot 90, ja soms over de 100 leerlingen telde, werd thans niet druk bezocht. Een ander Chinees, forsch gebouwd, van een zeer schrander uiterlijk en wèl bespraakt, had allerlei vragen te doen, en gaf zulke antwoorden, dat ik hem voor een lid der gemeente hield, tot het mij later gezegd werd, dat hij nog ongedoopt was, en er ook nog niet over dacht, zich bij de gemeente te voegen. Het samenzijn in dezen kring was mij zeer aangenaam, vooral ook om eenigszins te kunnen | |
[pagina 211]
| |
opmerken hoe een Zendeling als Albers, niets van zijn ‘prestige’ verliest, door vrij en ongedwongen verkeer met Chineezen en Inlanders, die in maatschappelijke positie, en bijzonder volgens de opvatting in Indië, ver beneden hem staan, en hoeveel gelegenheid dus geboden wordt voor de prediking van het Evangelie, in toepassing op den dagelijkschen handel en wandel.
Den volgenden morgen vroeg, deed ik een wandeling in den, nooit te hoog geroemden, Plantentuin, in 1816-19 door Reinwardt, op aanzoek van den toenmaligen Gouv.-Generaal, Baron Van der Capellen, aangelegd. Wat rijke verscheidenheid van boomen, heesters, planten en gewassen zijn hier, uit ieder deel der tropen bijeengebracht, naar geslacht en soort gerangschikt, en één groot lustoord vormende, boven beschrijving schoon. Wandelende in die lanen van Waringen, wier luchtwortels en takken, door elkander slingerend, een netwerk knoopten van groen en bruin, zóó dicht, dat de stralen der middagzon er nauwelijks doordringen; nedergezeten onder dien reus der wouden aan den zoom van dat kunstmeer, door de Victoria regia en andere waterplanten, die hier tot de volkomenheid van haar kracht en pracht geraken, als eigen erf in bezit genomen; - in zulk een omgeving van statige palmen, groepen van bamboes, plantingen van orchideeën, cactus, ficus, coniferen in iedere denkbare variatie van vorm en ontwikkeling; - onder het lommer van wijdgetakt, veelal met lianen versierd, geboomte; met alles, wat in een tropisch klimaat aan voedende spijs, overheerlijke vruchten, en geurende specerij tot wasdom kan komen, om u heen groenende en bloeiende, terwijl in het vroege morgenuur de koele bergwind om de slapen speelt, - wie wordt dan niet herinnerd aan het Paradijs, waarin de Heere God den mensen stelde, om Hem, te midden Zijner heerlijke schepping en in de genieting Zijner stoffelijke en geestelijke gaven, te prijzen en te verheerlijken! Voorwaar, het is hier paradijs-achtig schoon; toch: Eden is deze Plantentuin niet. Eer een aangrijpelijke voorstelling van het ‘Paradijs verloren’. Zie het aan de gif-bijtende slang, die daar schuifelt in het gras; voel het in de pijn, u door dat gonzend insekt toegebracht; lees het op dat sierlijk monument, in herinnering aan Lady Raffles; hoor het in dat klagend suizen der palmen op den doodenakker, tusschen het eenvoudig kerkgebouw en de vorste- | |
[pagina 212]
| |
lijke woning van den Opper-Landvoogd. En mocht gij, onder den betooverenden indruk der schoone natuurpracht om u heen, nochtans niet verstaan, dat de zonde in de wereld is gekomen, en door de zonde de dood, treed dan slechts, door de poort aan de zuidzijde des hofs, op het plein, waar juist pasar wordt gehouden, en de tegenstelling, tusschen het Paradijs vóór den val, en de wereld onder den vloek der zonde, wordt u, als in een oogenblik, de smartelijkste realiteit. Ja, ook de pasar herinnert aan Eden; - immers, in den overvloed van ‘boomvrucht en kruid der aarde’, van den Heere gegeven ‘tot spijze’. Welke pyramiden van Buitenzorg'sche ananassen, wel niet groot van stuk, maar even geurig als smakelijk. Dan: manden vol djẽroekGa naar voetnoot1); heuveltjes van kokosnoten; risten pisang in allerlei grootte en soortenGa naar voetnoot2); meloenen, langsep, nangka, ramboetan, mangistan en tal van andere, in Europa slechts bij naam bekende, of alleen in broeikassen kweek-bare vruchten. Insgelijks: groenten in vele soorten; benevens bolgewassen en peulvruchten, bijname keurige aardappelen, fijne doperwten en malsche kropsla, op den hoogen grond in het naburig gebergte geteeld. Doch, anders dan in het paradijs, wordt hier de geur van den ananas overmeesterd door den afschuwelijken reuk van sommige vruchten, en bijzonder van den doerianGa naar voetnoot3), wiens smaak als boven beschrijving fijn geroemd wordt, doch voor de bedorven visch, die, onder den naam van trassi, in gindschen hoek van de pasar, grage koopers vindt, in walgelijken stank niet onder doet. Druk is het op de pasar, waar ongeveer alles te koop is, wat voor de tafel en het huishouden, aan kleeding, versierselen en gereedschap, bijzonder door den Inlander, wordt noodig geacht, en | |
[pagina 213]
| |
bont is de menigte, die zich verdringt tusschen de kramen en uitstallingen,
TOEKANG DAGING.
(Vleesch-verkooper) aan een jaarmarkt in Nederland herinnerende. Europeesche dames, voor het meerendeel in Indië geboren en van Inlandsch type, in kleurige sarong en witte, met kant afgezette kabaja, blootshoofds en de, niet gekouste, voeten losjes in keurige muiltjes gestoken, doen hare inkoopen van vleesch en gevogelte; van groenten en vruchten; van kruidige toebehooren tot de rijstrafel; van kwee en andere versnaperingen voor de kinderen; van gebatikte stoffen en snuisterijen; van allerlei, ook onnoodige, benoodigdheden; - in den regel degelijk afdingende op den prijs, die door de Inlandsche | |
[pagina 214]
| |
OP DE PASAR.
venters en, meer nog, door de Chineesche kooplui zoo hoog mogelijk gesteld wordt; en voorts, ronddrentelende om ‘wat nieuws te zeggen en te hooren’. Inlandsche meisjes, op haar best gekleed, het hoofd gesierd met de welriekende melati, type-bloem van Java; en vrouwen, nog jong in leeftijd doch oudachtig van aanzien, moede van den zwaren last padi of andere producten, die zij, in den vroegsten morgen, in de slendangGa naar voetnoot1), op haar rug of aan haar zijde, naar de pasar brachten; echtgenooten of bijzitten van Chineezen, en ‘huishoudsters’ van Europeesche ambtenaren en militairen, door haar kleeding, indien niet door heur gelaatstrekken, van hare zwoegende Inlandsche zusters, op wie zij met een air van meerderheid neêrzien, onderscheiden; schamelst gekleeden uit de kampong, en zwierigen uit de kotta; mevrouwen en baboes; njonja's en nonna's, njai's en ronggèngs, - iedere type van het vrou- | |
[pagina 215]
| |
welijk geslacht in Indië kan men hier ontmoeten; - tegelijk met Maleiers, Soendaneezen, Amboineezen, Javanen, Chineezen, Arabieren, Europeanen en met dezen gelijk gestelden, in iederen tint, tusschen zeer donkerbruin en tanig blank; - een staalkaart van bewoners onzer Indische bezittingen, en der standen, rangen, ambten, bedrijven enz. op Westelijk Java. Hier wordt gekocht en verkocht; gegeten en gedronken; neemt men zijn naasten beet en beloopt men ‘koopjes’; hier wordt geld verdiend en verkwist; en wordt meer ongerechtigheid, onreinheid, onzedelijkheid bedacht en gepleegd, dan een vreemdeling in ‘Indische toestanden’ zou durven vermoeden.
Maken doerian-lucht en trassi-stank een gerekt verblijf in gindschen hoek van de pasar, voor wie nog slechts één reukzenuw heeft, onmogelijk, toch is die omgeving aantrekkelijk te noemen in vergelijking, op geestelijk gebied, met den atmosfeer der zonde, waarin de mensch hier leeft, zonder God in de wereld. Een mikrokosmos is deze pasar, van het menschdom, uit het paradijs gestooten om zijn zonde; verduisterd in het verstand; vervreemd van het leven Gods; ‘overgegeven in een verkeerden zin om te doen dingen, die niet betamen.’ Atheïsme en afgoderij; volslagen ongeloof en jammerlijk bijgeloof; starre onzedelijkheid en valsche zede-leer; ongerechtigheid en zelfgenoegzame eigengerechtigheid; verwarde theosofie en onwijze philosofie; de vereering van het Niet en kruipend dienen van het Stof, vinden hare vertegenwoordigers onder de Inlanders en Chineezen, Hindu's en Indo's, Arabieren en Europeanen, - belijders van het Mohamedanisme, Buddhisme, Confucionisme, Taoisme, Hinduïsme, Papisme, Spiritisme en Agnotisme, hier bijeen, binnen de enge omgeving van de pasar. Met de zinnen verblind door den god dezer eeuw; zinnelijk en levende voor zingenot in de wereld, | |
[pagina 216]
| |
van de wereld, voor de wereld; stompzinnig geworden in den, dikwijls moeitevollen, strijd om het bestaan. Of wel, ieder vermogen der ziel gescherpt om winst te halen uit het zweet en bloed van den naaste; verdierlijkt door opium en ander gif; en fanatiek, in schijngodsdienst òf zonder schijn zelfs van godsdienst; - maar altijd zonder de kennisse Gods tot zaligheid, rijpende voor het eeuwig verderf. Een aanschouwelijke voorstelling van het menschdom na den val; in schier het laatste stadium van doorwoekering der zonde; en onbekend met den weg der Verlossing.
Zonder het Evangelie. En dat niettegenstaande de Heiland nadrukkelijk heeft bevolen, dat aan alle schepselen de blijde Boodschap des Heils zal worden verkondigd, en de Kerken van Nederland daartoe in Indië, reeds langer dan 300 jaren, een open deure hadden!
Zullen dan de mannen van Buitenzorg niet opstaan in het oordeel met het Christelijk Nederland en hetzelve veroordeelen, omdat het reeds drie eeuwen hier de heerschappij heeft gevoerd; in pracht en praal zelfs; maar zonder dat er gearbeid werd om de Banier des Kruises te planten onder de Heidenen en Mohamedanen? Behalve dan, dat door weinige Engelsche Zendelingen, van tijd tot tijd, eens is gepredikt en het Nieuwe Testament werd verspreid, èn wat door de Nederl. Zending-Vereeniging, met de geheel onvoldoende krachten van éen enkelen arbeider, nu en dan beproefd is geworden, onder Soendaneezen en Chineezen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 217]
| |
Het is om schaamrood te worden en zielsbedroefd. Te Buitenzorg, de Residentie van Neêrlandsch-Indië, waar de Opper-Landvoogd een vorstelijk paleis bewoont; de Regeering haar bureaux vestigde; het toongevend publiek in een sierlijke societeit festijnt; waar Rome krachtig en prachtig, door kerkgebouw en scholen, met uitgebreid personeel is opgetreden; en waar duizenden Mohamedanen en Heidenen leven zonder het Evangelie - dáár wordt de Zendingijver der gezamenlijke Christenen in Nederland vertegenwoordigd, in den arbeid van éen enkelen Zendeling, die, niet hier maar nabij Batavia woont, en slechts eens per week hierheen kan komen, ter geestelijke verzorging eener gemeente van nauwelijks een dozijn zielen, en om toezicht te houden op een school, die, uit gebrek aan behoorlijken steun, zich kwalijk kan staande houden. | |
[pagina 218]
| |
Met den trein van 2.30 Buitenzorg verlatende, arriveerde ik te Weltevreden eerst tegen bijna 5 uur, zoodat mij weinig tijd restte om mij wat te verfrisschen, en niet te laat te komen in het Militair Tehuis, op Pasar Senen, waar ik eenige mededeelingen zou doen aangaande den worstelstrijd der Transvalers. De heer Keuchenius, president van het Bestuur, was zoo vriendelijk, mij in te leiden bij het gehoor, uit Europeesche onderofficieren en minderen bestaande, en mijn causerietje over de Boeren en hun kamp tegen de Engelschen, in het bijzonder op Amajuba, werd met kennelijke belangstelling aangehoord. Het ‘Tehuis’, goed gelegen, nabij de kazernen, is keurig-eenvoudig ingericht, en verdient al den steun, dien men het, ook van Nederland uit, verleenen kan, o.a. door toezending van goede lectuur, voor de nog niet ruim voorziene leestafelGa naar voetnoot1).
Zondag, 17 Mei, Pinksteren, nam ik andermaal den dienst waar voor Ds. Huysing, in de Kwitang-kerk, en den volgenden dag bracht ik, onder zijn geleide, een bezoek aan Zendeling Tiemersma, te Tanggĕerang, ongeveer 2 uur reizens per karretje van Weltevreden.
Broeder Tiemersma, aan wiens examen door het Classikaal Bestuur van Rotterdam, en ordening tot Zendeling, in onze Groote kerk aldaar, in 1886, ik had deelgenomen, was mij, ook door eenigen naderen persoonlijken omgang, wél bekend, waarom het mij | |
[pagina 219]
| |
dubbel aangenaam was, hem weder te mogen ontmoeten. Van zijn arbeid, die zich tot den westelijken grens der afdeeling uitstrekt, kon ik, daar mijn verblijf slechts kort mocht zijn, weinig zien. Broeder Tiemersma bracht ons echter naar het nabijgelegen Tanah-Tinggi, waar hij, in een eenvoudig kerkgebouw, geregeld godsdienstoefening houdt in het Maleisch, en ook school wordt gehouden.
Zending-kerk te Tanah-Tinggi.
De gemeente hier telde 94 zielen, en de andere gemeenten, tot den werkkring van Tiemersma behoorende, Djengkol, Bolang en Kresek respect. 35, 14 en 19 zielen. Op de gezamenlijke scholen bevonden zich 25 kinderen, waarvan 5 meisjes, en waaronder ook eenigen van niet-ChristenenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 220]
| |
Den volgenden dag, tegen 12 uur, bevond ik mij weder ten paleize te Buitenzorg, ter audientie bij den Gouverneur-Generaal, door wien ik andermaal zeer voorkomend werd ontvangen. Op de vraag van ZExc. tot welk besluit ik was gekomen, met betrekking tot de qualiteit in welke ik begeerde toelating te ontvangen om op Java te reizen? kon ik slechts antwoorden, dat ik, na rijp beraad, en mij niet verantwoord achtende om langer, dan volstrekt noodzakelijk, mijn reis naar Midden-Java te vertragen, de zaak moest laten in handen Zijner Excellentie. Ik ontving daarop de vriendelijke toezegging, dat de benoodigde stukken; vergunning tot reizen, en introductie aan de hoofden van Bestuur; in mijn qualiteit van Secretaris der Ned. Ger. Zend. Vereen.; mij onverwijld ter hand zouden worden gesteld, gelijk ook nog dienzelfden middag geschiedde. Glimlachend voegde Z.Exc. mij nog toe: ‘Denk aan Artikel 123’; m.a.w. dat ik geen toelating had ontvangen (ook niet had gevraagd) ‘dienstwerk te verrichten’ als ‘Chrisrenleeraar’, en ik dus, naar den letter der wet, in Neêrlandsch-Indië, aan Christen, Heiden, Mohamedaan noch Israeliet het Evangelie Jesu Christi prediken mocht, op straffe van uit het land te worden gebannen. Of Pijnacker Hordijk ooit tot zúlk een toepassing van het berucht artikel zou kunnen komen, waar de Gouverneur-Generaal er mij aan herinnerde, is de vraag. |
|