Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
IV.
| |
[pagina 146]
| |
De betrekking, die nu
Isaak Esser.
(Oud-Resident van Timor) De betrekking, die nu door hem vervuld werd had dit voor, dat hij gedurig in aanraking kwam met Inlanders in het Binnenland, en zoo steeds meer werd ingeleid in hun maatschappelijke nooden, en geestelijke ellende. Waar hij kon, en zooveel hij vermocht, kwam hij op tegen onrecht jegens den Inlander gepleegd, en trachtte hij, dezen met het Evangelie bekend te maken. Dit viel bij de Regeering niet in goede aarde. ‘Wilde hij zelf vroom zijn, nu dàt moest hij weten; doch wat had hij anderen met zijn godsdienst lastig te vallen. En in het bijzonder: wat had hij, als ambtenaar, zich te bemoeien met het zieleheil van Inlanders!’. Pro memoria op | |
[pagina 147]
| |
de conduite-lijst: ‘Van zonderlinge gevoelens; soms deswegens lastig.’
Bewogen met den toestand der duizenden kleinen, in zijn onmiddellijke omgeving te Batavia, die zonder onderwijs opgroeiden, zocht Esser, in 1849-50, een school te openen voor kinderen van Inlanders en Chineezen. Voor het onderhoud van zulk een school, werden door belangstellenden te Batavia giften toegezegd tot een bedrag van f 350 per maand, terwijl de onderwijzer gevonden werd in een Zendeling van het Ned. Zendeling Genootschap, die te Batavia was aangekomen met bestemming voor Timor, doch, wegens lichaamszwakte zijner echtgenoote, de reis niet kon voortzetten. Beleefdheidshalve, vervoegde de heer Esser zich tot den Resident om diens toestemming te vragen tot het openen der school, welk ambtenaar, ontsteld over zúlk een verzoek, zich zonder verzuim wendde tot den Gouverneur-Generaal om van ZExc. te verstaan, wat hij er op moest antwoorden? ‘Een Christelijke school voorkinderen van Inlanders en Chineezen! Uitgaande van een ambtenaar in 's lands dienst!! Dát zou worden toegestaan!!! Geen kwestie van. Beslist weigeren’. Dus luidde het oordeel van den Opper-landvoogd. En wel met de kantteekening, dat Esser zoo spoedig mogelijk verplaatst moest worden, bijv. naar Pekalongan, als secretaris, met verlaging in rang. Het was dan ook erg, - voor een adjunct-inspecteur der cultures om zich te gaan bekommeren over Christelijk schoolonderwijs van jonge Inlanders en Chineezen. Niet lang daarna maakte Esser het echter nog veel erger.
Door den bekenden Engelschen predikant Ridley H. HerschellGa naar voetnoot1) werd, in April 1850, een uitnoodiging gericht aan Christenen in | |
[pagina 148]
| |
alle oorden der wereld, tot het houden van Samenkomsten, bij gelegenheid der Internationale Tentoonstelling, die, in Mei 1851, in het Crystal-Palace te Londen, zou worden geopend. Doel dier Samenkomsten zou zijn, de bespreking der belangen van het Koninkrijk Gods over de geheele aarde, en vereenigd gebed voor den bloei der Kerk en de uitbreiding van 's Heeren Rijk. Herschell's uitnoodiging, in onze taal overgebracht, verscheen in het Juni-nummer 1850, der ‘Vereeniging Christelijke Stemmen’,Ga naar voetnoot1) en kwam langs dien weg onder de aandacht van Esser. Om aan de zaak ook in Indië algemeen bekendheid te geven, trachtte deze nu, het stuk geplaatst te krijgen in de ‘Java'sche Courant’, het eenige blad, dat toen op Java uitkwam, doch de redactie van dat blad was niet te bewegen om het op te nemen, uit vrees, dat de Regeering het eens niet mocht goedkeuren. In overleg met eenige vrienden te Batavia, zond Esser daarop een schrijven aan Herschell, in het Nederlandsch, waarin hij een beknopt overzicht gaf van den geestelijken nood der millioenen Heidenen en Mohamedanen in den Archipel, als ook van hetgeen er gedaan werd, van Nederland uit, om het Evangelie op enkele plaatsen in N. Indië te verbreiden. Insgelijks bracht hij, met een enkel woord, in herinnering, dat van de geestelijke opwekking (réveil), 25 jaren te voren in Noordelijk Europa ontstaan, in N. Indië kwalijk iets bekend was geworden, en dat de Europeanen daar, Engelschen ingesloten, zich over het algemeen weinig over geestelijke dingen bekommerden. En besloot hij zijn schrijven met het dringend verzoek om de voorbede der Broederen, in hun Samenkomsten te Londen, en hun belangstelling voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods in N. Indië, bij name op Java.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 149]
| |
Dit schrijven kwam, verminkt en verdraaid, in de Mail Courant, en zoo onder de oogen der Regeering in Indië. ‘Wel schrikkelijk! Een Indisch ambtenaar zal durven schrijven aan Engelschen over geestelijken nood op Java! De voorbede van vreemdelingen inroepen, dat de Javanen bekeerd mogen worden! En: Christendom voor de Inlanders; eilieve, hoe zal het dan met de cultures gaan?’ De geheele ambtenaars-wereld geraakte over zoo ongehoord bestaan in beroering. ‘Zoo'n ambtenaar behoort oogenblikkelijk op het wachtschip geplaatst te worden’ meende de een. ‘Neen, onder het wachtschip’ oordeelde een ander. Intusschen werd Esser door den Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist tot verantwoording geroepen, om ‘op zijn eed aan den lande gedaan’ te verklaren, of hij erkende de schrijver te zijn van den bedoelden brief, en of het met zijn voorkennis en goedkeuring was, dat er de bestaande publiciteit aan was gegeven? In een uitvoerige Memorie werd nu door Esser aangetoond, dat hij, met het schrijven van den brief aan Herschell, tegen geen zijner drie plichten als Christen-ambtenaar onder een Christelijke Regeering, jegens den Koning, het Moederland met zijn Indische bezittingen, en het Godsrijk, had gezondigd, maar wel dienovereenkomstig had gehandeld. Behalve nog, dat hij niet kon verantwoordelijk gesteld worden voor de misstellingen in de couranten, | |
[pagina 150]
| |
die het stuk, buiten hem om, hadden gepubliceerd, (gelijk bijv. van ‘geestelijke opwekking’, réveil, geworden was: ‘heugelijke gebeurtenissen van 1848’, de revolutie!).Ga naar voetnoot1)
Deze verantwoording mocht echter niet baten. ‘Als de Javanen bekeerd moeten worden, zouden Nederlanders daar wel voor zorgen, en behoefden er geen Engelschen bij gehaald te worden. In elk geval, had geen ambtenaar hun voorbede in te roepen voor N.-Indië in het algemeen en Java in het bijzonder’. Ten slotte werd door den Gouv.-Generaal, ‘gehoord den Raad van Nederlandsch Indië, goedgevonden en verstaan (7 Augustus 1851, No. 3), dat de Adjunct-Inspecteur der Cultures J. Esser in een anderen werkkring zou worden overgeplaatst, 2o. dat hij inmiddels met geen inspectiën zou worden belast; en 3o. den ‘Adjunct-Inspecteur der Cultures J. Esser door mededeeling van dat besluit ernstig te waarschuwen, zich in den vervolge te onthouden van soortgelijke handelingen als het schrijven van den brief aan den Heer Herschell’. Dus werd Esser, ‘om zijn bekende denkbeelden’, die kort te voren nog waren gebleken uit zijn poging om een Christelijke school te openen voor jonge Inlanders en Chineezen, en nu weer uit zijn schrijven aan Ridley Herschell, onder ‘de hooge politie der Regeering’ gesteld, waarover hij zich, billijk, beklaagde, in een bijzonder onderhoud, bij den Gouv.-Generaal. Met opgeheven hand zeide ZExc. toen tot den heer Esser: ‘Ik waarschuw u ernstig; ik houd mij aan de wet’. Waarop deze, met een buiging, ant- | |
[pagina 151]
| |
woordde: ‘Ik houd mij aan het Evangelie’. En daarmede mocht hij gaan.
Het laat zich verstaan, dat Esser, door de beslissing van den Gouv.-Generaal, gekrenkt in zijn eer als ambtenaar; verhinderd in zijn verkeer met Inlanders in de Binnenlanden; verkort in zijn rechtmatig uitzicht op promotie in 's lands dienst; en benadeeld in zijn financiën; zich pijnlijk getroffen gevoelde, en dat hij zon op wraak. Eens Christens wrake, door hem aldus formeel geregistreerd: ‘In mijn hart beloofde ik de Regeering een scheepslading Zendelingen, als 't mij mogelijk was ze te laten komen’.
Doch, waar die Zendelingen te krijgen? En dan nog wel een ‘scheepslading’. Een antwoord op deze vraag zou spoedig komen uit.... de pastorie te Hemmen, in Nederland. Bij de Gereformeerde Kerk van dat plaatsje, op de kaart nauw vindbaar, was Ottho Gerhard Heldring in 1827 herder en leeraar geworden. De arbeid in de gemeente, die nauwelijks meer dan 150 zielen telde, liet den jongen ‘pastor’ veel vrijen tijd, dien hij zich ten nutte maakte voor letterkundigen arbeid, en tot Evangelisatie-werk in de omliggende, armoedige en geestelijk verwaarloosde, streken. Hoe Heldring de stichter is geworden der onderscheidene Asylen voor afgedwaalden en gevallenen, die thans naar zijn naam genoemd worden, is bekend, en juist door die Stichtingen spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. Onder de Christelijke philantropen in Nederland van nu 50 jaren geleden, neemt Heldring wel een eerste plaats in. Bijzonderlijk ook werd zijn ruim hart bewogen met den toestand onzer Koloniën; met het geestelijk verval zooveler Christengemeenten, daar, in vroeger tijd, uit de Inlanders vergaderd; en met den nood der zielen van millioenen Heidenen en Mohamedanen, levende onder ons Bestuur, zonder eenige kennis aan het Evangelie. Ter oplossing van het sociale vraagstuk, hoe het pauperisme te bestrijden? werd door Heldring studie gemaakt van emigratie en kolonisatie, en zoo werd hij tot de gedachte geleid, dat Kolonisatie en Evangelisatie in Indië hand aan hand konden gaan, | |
[pagina 152]
| |
met gegronde hoop op goeden uitslag. Op de hooge plateaux van Java en elders, zoo meende hij, zouden landbouwers en tuinders uit Nederland niet door het klimaat gehinderd worden om matigen veldarbeid te verrichten en in plantages te werken, waardoor zij, bij den rijkdom van den vruchtbaren bodem, ruimschoots in hun levensonderhoud zouden kunnen voorzien, terwijl de handelsplaatsen gelegenheid boden tot uitoefening van handwerken, die een goed bestaan opleverden. Waren nu zulke kolonisten geloovige Christenen, dan zouden zij, reeds door hun dagelijkschen handel en wandel, den Inlander, als bij aanschouwelijke voorstelling, het Evangelie prediken, - behalve dan, dat zij daartoe ook meer direct gelegenheid zouden vinden. Door zúlke kolonisatie, zouden verdienstelijke lieden, die in Nederland, wegens de toenemende concurrentie en competitie op ieder gebied, hun brood niet konden winnen, tot betrekkelijken welstand kunnen geraken, waarbij zoowel Indië als Nederland onmiddellijk belang hadden, én zou het Evangelie onder Inlanders worden verbreid, langs zeer geleidelijken, eenvoudigen natuurlijken weg, gelijk zulks ook in den bloeitijd der Compagnie zal bedoeld zijn geweest. Een en ander uitvoerig in een brochureGa naar voetnoot1) uiteengezet en bepleit hebbende, verkreeg Heldring, dat op de vijfde Bijeenkomst van Christelijke Vrienden te Amsterdam, in 1848, een commissie benoemd werdGa naar voetnoot2), om aan zijn voorstel tot kolonisatie in Indië, bij wijze van proefneming, uitvoering te geven. Deze commissie richtte daartoe in 1848 een uitnoodiging ‘tot lieden, bij voorkeur gehuwden, die op grond van belijdenis en leven het vertrouwen verdienden om uitgezonden te worden, en die door eenvoudige plichtsbetrachting hun licht alzoo zouden doen schijnen voor de menschen, dat deze hun werken ziende, den Vader in den hemel | |
[pagina 153]
| |
zouden verheerlijken’. De kosten voor uitrusting en overvaart zouden worden verstrekt, alsmede het noodige voor de eerste vestiging. Velen stelden zich hierop ter beschikking, doch slechts twee konden in aanmerking komen, nl. een boekdrukker met huisgezin en een kuiper, ‘wiens huisvrouw voornemens was een naai- en breischool op te richten’. Deze beide gezinnen werden uitgezonden, doch al spoedig bleek het, dat zij ‘door de omstandigheden in Indië niet beantwoordden aan de verwachtingen’. Straks werden, in overleg met den heer FreyssGa naar voetnoot1), op Celebes, anderen dáárheen gezonden, die zich met handel gingen bezighouden, en daarin een bestaan vonden, doch zonder winst voor de Zending. ‘Verschillende rampen van hooger Hand’ schreef Heldring later, ‘hebben onze pogingen getroffen, zoodat het meer gekost heeft dan het opbracht’.
Afgezien van de bezwaren, van plaatselijken en persoonlijken aard, aan een kolonisatie, als door Heldring bedoeld, verbonden, moest het plan wel schipbreuk lijden op den rotsharden onwil der Regeering om nederzettingen van Europeanen in Indië toe te laten. En dan: ‘Christen-kolonisten te midden der Inlanders, ook met het uitgesproken doel om dezen tot de kennis van het Evangelie te brengen! Zouden niet zoowel prestige als rust-en-orde, die Dagonszuilen der Indische maatschappij, daardoor in een schijn van gevaar kunnen komen om, mogelijker wijze, in den loop der tijden, bedreigd te zullen worden’? Het Kolonisatie-Evangelisatie plan, zooals Heldring zich dit voorgesteld had, moest dus worden opgegeven.
Toch niet geheel. Er stond nog een weg open om den Inlanders het Evangelie te brengen, behalve op de gewone wijze, door geor- | |
[pagina 154]
| |
dende Zendelingen. Indien niet Evangelisatie door Kolonisatie, dan toch door Kolonisten. Door mannen, die met handenarbeid hun dagelijksch brood zouden winnen, maar voorts hun krachten zouden besteden aan de verbreiding van het Evangelie onder de Inlanders. Door ‘Zendeling-werklieden’, wier eenig doel zou zijn Evangelisatie, en dááraan dienstbaar, hun handwerk zouden hanteeren.
Voor zulk een wijze van arbeiden in Ned.-Indië, scheen veel te zeggen: Vooreerst bleef men aldus, wat de Zending betreft, buiten aanraking met de Regeering. Deze kon bezwaar maken tegen de toelating van ‘Zendelingen’, bijzonder in deze of gene landstreek of plaats, en ook weigeren om grond af te staan voor kolonisatie, of deze in het geheel toe te laten. Doch zij zou niet verhinderen, dat handswerklieden, van onbesproken karakter, zich vestigden, bij name in en nabij de handelsplaatsen, ter uitoefening van hun beroep; terwijl er geen wet bestond, die een particulier persoon verbood, met iemand over den Heiland te spreken. Christen-leeraren mochten zulks niet doen zonder bepaalde vergunning der Regeering; aan ambtenaren kon het kwalijk geduid worden; doch geheel particulieren was het niet, bij wetsbepaling, ontzegd. De Zendelingwerkman zou dus in deze alles vóór hebben op den geordenden Zendeling. Ten tweede, mocht verwacht worden, dat een ‘Werkraan’, eerder en meer toegang tot den Inlander zou hebben dan de ‘Zendeling’. Deze werd gewantrouwd, en kon daarom, doorgaans, slechts zelden, en niet zonder veel moeite, met den Inlander in aanraking komen. Doch het zou anders zijn, waar mannen, die, met handenarbeid hun brood verdienden, zich dag aan dag onder de Inlanders bewogen, op gelijken voet met dezen. Zulke mannen zouden ruimschoots gelegenheid vinden om in het gewoon verkeer met den Inlander, dezen het Evangelie te prediken, waar voor den geordenden Zendeling daartoe bijna geen opening was. Derdens, zou de Zendeling werkman, door zijn Christelijk leven, een gezegenden invloed oefenen op de Inlanders, onder wie hij verkeerde. Wat dezen in den regel zagen van den wandel der Europeesche ‘Christenen’ kon hun geen eerbied inboezemen voor dier godsdienst-leer, maar moest hun, leer naar leven beoordeelende, | |
[pagina 155]
| |
het Mohamedanisme doen verkiezen boven het Christendom. Doch dit zou anders worden, waar zij, met den Zendeling-werkman verkeerende, de Christelijke leere beleefd zagen in den dagelijkschen handel en wandel. Evangelisatie dus, niet alleen door mondeling-, maar ook, en vooral, door aanschouwelijk onderwijs, - door mannen, onder het volk gelijk het volk, levende: eenvoudig, arbeidzaam, sober, ernstig, eerlijk, vriendelijk Christelijk. Eindelijk, zou langs dezen weg een veel grooter aantal arbeiders op den uitgebreiden akker kunnen werkzaam zijn, dan op de gewone wijze, door geordende Zendelingen. De degelijke handwerksman of tuinder, die als Zendeling-werkman zou arbeiden, had daartoe slechts weinig opleiding noodig in vergelijking met hetgeen, terecht, geëischt wordt voor den Zendeling, Dienaar des Woords. Een grooter aantal personen zou dus beschikbaar zijn, wat, bij den schrikkelijken nood aan arbeiders, reeds van overwegend belang was. Daarbij kwamen de financiëele zorgen. Groote kosten werden vereischt voor de jarenlange opleiding, de uitrusting, uitzending, vestiging en het onderhoud van den geordenden Zendeling, ook waar alles zuinig werd aangelegd. De korte opleiding daarentegen van den Zendeling-werkman kon bijna kosteloos geschieden; voor uitrusting had deze weinig noodig; en werd hem iets toegelegd voor eerste vestiging in Indië, dan waren er voor zijn verder onderhoud geen uitgaven, daar hij met eigen handenarbeid in zijn nooddruft zou voorzien. Hoogstens kon, gedurende den eersten tijd, een kleine toelage vereischt worden. Aldus zouden, wat personen en kosten betreft, wel tien Zendeling-werklieden kunnen worden uitgezonden en onder de Inlanders arbeidzaam zijn tegen één gestudeerden Zendeling. Hierbij moest ook in het oog worden gehouden, dat geenszins bedoeld werd om den Zendeling-werkman in de plaats te stellen van den ambtelijken Dienaar des Woords, maar dat hij als ‘behulpsel’ in de Zending zou dienen; dat hij den weg zou banen voor de geordende prediking van het Evangelie, waar de Zendeling geen, of bijna niet, toegang had. En voorts, dat hij, door zijn leer en wandel, een zout zou zijn, naar Matth. V: 13a, in de verdorven Indische maatschappij, en zijn licht zou laten schijnen, ter toebrenging van Inlanders en Europeanen, tot den Heer Jesus Christus.
In 1850 kwam Heldring in persoonlijke aanraking met Goszner, | |
[pagina 156]
| |
te Berlijn, van wien het denkbeeld om in de Zending te arbeiden door den Zendeling-werkman, zooals Heldring dit nu bedoelde, voor een groot deel was uitgegaan. Goszner en Heldring hadden veel met elkander gemeen en konden elkander goed verstaan,Ga naar voetnoot1) zoodat ‘der alte Papa’ geheel met Heldring's plannen instemde en een paar van zijn ‘mannen’ toezeide voor den arbeid in Indië. Het waren Adolf Mühlnickel, een smid van beroep, diens broeder August Mühlnickel, factor in een glasfabriek, en Zeese, die, in het najaar van 1850 uit Duitschland te Hemmen aankwamen om de Hollandsche taal te leeren, en verder nog wat opleiding te ontvangen.
Gelijk zich verstaan laat, had Heldring goede kennis genomen van Esser's schrijven aan Ridley Herschell en van de moeielijkheden met de Regeering, die daaruit voor Esser waren gesproten. Een Indisch ambtenaar, die zóó pal stond voor het Evangelie, moest wel bijzonder een man zijn naar zijn hart. Toen nu de beide Mühlnickels en Zeese, in Mei 1851, naar Batavia vertrokken, werden zij door Heldring aanbevolen aan Esser, die hen bij hun aankomst gastvrij ontving en, met eenige andere vrienden, zich bereid verklaarde, hen naar vermogen in hun arbeid bij te staan.
Doch hoe zou zulks het beste kunnen geschieden? ‘Zoo ieder op zich zelf, zonder eenig verband onderling, of met eenige Kerk of Vereeniging, konden de Broeders toch niet arbeiden. Theoriën daargelaten, moest er rekening worden gehouden met locale toestanden, bezwaren en eischen. En zoo was het juist te Batavia noodig, dat de Zendeling-werkman niet geheel op zich zelven zou staan en alleen de verantwoordelijkheid van den arbeid dragen.’
Esser was een kerkelijk man, en wendde zich daarom tot het Kerkbestuur te Batavia (hoe onkerkelijk dat ook, in afhankelijkheid | |
[pagina 157]
| |
van de Regeering, was samengesteld), vóór hij tot de oprichting van een Genootschap, ter behartiging van de Zending wilde saâmwerken. Toen echter dat Bestuur officieël te kennen gaf, dat de ‘Zending niet een zaak der Kerk was, maar van particuliere vereenigingen’, en daarenboven meende, de Regeering in kennis te moeten stellen met de Memorie, door Esser ingediend, alsof die iets gevaarlijks voor de rust en orde moest bevattenGa naar voetnoot1), bleef er niets over dan een Vereeniging te stichten, gelijk geschiedde, den 7en September 1851, onder | |
[pagina 158]
| |
den naam van ‘Genootschap voor In- en Uitwendige Zending’,Ga naar voetnoot1) Dit Genootschap stelde zich ten doel ‘de uitbreiding van het Koninkrijk der Hemelen te Batavia en elders’ (Art. 1 der statuten), en wel, 1o. door: ‘individueel en gemeenschappelijk gebed, het laatste bijzonder bij gelegenheid van maandelijksche bidstonden’; 2o. het aanschaffen en uitdeelen van Christelijke geschriften onder Christenen, Mohamedanen en Heidenen’; en 3o. ‘het opleiden van in Indië geboren jongelingen tot predikers, evangelisten en colporteurs’. Voor die opleiding zouden ‘geloovige kundige mannen, liefst predikanten of zendelingen, uit Europa ontboden’ worden, en zij zou plaats vinden ‘bij een inrichting, zooveel mogelijk berustende op het beginsel, dat de daarin geplaatste personen door handenarbeid in hun dagelijksche behoeften moeten voorzien’. (Art. 3). De leden van het Genootschap werden onderscheiden in ‘werkende, helpende en contribueerende leden’, - de eersten waarvan ‘erkennen als hun roeping, in hart en wandel gehoorzaam te zijn aan het gebod: ‘Predikt het Evangelie aan alle Creaturen’. Den eersten Zondag van elken maand zou men ‘vergaderen tot het houden van bidstond’. Het Genootschap stelde zich op geen kerkelijken grondslag, doch zou ‘geen gemeenschap noch samenstemming (hebben) met de zoodanigen, die niet gelooven, dat onze Jesus is God’. Terwijl voorts bepaald werd (art. 8), dat ‘elk werkend lid, hetwelk in zijn roeping niet getrouw is of tot openbare zonde vervalt, wordt vermaand eerst afzonderlijk, dan door twee broeders, en vervolgens door een afzonderlijke vergadering van werkende leden’, terwijl zoodanig lid ‘aan deze vermaning geen gehoor gevende’, zou worden ‘uitgesloten van het Genootschap’. | |
[pagina 159]
| |
Tredende in, zich aanmatigende wat der (Indische) Kerke was? Dat is de vraag. Doch indien zoo, dán tot beschaming en oordeel dier Kerk, wegens haar ontrouw, leerlosheid, inzinking, Erastianisme, tuchteloosheid.
Door welke ‘Kerkelijke ordeningen’ het ‘Bestuur der Protestantsche Kerk in N.-Indië gebonden zou kunnen wezen in zijn ‘bevoegdheid’ om tot de ‘onderwerpelijke voorstellen’ van Esser ‘toe te treden’ ìs zeker aan dat Bestuur zelf nooit duidelijk geworden, en met zijn onderdanigst beroep op het Landsbestuur behaalde het ditmaal geen winste. De Regeering toch, na in kennis gesteld te zijn met de strekking en het doel van het Genootschap, besloot, zich daarmede ‘niet in te laten, ten ware het doel van het Genootschap voor de openbare rust gevaarlijk mogten zijn’. Men kon dus handen aan het werk slaan.
Dit geschiedde vooreerst door aankoop van een stuk grond, ‘Kampong Makasser’ genaamd, op 15 paal afstand van Batavia, aan den grooten weg naar Buitenzorg gelegen; met een ruime woning en bijgebouwen, incl. de kosten van overschrijving, voor f 12,000 verkregen. ‘In het geloof gekocht’, kon van de hoofdsom reeds dadelijk f 6000 worden afbetaald, uit de opbrengst eener collecte gedurende twee dagen ‘onder bijna louter openbaar ongeloovigen en onverschilligen’. Natuurlijk bleven de vrienden niet achter met hunne bijdragen, gelijk o.a. Mr. Anthing ‘het grooter deel van het benoodigde meubilair schonk.’ Hier werden nu de Zendeling-werklieden, zoo pas uit Europa aangekomen, gevestigd. Het plan was, dat zij door tuinbouw en bijzonder door het kweeken van Europeesche groenten, waarvoor te Batavia een gereede markt bestond, een bestaan zouden vinden, niet nog voldoenden tijd te hunner beschikking, om school te houden en te evangeliseeren. Kon de plaats tevens dienst doen als Gezondheidsoord voor Europeanen, die tijdelijk verblijf zochten in een ietwat hooge, gezonde streek nabij de hoofdstad, dan zou ook dit den BB. eenig geldelijk voordeel opleveren, behalve de gelegenheid, die dus geboden zou worden om ook onder die Euro- | |
[pagina 160]
| |
peanen en hun bedienden in het Evangelie te arbeiden. Kampong Makasser verkreeg nu den naam van ‘Bethesda’, - wel in stille hope, dat de Gosznersche mannen hier in hun arbeid even gezegend zouden zijn, als hun Broederen toen waren, op de even zoo genoemde Zendingplaats in Randschi, Hindostan. Zeese moest al spoedig naar Europa terugkeeren, doch de beide Mühlnickels togen vol ijver aan het werk.
Had de Regeering te verstaan gegeven, dat zij zich niet met het Genootschap voor In- en Uitw. Zending wenschte in te laten, toch werd, van ambtenaarswege, al spoedig tegenwerking ondervonden. Behalve een school te Depok, en nog een, die in het koetshuis van den heer Esser gehouden werd, bestond er in die dagen geen enkele school voor Inlanders in een der Residenties Batavia, Bantam, Krawang, in den Preanger en een gedeelte van Cheribon; dus niet in geheel W. Java. Nauwelijks echter was er op Bethesda een school geopend, die aanstonds door bijna dertig jongens uit de Inlanders en Chineezen bezocht werd, toen de Assistent-Resident van Meester-Cornelis, op ruwe wijze, gelastte, het onderwijs te staken. ‘Men had geen vergunning om school te houden voor Inlanders en die Duitschers waren niet toegelaten als Zendelingen’. Onmiddellijk moest de school worden gesloten. Toch niet voor lang. Na gebed met de BB., liet Esser het onderwijs hervatten, waarna hij den Algemeenen Secretaris wist duidelijk te maken, dat er geen wet bestond, waarbij het geven van kosteloos onderwijs verboden werd. En verder: dat er in het Bestuur van het Genootschap ook mannen zaten, die, in Indië geboren en geen ambtelijke betrekking bekleedende, niet gemakkelijk het land konden worden uitgezet, en die niet, dan bij rechterlijk vonnis, zouden berusten in het sluiten der school. Aan Esser werd daarop medegedeeld, dat door de Regeering over de zaak naar Nederland geschreven was, en dat men intusschen ‘de oogen maar sluiten zou’.
Niet lang daarna ontstond er echter weer moeite, en nu met de Regeering zelve. ‘Die Gosznersche mannen heetten wel werklieden, doch zij waren Zendelingen; dat bleek aan alles. Doch zij hadden geen vergunning als Zendeling. Daarbij waren zij vreemdelingen, en de Regeering had besloten, dat zulken niet als Zendelingen zouden worden toegelaten, behalve Duitschers, op Borneo. | |
[pagina 161]
| |
Nu waren die mannen wel Duitschers, doch Kampong Makasser was niet Borneo. Zij zouden dus allen Zending-arbeid moeten staken òf het land worden uitgezet’. Een oogenblik scheen het, dat tot
TOEKANG KAJOE API.
(Brandhout verkooper) het laatste werkelijk zou worden overgegaan, toen de Regeering, in overleg met den Minister van Koloniën, nog tijdig genoegen nam | |
[pagina 162]
| |
in zekere formaliteitenGa naar voetnoot1), waarbij die Duitschers, schoon niet als Nederlanders genaturaliseerd, verklaard waren toch niet langer onderdanen van Duitschland te zijn, zoodat er dus van die zijde geen gevaar bestond, dat zij de rust zouden verstoren door, mogelijker wijze, pogingen aan te wenden om de Duitsche vlag te doen wapperen van het Stadhuis te Batavia.
Op het eerste drietal Zendeling-werklieden volgden, in October 1852, de Duitschers Ottow, Geiszler, Schneider en Grimm, en uit Nederland, Burgers en Van der Linden. Een weinig later, 18 December, arriveerden nog de proponent Michaëlis en zijn vrouw, benevens twee diakonessen, de zusters Emilie Krickeldorff, die 7, en Augusta Becker, die 4 jaren in het Elizabeth-Ziekenhuis van Goszner, te Berlijn, werkzaam waren geweestGa naar voetnoot2). Zoo deze Broeders als de Zusters waren lieden, van wie verwacht mocht worden, dat zij in Indië konden arbeiden, dragen, dulden, lijden in 's Heeren dienst en om Zijns Naams wil, overal, waar Hij hun de deur zou openen, en onder zulke omstandigheden, als Hij het zou beschikken; - mannen en vrouwen, die doorgaans geleerd hadden, zich te behelpen met weinig; die geen gemakkelijk leven in Indië zochten, noch gedreven werden door zucht om ‘iets bijzonders’ te zijn; maar die, in alle eenvoudigheid, hun gaven en krachten begeerden te besteden aan de uitbreiding van het Koninkrijk Gods, naar 's Heeren roeping, onder Heidenen en Mohamedanen. Met uitzondering van Michaëlis, had geen der B.B. een wetenschappelijke opleiding genoten, ja, zelfs niet zoodanig onderwijs, als door de Zending-Vereenigingen van dien tijd, in den regel, onmisbaar geoordeeld werd | |
[pagina 163]
| |
voor hare arbeiders. Maar toch hadden zij een goede school doorloopen voor het werk, waartoe zij werden uitgezonden, en waren enkelen hunner op bijzondere wijze, als aan de hand des Heeren, gevormd om, in veel volharding en zelfverloochening, baanbrekers te zijn voor de Zending. In elk geval, juist zulke mannen als begeerd konden worden, waar een proef zou worden genomen om in Neerlandsch-Indië, gelijk in Hindostan, in de Zending te arbeiden door ‘Zendeling-werklieden.’
Welke persoonlijkheden bijv. waren Ottow en Geiszler, als David en Jonathan aan elkander verbonden. En dan: Grimm. Met welke ‘particuliere gaven’ had de Heere deze mannen toegerust, en hoe kennelijk had Hij hen tot den arbeid der Zending uitgestooten!
Johann Gottlier Geiszler werd, den 18 Februari 1830, uit nederige, geloovige ouders geboren, te Langenreichenbach, nabij Torgau. Om met handenarbeid zijn brood te kunnen verdienen, ging hij als knaap van 14 jaren naar Berlijn, waar een schrijnwerker hem als leerling aannamGa naar voetnoot1). Door zijn meester kwam hij in aanraking met Goszner, wiens Bijbellezingen en Godsdienstige samenkomsten het middel werden tot zijn bekeering, waarna de begeerte in hem gewekt werd om in de Zending te arbeiden. Geiszler kwam, op uitnoodiging van Goszner, in October 1851, in diens Zendinghuis, doch slechts voor korten tijd, daar hij reeds, op den laatsten van Februari, 1852, tegelijk met Schneider, een horlogemaker uit Siegen, (door Goszner een Nathanaël genoemd), werd ingezegend tot den dienst der Zending, ‘vooral met het oog op N. Guinea, waar nog geen Zendeling was, schoon vooreerst met bestemming voor Java.’ De reis van Berlijn naar Hemmen, waar Heldring hen wachtte, werd door Geiszler en Schneider grootendeels te voet afgelegd, ‘om zoo min mogelijk de Zending met onkosten te bezwaren en zooveel mogelijk gelegenheid te hebben, van plaats tot plaats het Evangelie te verkondigen’. Ex ungue leonem.
C.W. Ottow (wiens naam onder Zendingvrienden in ons land, | |
[pagina 164]
| |
een 40 jaar geleden, gewoonlijk vóór dien van Geiszler genoemd werd: Ottow en Geiszler, misschien wel omdat hij eerder dan deze te Hemmen kwam), werd door zijn vrome moeder Godvruchtig opgevoed, en kwam op jeugdigen leeftijd tot bekeering. Van ambacht werd hij zeilenmaker, en hij hield zich tevens met landarbeid bezig. Zich van den Heere geroepen gevoelende, tot de Heidenen te gaan, vroeg hij daartoe de toestemming zijner ouders, doch te vergeefs, en toen hij zich deswege om raad tot Goszner wendde kreeg hij van dezen ten antwoord: ‘Wanneer uwe ouders niet willen, zoo neem ik u ook niet, niet, niet aan’. Ottow kon wachten, biddende, geloovig wachten; en zoo bleef hij aan zijn handwerk, intusschen doende wat zijn hand vond te doen, om de vele geestelijk-verwaarloosden in zijn onmiddellijken kring met het Evangelie bekend te maken. Eindelijk gaven zijn ouders de begeerde toestemmingGa naar voetnoot1) en nu werd hij, 18 April 1852, door Goszner aangenomen ‘voor den Zendingarbeid op N. Guinea,’ en naar Hemmen, aan Heldring gezonden.
Daar vonden de Duitsche Broeders hun aanstaande reisgenooten naar Java: den tuinman M.A. Burgers, geboren te Horssen, van wien Heldring bijzonder goede verwachting koesterde; Van der Linden, die een paar jaren onder leiding van Heldring verkeerd had, en die door het Haagsche China-Comité in zijn toekomstigen arbeid zou gesteund worden; en J.P. Grimm, wel het laatst genoemd, doch niet de minste der broederen.
Te Frankfort geboren, tot kellner opgeleid, was Grimm op 19-jarigen leeftijd als soldaat naar Ned. Indië gegaan, waar hij, na 7-jarigen dienst, in den rechterarm gewond werd, zoodat hij, in het genot van eenig pensioen, gepasporteerd werd. In Nederland teruggekeerd, werd hij heerenknecht bij een adellijke familie in Gelderland. Hier kwam hij, onder de prediking van een Chr. Geref. predikant, tot bekeering, en nu werd de begeerte bij hem levendig om den Heere in het Evangelie | |
[pagina 165]
| |
te dienen. Na eenige opleiding te hebben ontvangen, eerst bijzijn eigen leeraar en daarna bij Ds. Brummelkamp, te Arnhem, werd hij predikant bij een kleine Chr. Geref. gemeente in Drenthe, die echter eerlang naar Amerika emigreerde. Grimm kwam nu in aanraking met Heldring, die zijn bijzondere gaven wist te schatten. Geruimen tijd was Grimm nu, door Heldring en anderen gesteund, werkzaam als evangelist in de Betuwe en elders, met veel zegen op zijn eenvoudige prediking, en Heldring heeft zelf getuigd, dat hij door Grimm veel geleerd heeft van ‘de ontzettende toestanden des volks’. IJverig en getrouw als Grimm in Nederland arbeidde, gevoelde hij zich steeds gedrongen om tot de ‘Chineezen te gaan, daar hij nog een schuld had af te doen aan de heidenen’, en dáártoe zag Heldring, hoe zeer hij zijn dienst in ons land begeerde, hem gaarne vertrekken. Grimm verzocht nu van de Regeering verlof om zijn klein pensioen in Indië te mogen verteren, wat toegestaan werd, zoodat hij, schoon geen ambacht verstaande, toch ten deele in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Zoo iemand, dan zou hij, de oud-militair, weten, van een klein inkomen in Indië te leven, en blijmoedig stelde hij zijn persoon en al wat hij had ter beschikking om in de Zending te mogen arbeiden, onder de Chineezen te Batavia.
Ook J.L. Michaëlis, eindelijk, was een bijzonder man. Uit den boerenstand op een dorp in Brandenburg geboren, werd reeds vroeg de begeerte in hem gewekt, zich aan den dienst des Evangelies te wijden. Hij verloor zijn vader, een onderwijzer, toen hij nauwelijks 10 jaren oud was, en moest zich nu met veldarbeid bezig houden. Zijne moeder bewilligde er echter in, dat hij zou gaan studeeren, en zoo bezocht hij het gymnasium te Potsdam en daarna de hoogeschool te Halle, waar hij zich aansloot bij de ‘Wingolfiten’, een gezelschap van Christelijke studenten, die belang stelden in de Zending. Door mededeelingen van Gutzlaff, werd Michaëlis meer bijzonder bij China bepaald, en bood hij zich aan om daar te arbeiden. Gutzlaff verblijdde zich hierover, doch begeerde, dat de jonge broeder zijn theologische studiën geheel zou doormaken, en eerst na toelating tot den dienst des Evangelies tot hem in China komen zou. Michaëlis studeerde nu voort, legde de gewone examens af, en zou door een Zending-Vereeniging in Pommeren naar China worden afgevaardigd. Intusschen echter was | |
[pagina 166]
| |
Gutzlaff overleden, waardoor vertraging ontstond in de uitzending. Michaëlis arbeidde nu eenigen tijd, tot hulp van den gevestigden predikant, op de landgoederen van Graaf Von ArnimGa naar voetnoot1), door evangelisatie en krankenbezoek, tot hij, door Ottow, met Goszner in aanraking kwam. Bij dezen ontving hij nog eenige opleiding tot Zendeling, en werd toen, na in het huwelijk te zijn getreden, door hem ingezegend en naar Hemmen gezonden, met bestemming om ‘te Batavia leiding te geven aan den arbeid der Zendeling-werklieden.’ Deze moeielijke taak aanvaardde hij in den geest der dienende liefde, met de bede, dat zijn ‘hart ootmoedig, hun hart zonder jaioezij’ mocht zijn.Ga naar voetnoot2)
Toen Michaëlis op Kampong Makasser (Bethesda) was aangekomen, vond hij de zaken daar niet in gewenschten toestand. Van den groentenbouw ‘zou het eenmaal afhangen of kolonisatie naar de Oost, en meer bepaald de arbeid door Zendeling-werklieden op | |
[pagina 167]
| |
Bethesda,’ doenlijk was. Doch de grond te Kampong Makasser was droog, niet zeer vruchtbaar, en met onkruid overgroeid. Burgers, de eigenlijke tuinman onder de BB., had misschien, na verloop van tijd, het landgoed productief kunnen maken, doch voor hem was plaatsing gevonden als opziener in den Gouvernementstuin te Buitenzorg, waar hij zich, bij zijn arbeid, in het Maleisch zou oefenen en, zoo mogelijk, onder het werkvolk en anderen evangeliseeren. Zoo waren de Mühlnickels en Ottow alleen op Bethesda om voor den tuinbouw te zorgen, wat hun vak niet was, en ook niet slaagde. Smidswerk was er weinig te doen, behalve aan een molen om het land te besproeien. Doch dit kostte geld in plaats van een bestaan op te leveren, en met glasblazerij noch zeilenmakerij was hier iets te verdienen. In hoeverre het aan Schneider gelukken zou, te Batavia in zijn onderhoud te voorzien met het repareeren van horloges, moest nog afgewacht worden, doch aan Geiszler werd het al spoedig duidelijk, dat hij in Indië zijn ambacht niet kon uitoefenen, gelijk in Duitschland. Dat de Broeders met handenarbeid het dagelijksch brood zouden winnen om dus, op eigen kosten, het Evangelie te kunnen verkondigen, was vooralsnog, niet uitvoerbaar gebleken. Doch er waren ook andere bezwaren. ‘De broeders,’ dus schreef Michaëlis, ‘zijn Christelijke mannen, maar nog jong, en, als handwerkslieden, niet gewoon met het wetenschappelijk gebied des Christendoms om te gaan. En toch wilden zij dit liever, en ook kranken verplegen in dit groote huis. Daarom zijn zij uit hunnen natuurlijken weg, die des arbeids is, in een nieuwen weg overgestapt, die hun al te moeielijk viel.... Mij aangaande, ik wil mij gaarne vestigen op Kampong Makasser, om deze en de volgende Zendeling-werklieden op te leiden tot den arbeid in den wijngaard des Heeren. Niet als Zendelingen, want dat is hun bestemming niet, maar als werklieden, die tentenmakende Paulussen in het midden der Heidenen zullen zijn.’
Zoo was het ook van den aanvang bedoeldGa naar voetnoot1); dáártoe werden | |
[pagina 168]
| |
nog andere broeders (én zusters, als zoovele Priscilla's) uitgezonden. Doch de uitkomst heeft niet aan de verwachting beantwoord.
Heldring heeft dit zelf later getuigd: ‘De indruk van den Zendeling-werkman, over het geheel, geeft geen aanspraak om daarop roem te dragen, maar bij alle reden tot verootmoediging toch ook stof tot dankbaarheid. De Zendeling-werkman staat aan tweeërlei gevaren bloot: ter eener zijde als Zendeling-werkman is het moeielijk om in een of ander beroep zijn onderhoud te zoeken, zonder hierin te veel op te gaan; en die daarentegen goed hun brood hebben, vergeten te vaakGa naar voetnoot1) wederom hun roeping als Zendeling’. Gewis. Doch de fout lag voornamelijk in het systeem, om het werk van den Zendeling te doen verrichten door niet-Zendelingen, die tevens met eigen handenarbeid in hun nooddruft zouden hebben te voorzien. De Heere riep, zekerlijk, visschers tot Apostelen, doch Hij zond hen niet uit, om menschen te vangen, als ‘Zendeling-visschers’; noch was Paulus, schoon hij onder zeer bijzondere omstandigheden zijn handwerk oefende, een ‘Apostel-tentenmaker’. De Christen-werkman heeft zijn plaats in de Zending en kan daarin uitstekenden dienst bewijzen, als Zending-werkman, doch deze is geen ‘Zendeling’, in de gewone beteekenis van het woord.
Zoo ook is het eisch in de Zending, dat de arbeiders niet veel behoeven tot hun dagelijksch onderhoud; maar hen zelven daarvoor te laten zorgen is niet recht. Bijbel-regel is het, dat, wie in het Evangelie arbeidt zal er van leven, en wie in den krijg dient niet zal belast worden met de voorziening in den leeftocht. Juist Paulus, die te Corinthe door handenarbeid in zijn behoeften voorzag, dringt hier bijzonder op aan. En, kan het nooit goeden uitslag hebben om, in eenige zaak, volgens een anderen regel te handelen dan kennelijk in de Schrift wordt aangegeven, met hoe schijnbaar | |
[pagina 169]
| |
goede bedoelingen zulks ook moge geschieden, bijname geldt dit in den arbeid tot de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. En zoo is het niet bevreemdend, dat de ‘Zendeling-werkman’ - theorie, in de praktijk onuitvoerbaar is gebleken.Ga naar voetnoot1)
Wat nu de genoemde BB. te Batavia betreft, al bleef de naam ‘Zendeling-Werkman, Goszner'sche afdeeling’ onder hen behouden, de zaak werd al spoedig opgegeven en zij arbeidden voort in verband met het Genootschap voor In- en Uitwendige ZendingGa naar voetnoot2), en op andere wijze financiëel gesteund, zonder voor hun leeftocht van eigen handenarbeid afhankelijk te zijn. Burgers werd eerlang geplaatst aan het hoofd eener gouvernementsschool voor kinderen van soldaten (doorgaans bij Inlandsche moeders), te Ambarawa, waar hij ‘met engelachtige liefde en zacht- | |
[pagina 170]
| |
heid’ aan ongeveer 50 jongens, van alles behalve engelen-natuur, onderwijs gaf. Later ging hij naar Samarang en heeft daar, in de betrekking van catechiseermeester bij de ‘Protestantsche Gemeente’, met zegen gearbeid onder Chineezen, Inlanders en Europeanen, tot aan zijn overlijden, 27 Mei 1869.
Schneider heeft te Batavia en omstreken, zooveel hem doenlijk was, in het Evangelie gearbeid door het geven van onderwijs en prediking. Doch reeds in 1855 ging deze ‘zachte en bescheiden Goszner'sche Zendeling’, na ‘een door veel krankheid (keeltering) moeitevol leven’, in de Ruste zijns Heeren.
August Mühlnickel vond zijn arbeidsveld, in verband met de Engelsche gemeente te Batavia, wier leeraar, Ds. du Puy, president was van het Genootschap voor In- en Uitw. Zending. Hij hield zich, geholpen door zijn vrouw, Augusta Becker, voornamelijk bezig met het geven van onderwijs aan kinderen van Inlanders, en verder met catechiseeren en evangeliseeren onder de Maleisch-sprekende bevolking. Door het Genootschap werd een stuk grond voor hem gehuurd in de wijk Kebon-sirie, dat hij als Zendingstatie inrichtte, - met een woning van bamboesriet voor hem zelven, benevens twee andere zulke huisjes voor de kinderen (een 10 tot 14 tal meisjes en een half dozijn jongens,) die hij geheel onder zijn zorg had. Ook zijn Inlandsche helpers kregen woning op het ruime erf, en het plan bestond om hier een kampong van Christenen te vormen. Door Mühlnickels onvermoeiden arbeid werden onderscheidene Inlanders tot de kennis der waarheid gebracht, die dan, op belijdenis des geloofs, door een der predikanten van de Hervormde gemeente te Batavia moesten worden gedoopt, en als leden in de Maleische afdeeling dier gemeente geboekt. Geldelijk werd Mühlnickel gesteund door het schoolcomité der Engelsche gemeente met f 100 per maand, en door het Genootschap met ruim f 40 per maand voor het onderhoud der meisjes-kostleerlingen, en ook eenigszins uit Nederland; doch doorgaans onvoldoende, in verhouding tot hetgeen voor zijn arbeid noodig was. Meest gevoelde hij zich in zijn werk gehinderd, door de afhankelijkheid zijner positie, vooral tegenover het ‘Protestantsch Kerkbestuur’Ga naar voetnoot1). Hij arbeidde echter | |
[pagina 171]
| |
voort in hope, dat ook hierin eindelijk verandering ten goede zou komen, tot zijn dood, 28 October 1859. Hij was een goed man, met een hart voor zijn werk.
Adolf Mühlnickel vertrok, in Mei 1853, naar Billiton als opziener bij de tin-mijnen, om tevens onder de Inlandsche arbeiders aldaar te evangeliseeren, én voor de Europeanen godsdienstoefening te houden. De uitvoering van dit plan bleek echter al spoedig onmogelijk, zoodat hij, nog voor het einde des jaars, naar Batavia terugkeerde. Met toestemming van den heer Rensing, en door dezen geldelijk gesteund, vestigde Mühlnickel zich nu op diens landgoed Tjikoeja, in het westelijk gedeelte der Residentie Batavia, waar hij schoolonderwijs gaf, godsdienstoefening hield, en, ook in den omtrek, op allerlei wijze het Evangelie trachtte te verbreiden, waarin hij door zijn echtgenoote, Emilie Krickeldorff, getrouw werd bijgestaan. Als resultaat van dien arbeid mag worden genoemd de stichting der gemeente Djengkol, op genoemd landgoed Tjikoeja, in verband met de Nederlandsche Zending Vereeniging. Na den dood van zijn broeder August, nam Adolf Mühlnickel diens arbeid op Kebonsirie over, tot hij later, buiten directe betrekking tot de Zending, zich te Batavia vestigde.
Michaëlis, schoon tot den dienst des Woords, kerkelijk, in Duitschland toegelaten, werd als zoodanig door het Kerkbestuur in Indië niet gekend, schoon dat wel van zijn dienst als ‘catechi- | |
[pagina 172]
| |
seermeester’ gebruik wilde maken. Als zoodanig hield hij godsdienstoefening voornamelijk in het Maleisch, en arbeidde hij onder Inlanders en anderen naar gaven en krachten, tot hij, 13 November 1866, aan de cholera bezweek. Had Michaëlis slechts onbelemmerd in het Evangelie kunnen arbeiden, onafhankelijk van het ‘Kerkbestuur’ te Batavia!
Ottow en Geiszler, na zich ongeveer 18 maanden, op Kampong Makasser en te Batavia, met onderwijs en evangelisatie te hebben bezig gehouden, mochten eindelijk, 9 Mei 1854, den wensch hunner harten vervuld zien en naar Nieuw-Guinea afreizen, om daar, onder de Papuas, de banier des Kruises te planten. Met welke, schier onoverkomelijke, zwarigheden zij daarbij te kampen hadden; hoe geduldig, volhardend, zelfverloochenend en onvermoeid zij gearbeid hebben, ook te midden van veel en zwaar lichamelijk lijden door krankheid en ongemak; hoe zij van den Heere God verwaardigd zijn geworden, Nieuw-Guinea voor de Zending te openen, - de baanbrekers te zijn voor de Zending op dat grootste der eilanden van den Indischen archipel; getrouw, tot de dood hen wegnam, eerst Ottow den 9 November 1863, en eindelijk Geiszler 11 Juni 1870, - blijve altijd in dankbare herinnering. God heeft door deze eenvoudige mannen wat groots verricht, tot beschaming van velen. Doch eerst toen zij als Zendelingen, en niet langer als Zendeling-werklieden arbeidden, konden zij hun roeping vervullen, en tot zoo rijken zegen worden voor de uitbreiding van het Koninkrijk Gods.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 173]
| |
En eindelijk Grimm, - altijd het laatst genoemd, doch onder zijn mede-arbeiders primus inter pares. Bij zijn aankomst te Batavia, had hij op de anderen voor, dat het land en volk hem niet onbekend waren, en dat hij zich verstaanbaar in het Maleisch kon uitdrukken. Insgelijks, dat hij, als geordend Dienaar des Woords, herder en leeraar eener gemeente geweest was, en daarna, geruimen tijd, als reizend prediker had gearbeid. En voorts, dat hij wist wat hem te doen stond, - tot wie hij gaan moest met de verkondiging des Evangelies, en hoe hij deze had in te richten, zoodat hij, den dag na zijn aankomst te Batavia, zijn arbeid kon aanvangen. Hij huurde een Inlandsch huis in de wijk Pasar senèn (Maandag'sche pasar) nabij Kwitang, voor f 15 per maand. Voor rekening van het Genootschap, werd deze woning van eenige onmisbare meubelen voorzien, en van een Inlandsche vrouw kreeg Grimm, éénmaal per dag, gekookt eten ‘voor een halven gulden’. Zijn eenvoudig ontbijt en wat avondeten kon hij het goedkoopst van de | |
[pagina 174]
| |
sasaté - gaarkeuken aan den weg.
| |
[pagina 175]
| |
naastbijzijnde warong krijgen, met een sasatéGa naar voetnoot1) of dergelijke lekkernij, voor de hartigheid. Alles zoo eenvoudig en zuinig mogelijk, om met zijn klein pensioen en eenige toelage te kunnen rondkomen, en, zoo weinig mogelijk bezwaard met de zorgvuldigheden des levens, te kunnen arbeiden, tot de uitbreiding van het Koninkrijk Gods. Kennelijk tredende in de voetstappen van Milne, Supper en Medhurst, schoon op zijn eigenaardige wijze, liet Grimm geen gelegenheid voorbijgaan, gelijk hij zich blijmoedig alle moeite getroostte om aan Inlanders en Chineezen, en bijname aan dezen, het Evangelie te verkondigen. School houden was zijn eigenlijk werk niet, ofschoon hij terstond een schooltje opende onder leiding van een Inlander, wien hij f 15 's maands toezeide, ‘in het geloof, dat de Heere uitkomst zou geven’, want van zijn eigen schraal inkomen kon niet af voor helpers. Ook zou hij minder op zijn plaats geweest zijn op een Zendingstatie, met een kleinen groep van lieden om zich heen. Doch hij had bijzondere gaven om te colporteeren en te evangeliseeren, gelijk hij heeft gedaan van den dag zijner aankomst te Batavia af tot de Heere hem in 1857, ‘hooger op’ riep. In dat werk was hij onvermoeid bezig, en dáártoe had hij bijzonderen tact. De aankoop van eenige huiselijke benoodigdheden bracht hem, reeds den dag nadat hij zijn woning betrokken had, in tien Chineesche huizen, waar hij over den Heiland mocht spreken. Binnen een maand na zijn aankomst, had hij reeds ‘twee kisten met Nieuwe Testamenten en Christelijke tractaten in de Chineesche taal verspreid, en dikwijls zag hij nu ‘Chineezen voor de deur hunner woning gezeten in het N. Testament lezen’. Als Mime en Medhurst, bewoog hij zich veel in het Chineesche kamp, in de woningen en winkels der Chineezen, en op de markt (pasar); met N. Testamenten en | |
[pagina 176]
| |
tractaten colporteerende, tot bekeering en het geloof in den Heiland vermanende, tegen zonden getuigende, en de dwaasheid van afgodendienst aantoonende. Zijn woning stond steeds open, zoo voor Chineezen en Mohamedanen, als voor anderen, die met hem wilden spreken over den Godsdienst, en hij zocht de lieden op aan hunne huizen, waar hij maar eenigszins toegang verkrijgen kon. Van kampong tot kampong, op de markten en aan warongs, bij Chineesche en Mohamedaansche feesten, met kooplieden op de straten, altijd en onvermoeid is hij bezig, colporteerende, predikende, evangeliseerende, vermanende, en zoekende om zielen te leiden tot Jesus. En zóó rustte op dezen arbeid kennelijken zegen, gelijk zijn ijver en tact gewaardeerd werd, dat Grimm eindelijk door het Genootschap werd in staat gesteld om een Zendingreis te doen naar Midden-Java, ook hierin het voorbeeld volgende van Milne en Medhurst. Het was goed, dat Grimm zich niet als ‘gezonden om te doopen’ beschouwde, want ofschoon hij als geordend leeraar bij een Gereformeerde Kerk in Nederland onberispelijk gediend had, was het hem, evenmin als aan Michaëlis en de andere BB. te Batavia, van wege het Protestantsch Kerkbestuur en de Regeering vergund, de Sacramenten te bedienen. Zij, die onder Grimm's prediking en dienst tot kennis der waarheid gekomen, begeerden gedoopt te worden, moesten daartoe bij een der predikanten te Batavia worden aangebracht, om dan in de Maleische gemeente, onder het Kerkbestuur te worden opgenomen, en voorts, kerkelijk, aan zich zelven te worden overgelaten. Zoó kon ook de Zending-arbeid van Grimm geen vasten vorm verkrijgen, en ging de vrucht daarvan, wat gemeente-stichting betreft, verloren.
Verloren. Geld èn tijd èn krachten besteed, met goede bedoeling, doch zonder doel te kunnen treffen. Dat is zoo smartelijk, vooral op het gebied der Zending. En zoo was het te Batavia met den arbeid door ‘Zendeling-werklieden’. Dat door dien arbeid het Evangelie aan Heidenen en Mohamedanen is bekend gemaakt, en ook zielen tot den Heiland geleid zijn, moet dankbaar erkend worden. Doch tevens erkend, dat de theorie ‘Zendelingwerkman’ in de praktijk onhoudbaar is gebleken, tot belemmering der arbeiders, en hinder aan het werk, dat, in dezen weg, zoo min kon wortel schieten als, naar buiten, vasten vorm verkrijgen. |
|