Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
VI.
| |
[pagina 188]
| |
Als reden tot deze bepaling werd, bij de behandeling van het wetsartikel in de Tweede Kamer, door de Regeering aangevoerd, dat: ‘het ruimschoots toelaten van Nederlanders en vreemdelingen (in Indië) zich niet laat overeenbrengen met het handhaven van het Nederlandsch gezag door vreedzame middelen, en, behoudens de welvaart der Inlandsche bevolking, het verzekeren aan het moederland van stoffelijke voordeden....’ ‘Een Europeesche kolonisatie’ werd, ‘ook uit het oogpunt van het luchtgestel, onmogelijk geacht’; terwijl ‘hoe grooter het aantal afstammelingen van Europeanen was, des te luider zou hun aandrang worden tot het verwerven van allerlei vrijheden en waarborgen, die men, ze hun toestaande, zonder zeer onbillijk te zijn, ook aan de Inlanders niet zou kunnen weigeren, en aan welker inwilliging toch groot bezwaar bestond’. In vroegeren tijd, onder de Compagnie, werden slechts bij uitzondering personen, niet in haar dienst staande, in Indië toegelaten. Eerst in 1816 kwam hierin verandering, en werd het ‘vast en tijdelijk verblijf’ ingevoerd; het eerste voor Nederlanders en het andere voor vreemdelingen, terwijl elk ‘verblijf’ twee borgen eischte, dat de toegelaten personen niet, uit gebrek aan middelen, ten laste van het land zou komen. Als verbetering op dit stelsel werd, in 1854, de tegenwoordige bepaling van kracht gesteldGa naar voetnoot1).
Eigen recht om in N.-Indië te wonen hebben alleen, behalve de Inlanders, zij, die dáár uit ingezetenen geboren zijn, en zij, die er in 's Rijks dienst staan. Ieder ander, die zich in Indië wil vestigen, of er tijdelijk verblijven, moet daartoe een vergunning ontvangen, op de wijze en onder de voorwaarden bij de wet bepaald. Die vergunning kan geweigerd worden; en aan den Gouverneur-Generaal verblijft de macht om zoowel den Nederlander, wien ‘vast verblijf’ werd toegestaan, als den vreemdeling, wien slechts een acte van ‘tijdelijk verblijf lot wederopzeggens toe’ verleend werd, dat verblijf in eenig bijzonder deel van Indië te ontzeggen, of hem geheel het land te doen ruimen. Geldt het een Nederlander, dan | |
[pagina 189]
| |
zijn aan uitzetting nog al formaliteiten verbonden; doch betreft het een vreemdeling, dan behoeft slechts zijn verblijf-acte te worden ingetrokken, om hem tot vertrek te noodzakenGa naar voetnoot1). Dat iemand, naar het oordeel van den Gouverneur-Generaal (al of niet in overleg met den Raad van Indië), gevaarlijk geacht wordt, is voldoende grond om hem vergunning te weigeren tot verblijf in Indië, of wel het land te doen verlaten, ook al heeft hij geen enkel artikel van eenige wet overtredenGa naar voetnoot2).
Een ieder, zij hij Nederlander of vreemdeling, wien een akte van toelating tot verblijf verleend is, kan zich nu, behoudens gehoorzaamheid aan de voor allen geldende landswetten, naar verkiezing bezighouden. Het staat hem vrij, een handelszaak te openen of komedie te spelen; tabak te planten of een drankwinkel op te zetten; geld te verteren of trachten te winnen; te werken of te luïerstoelen, enz. - al naar zijn believen. Slechts één zaak mag men niet doen, zonder daartoe nog bijzondere vergunning te hebben ontvangen, daar die, in het oog der Regeering, zóó gevaarlijk is voor de ‘rust en orde’, dat zij, die zich dááraan wijden, onder extra-Regeeringstoezicht gesteld moeten worden.
Wat dit zijn mag? Dynamiet-fabricage misschien?
Toch niet. Het is de verkondiging van het Evangelie onzes Heeren Jesus Christus. En zij, die, om de oefening van hun ambt, onder bijzonder politie-toezicht moeten staan zijn de predikers van dat Evangelie, bij name de Christen-Zendelingen. Vooral op dat ‘Christen’ valt de nadruk. Niet alleen mogen Joodsche Rabbi's, maar ook Mohamedaansche Hadji's, Buddhisten Llama's, Hindu Fakirs, Japansche Bonzen, Ceylonsche Kattadia's (duivels-priesters), Kaffer Takati's e.h.g.o. in Neêrlandsch Indië prediken wat zij willen, zonder eenig beletsel van de zijde der Regeering. Iedere leer, hoe afgodisch ook en anti-Christelijk, mag vrij worden verkondigd. Slechts niet het Evan- | |
[pagina 190]
| |
gelie, door Christen-leeraren, zonder nadere en speciale vergunning van het Hooge Bestuur des lands.
De desbetreffende scherpe resolutie, vervat in Art. 123 van het Regeerings Reglement, luidt aldus: ‘De Christen-leeraars, Priesters en Zendelingen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië te mogen verrichten. Men zou de bedoeling van dit artikel glad misverstaan door te meenen, dat de Regeering, bij de vaststelling van zoo scherpe bepaling aangaande de toelating van Christen-Zendelingen, gedreven wordt door haat tegen het Evangelie, daar toch niet haat aan dit wetsartikel ten grondslag ligt, maar vrees. Vrees nl., dat de Inlander, bij name de Javaan, de ‘rust en orde’ verstoren zal als hem het Evangelie verkondigd wordt. Vrees voor het Evangelie, als bron van rustverstoring en motief tot ordeloosheid. Vrees, dat de dienaar des Evangelies, bloot reeds door de oefening van zijn ambt, de rust verstoort, en de orde in den Staat verkeeren zal. Vrees ook, dat de ‘Inlanders zouden kunnen meenen, dat het Nederlandsch Gouvernement hunne bekeering tot het Christendom begeert’. Want vooral door ‘zulk een dwaalbegrip zou het thans bestaande vertrouwen in gevaar gebracht worden van onherstelbaar te worden geschokt’, en zoo ‘zouden orde en rust kunnen worden verstoord’Ga naar voetnoot1). Vrees dus, dat door de verkondiging van het Evangelie ‘de orde en rust’ verstoord zullen worden.
Duidelijkst werd dit uitgesproken, bij de behandeling van het wetsartikel door de Tweede Kamer, in de ‘Memorie van Toelichting’ der Regeering. Kan, zoo heet het daar, ‘het Christendom verbreid worden zonder gevaar voor rustverstoring, dan is de Regeering er niet tegen, en zij heeft zich nooit verzet tegen hetgeen, naar haar inzien, geschieden kon zonder haar beginselen te verloo- | |
[pagina 191]
| |
chenen en en zonder gevaar voor rustverstoring.’ Zoo ook heeft de Regeering: Niet verhinderd, dat zendelingen te Batavia, Samarang en Soerabaija wonende, vertalingen van gedeelten des Bijbels hebben vervaardigd, gedrukt en uitgedeeld. Zij heeft toegelaten, dat de Javaansche taal beoefend werd in Midden-Java, ofschoon zij wist, dat bijbelvertalen het doel was; zij belemmert niet den invoer van de Heilige Schriften, noch het uitdeelen of verkoopen daarvan aan de Javanen. Zij verhindert niet, dat de Javanen zich bij zendelingen in de groote steden gevestigd, vervoegen om onderricht; zij vergunt zelfs aan de zendelingen toegang tot Inlanders, die geheel ongezocht, het Christendom hebben omhelsd, of het voornemen daartoe aan den dag leggen. Zij heeft den vrijen loop gelaten aan de prediking van het Evangelie, overal waar de verkondiging daarvan de rust niet bedreigt; zij zal geen hinderpalen in den weg leggen aan godsdienstige bewegingen, die onder de Inlanders mochten ontstaan door de lezing onzer Heilige Schriften; zij wil overal vergunning geven tot prediking, waar de rust daardoor niet wordt in gevaar gebracht. Edoch: ‘Nergens pogingen om het bekeeringswerk, zelfs in schijn, door den steun van het wereldlijk gezag ingang te verschaffen; overal strenge onzijdigheid; overal vergunning tot prediking, waar de rust daardoor niet wordt in gevaar gebracht; overal streng toezicht waar dat gevaar aanwezig is. Aan de Regeering verblijft het om te bepalen, waar wél, waar nièt het Evangelie aan Inlanders mag worden gepredikt; haar oordeel is in deze beslissend. Zij treedt hier preventief en niet bloot repressief op. De Regeering meent het repressieve stelsel slechts daar te kunnen toepassen, waar de bevolking zelve prediking vraagt, of waar die prediking, naar het oordeel der Regeering de rust niet bedreigt. Elders moet preventie de algemeene regel zijn, behoudens zoodanige uitzonderingen als de Regeering zelve zal oordeelen zonder gevaar te kunnen toelaten.’Ga naar voetnoot1) Dat werd in 1855 voldoende geacht. Doch nu eenige jaren geleden, meende de Indische Regeering, dat het toezicht op de prediking van het Evangelie nog scherper moest zijn. Daartoe was wel geen kenbare aanleiding, maar..... men kon toch niet weten. De Zendelingen hadden Inlandsche ‘helpers’, en dezen hadden evenveel vrijheid om het Evangelie te verkondigen alsof zij Mohamedanen waren, die den Koran predikten. Dat mocht eens bedenkelijk kunnen worden geacht voor ‘rust en orde’. En zoo werd bepaald, bij Gouvernements-besluit van 26 April 1886, art. 3, No. 4c, dat Artikel 123 R.R. ‘ook geldt voor Inlandsche leeraars of | |
[pagina 192]
| |
hulpzendelingen, zoodat ook voor dezen de genoemde bijzondere toelating moet worden aangevraagd’. M. a.w. dat ook dezen, om de prediking van het Evangelie, onder het extra-politietoezicht kwamen. Zoo lang zij Mohamedanen waren, konden zij prediken, ongehinderd en ongestoord, wat zij wilden: den Koran, den Talmud, de Veda's, de Avastâ ja zelfs het Christendom. Doch als Christen-helpers, zijn zij, in het oog der Regeering, per se gevaarlijk voor de ‘rust en orde’, zoodat ook zij onder den ‘algemeenen regel van preventie’ ten opzichte der verkondiging van het Evangelie, gesteld worden.
Preventie, uit vrees voor het Evangelie.
Vooral, omdat de Mohamedanen eens mochten meenen, dat de Regeering hun bekeering tot het Christendom zou wenschen. Thans is zulk een ‘dwaling’ onmogelijk; uit niets kan de Mohamedaan thans, met eenige mogelijkheid, opmaken, dat de Regeering belang stelt in het Christendom of wenscht, dat het Evangelie onder de Inlanders zou worden uitgebreid. Doch werd de Evangelie-verkondiging vrij gelaten, dan mochten de Mohamedanen eens in den waan komen, dat de Zendelingen tot de Regeering in betrekking staan. Wat de Inlanders zich dan eens zóó mochten aantrekken, dat, indien zij ook al niet, als één man, amok maakten, toch de ‘rust en orde’ konden worden verstoord, waardoor eindelijk wel geheel het Nederlandsch gezag in den Archipel kon worden in gevaar gebracht!
Welk schijntje van grond er intusschen is om aan te nemen, dat iemand in onze Oost, bij name op Java, zoude kunnen vermoeden, dat door de Nederlandsche Regeering als zoodanig, en door de overgroote meerderheid van Europeanen in Indië, nog zóóveel geloof gehecht wordt aan het Evangelie, als tot een begeerte zou mogen leiden, dat ook Mohamedanen het zouden omhelzen, wordt in de Memorie van Toelichting niet gezegd. Misschien is het ook niet in ernste, maar bloot ironisch bedoeld. Doch hoe dit zij. Naar hare meening, in het belang van ‘rust en orde’, bepaalt de Regeering, krachtens Art. 123, waar wel of waar niet in N.-Indië het Evangelie zal worden verkondigd; signaliseert zij de Christen-leeraars, Dienaren van het Evangelie des vredes, in de oefening van hun ambt als ‘Staatsgevaarlijken’, | |
[pagina 193]
| |
, - personen, die onder extra-politietoezicht moeten staan; en stelt zij zich, in het bijzonder, partij voor Mohamed en tegen het nadrukkelijke bevel des Heeren, dat het Evangelie allen creaturen zal worden gepredikt. Alles uit vrees, dat door het Evangelie de ‘rust en orde, waarvoor het Bestuur in de eerste plaats te zorgen heeft, als de eerste voorwaarden van beschaving en ontwikkeling’Ga naar voetnoot1) zal worden verstoord.
‘Zacht wat,’ wordt ons toegeroepen. ‘Niet het Evangelie wordt gevreesd. Dat de Javanen Christenen zullen worden, heeft bij de Regeering geen bezwaar. Maar wel, dat de Zendelingen, door onverstandigen ijver, de godsdienstige gevoelens der Mohamedanen zullen kwetsen, en dezen dan zullen meenen, dat zulks in dienst der Regeering geschiedt. En dit zou kunnen leiden tot verstoring van rust en orde; tot moeielijkheden; tot opstand; misschien tot verlies onzer Koloniën. Als de Zendelingen slechts voorzichtig genoeg waren om, in hun prediking en verderen arbeid, nooit den Mohamedaan eenigen indruk te geven, dat zijn godsdienst niet goed is, of dat het Evangelie boven den Koran staat, dán zou er geen bezwaar zijn tegen hun prediking, noch gevaar, dat daardoor de rust en orde verstoord zouden worden. Maar Zendelingen kunnen soms zoo onvoorzichtig zijn, door onbedekt het Evangelie aan te prijzen.’ Men denke er slechts aan, ‘hoe ligt onberaden ijver een woord op de lippen neemt, dat andersdenkenden kwetst.’ En de vraag is niet ongegrond of ‘de Zendelingen zich in hun prediking van hevige uitvallen tegen den valschen profeet kunnen onthouden?’ Ook, ‘of er onder hen niet zouden gevonden kunnen worden, die zich door verkeerde toepassing van bijbelteksten ter goeder trouw overtuigd hebben, dat aan een vreedzame invoering van het Christendom niet gedacht moet worden?’ En of ‘dezen in dien waan niet ligtvaardig zouden kunnen overgaan tot daden, die groote ontevredenheid, ja ten laatste ernstige stoornis der rust moeten te weeg brengen?’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 194]
| |
‘Dáárom’ zoo heet het ‘is Art. 123 noodig. Overigens wordt de toelating, om dus te spreken, thans nimmer geweigerd, en laat de Regeering de verkondiging van het Christendom overal toe, behalve waar een Mohamedaansch hoofd, zooals de Sultan van Soerakarta (schoon aan ons Gezag geheel onderworpen), het niet hebben wil.’
Artikel 123 noodzakelijk uit oorzaak van te vreezen onverstandigen ijver der Zendelingen? Om te voorkomen, dat dezen, in hun ijver des onverstands, door gewelddadige middelen den Javaan tot bekeering zouden trachten te brengen? De Regeering, niettegenstaande artikel 123, strikt onpartijdig in zake de prediking des Evangelies in N.-Indië? De Zending niet geschaad door zulke repressieve en preventieve wetsbepaling?
Hierover later, nader.
Aan de wet gehoorzaam, begaf ik mij, binnen den bepaalden tijd, om de in art. 106 bedoelde toelating tot verblijf aan te vragen, naar het Stadhuis te Batavia. Dit gebouw ligt in het midden der oude stad, aan het Stadhuisplein tegenover de Pinang-poort, en doet in het geheel niet denken aan het Raadhuis eener ‘Koningin | |
[pagina 195]
| |
van het Oosten’. Veeleer schijnt het, kant en klaar, uit een provincie-stedeke in Nederland naar hier te zijn overgebracht. Het is vrij lang doch niet hoog, van slechts twee verdiepingen, en zonder afwisseling in de bouworde. In den voorgevel zijn 24 vensters met groene jaloeziën, en uit het, met roode pannen gedekte, dak verheft zich een rond torentje, zooals men die nog al veel op het ‘Rechthuis’ vindt, in dorpen bij ons te lande. Hoe iemand ooit van dit gebouw, dat in 1710 voltooid werd, heeft kunnen beweren dat het ‘Uitmunt in den rang der prachtige gestichten
Als Venus in het heir der and're sterren lichten’Ga naar voetnoot1)
is, zelfs in der ‘dicht'ren taal’, onverklaarbaar. Eer mocht het heeten: ‘'t Is alles vensters wat men ziet.’
Doch, met ‘het Stadhuis’ valt niet te gekscheren.
Door een portiek, dat met zijn vijf bogen den hoofdingang van het gebouw vormt, in de ruime vestibule gekomen, vond ik, met hulp van een ‘Oppas’Ga naar voetnoot2), mijn weg naar het bureau, waar ik mijn aanzoek had te doen om toelating tot verblijf. Hoe duidelijk was het hier aan alles, en bij alles, dat stadhuislucht en stadhuismanieren aan geen hemelstreek gebonden zijn. Schoon de ambtenaar, die mij ondervraagde naar mijn naam, beroep enz., zeker niet in Nederland geboren was, en waarschijnlijk nooit benoorden de linie verkeerd had, behoefde hij, wat de typische afgemetenheid en geregistreerde deftigheid betreft, waarin men ten Stadhuize, in Patria, onder de dienaren van den Lande, zoo geoefend is, voor niemand onder te doen, en zou hij zich op ieder lands-bureau in Nederland, volkomen op zijn plaats bevinden. Gevolgelijk, mocht hij niet inzien, dat iets volkomen in den regel kon zijn, schoon afwijkend van den | |
[pagina 196]
| |
gewonen stadhuisregel. ‘Van beroep predikant’, meende hij, dán moest ik ‘door de Regeering zijn aangesteld’. ‘Wél predikant, maar niet om als zoodanig in dienst te treden in Indië?, maar dát was ongehoord.’ Of was ik ‘laatst predikant te Rotterdam en nu rustend’? Of ‘vroeger predikant en nu Zendeling’? ‘Ook dat niet, maar hoe dan’? Om een en ander duidelijk te maken, toonde ik mijn paspoort (door mij meêgenomen voor het geval, dat ik op de terugreize Syrië zou aandoen), doch daar dit in het Fransch gesteld was, vorderde ik er hier weinig mede. De niet onvriendelijke ambtenaar was blijkbaar ietwat met de zaak verlegen. Gelukkig, dat intusschen iemand was binnengetreden, die adviseerde, dat ik mij direct tot den Assistent-Resident zou begeven, naar wiens kantoor, in een anderen vleugel van het Stadhuis, hij mij daarop den weg wees. ‘Die mijnheer (nl. de ambtenaar, die mij te woord gestaan had) is maar van vijftig gulden’, voegde mijn geleider mij in de vestibule lachende toe. De strekking dezer opmerking vatte ik niet zoo dadelijk, maar is mij later duidelijk geworden. Hoeveel iemands inkomen bedraagt, schijnt, in Indië, aan ieder ander bekend te zijn, en dus ook hoe ver ieders bekwaamheden strekken. Hoe hooger salaris, zóóveel bekwamer en geschikter ambtenaar. ‘Hij is slechts van f 50 per maand dus....; hij heeft f 75, ergo....; hij ontvangt f 750 gevolgelijk....’ enz. enz.
Hoe dit zij. Bij den Assistent-Resident kwam ik spoedig terecht en ontving ik, tegen betaling van f 1.50 voor zegel, een Toelatingskaart,Ga naar voetnoot1) waarbij mij vergund werd, mij ‘op den voet der ordonnantie van 12 Maart 1872, voor den tijd van zes maanden op te houden in de voor den algemeenen handel geopende havens, alsmede te Buitenzorg’. Om door het binnenland te reizen, of op Midden-Java te verblijven, had ik een bijzondere toelating noodig, waartoe ik mij had te wenden tot den Gouverneur-Generaal. |
|