Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
III.
| |
[pagina 130]
| |
Aan dit Collegie wordt opgedragen een reglement tot bevordering der Zendingszaak, zoo spoedig mogelijk openbaar te maken.’ Overeenkomstig dit besluit, werd door het ‘Collegie van Docenten en Curatoren der Theologische School’, in Juli 1861, een reglement vastgesteld, bestaande uit 14 artikelen, waarbij, in hoofdzaak, het volgende werd bepaald: Zoover het geschieden kon, zou aan de Theologische School ‘gelegenheid worden gegeven (zoo noodig, geheel of ten deele kosteloos) om opgeleid te worden tot zendeling-leeraar onder de Heidenen.’ Aspiranten tot die opleiding zouden een attest hebben over te leggen van den kerkeraad hunner gemeente, bekrachtigd door de classis, waaronder zij ressorteerden, dat zij ‘gezond in de leer en godzalig van wandel’ waren, en ieder aanstaande Zendeling had zich ‘te verbinden om geene huwelijksverbintenis aan te gaan dan onder voorkennis en goedkeuring van het collegie’. Het onderwijs zou omvatten ‘al de wetenschappen, welker kennis voor de betrekking van zendeling-leeraar noodzakelijk wordt geacht,’ waartoe ‘het aanleeren der Engelsche taal,’ terecht, gerekend werd. Na volbrachte studie, zouden de kweekelingen worden geëxamineerd door het Collegie van Docenten en Curatoren, en zou vervolgens de ‘Candidaat als zendeling-leeraar openlijk bevestigd worden door een Dienaar des Woords in de gemeente of Classis,’ waaronder hij ressorteerde tijdens hij aan de Theol. School kwam, terwijl, met vergunning dier Classis, de ‘bevestiging kon plaats hebben in de gemeente, waar de Theol. School gevestigd is, en wel door een der Docenten of door een anderen leeraar.’ Het genoemd Collegie zou aanwijzen ‘de landen en volken werwaarts de zendeling-leeraars heen zullen gaan.’ Dezen zouden uitgaan met het oog op het woord des Heeren, Mattheus: 9, 10. ‘Verkrijgt u noch goud, noch zilver, noch koper-geld in uwe gordels. Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf, want de arbeider is zijn voedsel waardig’, en het Collegie zou ‘met het oog op het gedrag der gemeente in Macedonië ondersteunen, waar dit tot bevordering der zaak nuttig geoordeeld’ werd. Voorts werd aan een Commissie van drie leden uit het Collegie van Docenten en Curatoren opgedragen ‘met de Klassikale en Provinciale Vergaderingen te correspondeeren, alsmede met buitenlandsche kerken, die de Gereformeerde leer belijden, en ook om de besluiten van het Collegie ten uitvoer te leggen’, In iedere | |
[pagina 131]
| |
Classis had de Commissie een leeraar of ouderling te verzoeken ‘om zich met het correspondentschap en de ontvangst der gelden voor de Zendingszaak te belasten’, en verder kon zij ‘buitenlandsche correspondenten benoemen, zoo dit mocht noodig zijn’. Jaarlijks eindelijk, zou het Collegie aan de gemeenten, en om de drie jaren aan de Algemeene Synode, verslag doen van hare werkzaamheden, terwijl ‘zooveel mogelijk Zendingberichten onder de gemeenten’, door de Commissie zouden worden medegedeeld. De leiding van den Zendingarbeid der Kerk bleef aan genoemd Collegie opgedragen tot in Juli 1873, toen Deputaten, uit iedere Provincie één, onder den naam van ‘Algemeene Zendings Commissie der Christelijke Gereformeerde Kerk’ haar, volgens besluit der Synode te Groningen, Juni 1872, overnamen.
Nadat door het Collegie een oproeping gedaan was van sollicitanten om als Zendeling te worden opgeleid, werden, in Juli 1861, vier jongelingen als kweekelingen aangenomen, van welke twee, Cornelis de Best, uit Rhijnsburg, en Berend Beenstra, van Ulrum, reeds in 1863 als Zendeling-leeraren werden afgevaardigd.
Aanleiding tot deze spoedige uitzending vond het Collegie in de vrijmaking der slaven in onze West-Indische bezittingen, die, krachtens de Wet van 8 Augustus 1862, op den 1en Juli 1863 tot stand zou komen. Dit deed de Commissie voornoemd, in Februari-Maart, besluiten, dat de eerste Zendboden der Chr. Gereformeerde Kerk, voor den arbeid onder de Heidenen af te vaardigen, naar Suriname zouden worden gezonden. Wel werd hiertegen in bedenking gebracht, dat de Moravische Broeders dáár, sedert 1738, met grooten ijver en voorbeeldige zelfverloochening, in het Evangelie hadden gearbeid onder de slaven en Boschnegers, en het niet recht scheen, dat, nu de slaven vrij werden en dus de zware druk, aan de prediking van Gods Woord onder zulke gebondenen verbonden, werd opgeheven, anderen tot hun arbeid zouden ingaan. Doch, waar de Gereformeerde Kerken in Nederland met diepe schaamte moesten erkennen, dat de Duitsche Hernhutters het Zendingwerk op Suriname hadden opgenomen, wat door de Nederlandsche Kerken, die daartoe allereerst geroepen waren, in ontrouw was nagelaten, mocht dit toch geen reden zijn, voor de Chr. Gereformeerde Kerk om deze ontrouw, voor zoover haar betrof, te bestendigen door geen | |
[pagina 132]
| |
arbeiders naar de West te zenden, nu de deur voor het Evangelie daár thans wijd geopend werd. Van eenige, immers zondige, begeerte om op een anders fondament te bouwen, was daarbij geen zweem van sprake. En zoo werd, na ernstig overleg, bepaald, dat de BB. Veenstra en De Best zouden worden afgezonderd tot den Zendingarbeid onder de Heidenen te Suriname.
Na afgelegd examen, werden beiden, in een openbare samenkomst der Gemeente, te Kampen (met goedvinden der betrokken Classen van Warffum en Leiden) op den 30sten April 1863 ‘tot de Heilige Bediening als Herder en Leeraar voor het Zendingveld met oplegging der handen, tot het Ouderlingschap afgezonderd’, waarop zij den 20sten Mei, per ‘Suriname’, uit den Helder naar Suriname uitzeilden. Dat er, in strijd met onzen landaard, zooveel spoed gemaakt werd met hun vertrek, vond wel reden in de begeerte, dat de Zendelingen hun arbeid zouden aanvangen op den dag der vrijmaking van de slaven, 1 Juli. In welstand aangekomen, vestigden de BB. Veenstra en De Best zich te Parimaribo, en aanvankelijk scheen het, dat zij met vrucht zouden arbeiden, bijname onder de Creolen. De verwachting dienaangaande is echter niet verwezenlijkt. Onderscheidene moeielijkheden, waarop niet schijnt gerekend te zijn, deden zich voor. De Zendelingen klaagden al spoedig over gemis aan sympathie der Christenen te Suriname en onvoldoende ondersteuning uit Nederland, en hun ontzonk den moed, vóór zij recht een aanvang hadden kunnen maken met hun werk. Dit leidde de Commissie reeds in April 1864 tot de overweging, en weinige maanden later tot het besluit, om de Broeders maar terug te roepen, terwijl de Zendelingen intusschen besloten hadden, onder de omstandigheden, niet te Suriname te blijven. En zoo keerde eerst Veenstra, in October 1864, en daarna, 2 Febrúari 1865, De Best in 't Vaderland terug, - nog ver binnen de twee jaren na hun uitzending.
Anders dan zijn medebroeder Veenstra, die alle roeping om onder Heidenen te arbeiden, verloren scheen te hebben, en een arbeidsveld vond in Nederland, eerst als reizend prediker en later als predikant, was Zendeling De Best bereid om opnieuw tot de Heidenen te gaan. Op voorstel der Provinciale Vergadering van Overijsel, en met zijn volle instemming, werd hij, in 1865, andermaal | |
[pagina 133]
| |
uitgezonden. Nu echter niet naar de West, maar naar Oost-Indië, niet bestemming voor Oenarang, in de Residentie Samarang, om daar onder de Javanen te arbeiden. In het voorjaar van 1866 te Oenarang aangekomen, begon Zendeling De Best reeds in September aan dysenterie te lijden, en, door de vrees bevangen, dat hij van die ziekte niet in Indië herstellen zou, kwam hij, zonder daartoe door de Zending-Commissie geadviseerd te zijn, den 28 Mei 1867 in Nederland terug. Binnen vier jaren tijds, was dus een Zendingarbeid der Chr. Gereformeerde Kerk in West- en Oost-Indië beproefd doch niet geslaagd; waren duizenden guldens aan reiskosten, uitrustingen en tractementen der beide Zendelingen uitgegeven, voor de Zending verloren gegaan; en hadden de eerste kweekelingen, die als Zendboden waren uitgegaan, zich aan het werk onttrokken. Dit was zeker niet bemoedigend. Doch er lag gewichtige leering in voor de toekomst.
Ontmoedigd door deze tegenspoeden bij den aanvang van haar Zendingarbeid, werd de Chr. Gereformeerde Kerk niet, doch het duurde zes volle jaren eer andermaal een Zendeling, Enno Haan, door haar werd uitgezonden. In 1868 tot Zendeling-kweekeling aangenomen, ontving Haan de vereisen te opleiding, eerst te Kampen en daarna bij Ds. Donner, te Leiden. Na afgelegd examen voor de Zendingcommissie, werd hij in Juli 1873 toegelaten en geordend tot den dienst des Evangelies, om onder de Heidenen te arbeiden. Hierbij werd uitgegaan van het beginsel, dat de ‘Zendeling-leeraren, als zijnde niet door een particuliere vereeniging, maar door geheel de Kerk gezonden, hetzelfde radikaal hebben als de dienaren des Woords’ in de Kerk hier te lande; ‘doch dat zij dit hebben voor de heidenwereld, en geen beroeping van eenige gemeente in het Vaderland mogen aannemen, zonder toestemming van de Zendingcommissie’, of wie daartoe anders door de Kerk mocht worden aangewezen. Wat radikaal betreft, dus geen onderscheid tusschen Zendelingen in de heidenwereld en Dienaren bij de Kerken in het Vaderland. Doch met de deugdelijke bepaling, dat geen Zendeling uit zijn arbeid zou beroepen worden naar een Kerk in Nederland, en die roeping kunnen opvolgen, zooals gewoonlijk een predikant, van de eene plaatselijke Kerke naar de andere. Immers, opdat alles eerlijk en met orde geschieden zou. | |
[pagina 134]
| |
Broeder Haan was nu gereed om zoo spoedig mogelijk te worden uitgezonden. Doch waarheen? Verschillende plaatsen werden genoemd: Oenarang, waar De Best even geweest was; Madura, waar de deur voor het Evangelie geopend heette; Batavia, ‘zoo belangrijk als de hoofdplaats van Neêrlands-Indië’; het eilandje Engano, op de Z.O. kust van Sumatra, reeds vroeger als vruchtbelovend arbeidsveld aangeduid; Soerabaia, ‘waar nog al Christenen waren, die naar een rechtzinnigen leeraar verlangden’; Depok en Meester-Cornelis. Voor Engano pleitte veel, doch éen Zendeling kon daar den arbeid niet aanvangenGa naar voetnoot1) Ten slotte werd besloten, dat Zendeling Haan ‘zich voorloopig zou vestigen te Batavia, onder de Inlandsche bevolking aldaar en den Evangeliearbeid beginnen, om van daar uit rond te zien, lettende op de wenken des Heeren’, naar een bepaalde plaats van vestiging, door de Zendingcommissie c.q. definitief aan te wijzen. ‘Onder alles zou het oog gevestigd moeten blijven op Engano’. In het laatst van December per ‘Conrad’ naar Batavia vertrokken, arriveerde Zendeling Haan daar met zijn echtgenoote, den 31en Januari 1874, bereid en opgewekt om onverwijld zijn arbeid aan te vangen. Maar hoe? Waar, en waarmede moest hij beginnen? Hij had, in opdracht, zich ‘voorloopig onder de Inlandsche bevolking te BataviaGa naar voetnoot2) te vestigen en den Evangelie-arbeid te beginnen.’ Niet bedoeld kon zijn, dat hij geen Zendingarbeid zou verrichten onder de 25.000 Chineezen, daar woonachtig, schoon deze geen ‘Inlanders’ waren. En nog minder kon bedoeld zijn, dat hij, als gezondene tot de Heidenen, uitsluitend onder dezen zou arbeiden, want de ruim 60.000 Maleiers, Soendaneezen en Javanen, waaruit de Inlandsche bevolking te Batavia is samengesteld, zijn geen Heidenen, maar Mohamedanen. Onder ‘Inlandsche | |
[pagina 135]
| |
bevolking’, in zijn instructie, moesten wel begrepen zijn zoo heidensche Chineezen als Mohamedaansche Inlanders, schoon van elkander geheel verscheiden in afkomst en taal, en de Evangelie-arbeid onder hen, moest reeds daarom, op verschillende wijze geschieden. Hoe nu moest hij dien arbeid aanvangen? Onder de Chineezen of onder de Inlanders? Of wel onder Heidenen en Mohamedanen tegelijk, schoon dan onmogelijk op dezelfde wijze? Moest hij gaan prediken, in het Maleisch, op de pasars (markten), of gaan evangeliseeren in de kampongs onder Soendaneezen en Javanen? Zou hij trachten den Bijbel en Christelijke geschriften te verspreiden onder Chineezen en de weinige Inlanders, die lezen konden? Of had hij eerst scholen te openen om ouden en jongen lezen te leeren? In een woord: Langs welken weg, op hoedanige wijze, moest hij, naar de opdracht, door hem aanvaard, onder de ‘Inlandsche bevolking den Evangelie-arbeid’ beginnen? Tot wie moest hij zich allereerst wenden; waar moest hij aanvangen; hoe zijn arbeid inrichten?
Het laat zich verstaan, hoe Haan, in zijn gehuurde woning in kampong Njonja, straks verwisseld voor een huis in Kwitang, naar een bevredigend antwoord op deze vragen getracht heeft, en daarbij rekening heeft gehouden met hetgeen hem bekend kon zijn, of werd, van anderer Zendingarbeid, meer bepaald in den loop dezer eeuw, te Batavia. En dit te meer, daar hem al spoedig werd voorgehouden, dat net ‘voor een Europeaan bijna onmogelijk is om direct toegang tot de Inlanders te krijgen, ter verkondiging van het Evangelie.’ Dat men ‘tot den Inlander slechts kan komen door Inlanders, of door Indo-Europeanen.’ Dat laatstgenoemden, vooral die van vrij donkeren bloede, het beste bereikt worden, ‘niet direct, maar indirect, door Europeesche Christenen.’ Door de Europeërs tot die van gemengd bloed, en door dezen tot de Inlanders. Geleidelijk; afdalend en opklimmend; zooals alles in de Indische huishouding, zoo van den Staat als in de Kerk. Gevolgelijk, zou ‘de beste, indien niet de eenige mogelijke, weg om den Inlanders in de kampongs het Evangelie te brengen wel zijn, dat hij eenige Europeesche Christenen te Batavia, die een zuivere prediking begeerden, welke zij niet dan bij uitzondering hoorden van de predi- | |
[pagina 136]
| |
kanten in Staatsdienst, en degelijke catechisatie voor hun kinderen, tot een Gemeente vergaderde, die hij dan als predikant zou dienen, in het Woord en de Sacramenten.’ Al den tijd, die hem dan zou overblijven van zijn arbeid als herder en leeraar der Europeesche gemeente, kon hij besteden in de Zending. En waar die gemeente den naam zou dragen van ‘Zendingsgemeente’, kon ook worden verwacht, dat van haar kracht zou uitgaan om, ‘door hare Indo-Europeesche leden den Indo's in het algemeen, en door dezen den Inlanders het Evangelie te brengen.’ Voorts zou, met hulp uit Nederland, een kerkje kunnen worden gebouwd, terwijl voor het onderhoud van den leeraar, als Zendeling uit de Zendingkas mocht blijven gezorgd.
In dezen geest zijn arbeid aanvangende, werd al spoedig door Zendeling Haan een dagschool geopend, onder leiding van een Chinees als onderwijzer. Voorts predikte hij in het Hollandsch voor Europeesche Christenen, en, straks, in het Maleisch voor gekleurden, die kwalijk, of ganschelijk niet, een prediking in onze taal zouden kunnen volgen. Ook werden catechisaties door hem gehouden, waartoe hem van Holland uit de catechisatie-boekjes van Borstius en Dijksterhuis, als ook het Kort Begrip gezonden werden, en evangeliseerde hij, onder militairen in het hospitaal en in de gevangenis. De ‘Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente’, die zich eerlang constitueerde, voor het grooter deel uit Europeanen en met dezen gelijk gesteldenGa naar voetnoot1) bestaande, had nu feitelijk Zendeling Haan tot herder en leeraar, schoon zonder hem als zoodanig te hebben beroepen, en zonder dat hij in haar midden kerkelijk bevestigd werd. Later begeerde de ‘Raad der Christelijke Gereformeerde Zending-Kerk’ te Kwitang, dat de Zendingcommissie in Nederland aan den Zendeling-leeraar den ‘titel van predikant’ zou geven, gelijk deze ook in ieder opzicht als predikant der gemeente werd beschouwd. Men zou Zendeling Haan zeer onrecht doen, door hieruit op te maken, dat hij begeerde om predikant te zijn eener Europeesche gemeente te Batavia, in plaats van Zendeling onder de Inlanders. | |
[pagina 137]
| |
Integendeel, verklaarde hij zich bereid om, zoo de Zendingcommissie zulks goedvond, ‘de prediking in die gemeente op te geven om van den morgen tot den avond de Inlanders in hunne huizen te bezoeken,’ - m.a.w. om zich uitsluitend aan den arbeid onder de Inlanders te wijden. Zijn hart was in de Zending. Edoch: de omstandigheden.
Aanvankelijk bleef het zeer de vraag voor de Zendingcommissie of Batavia wel als ‘vast station’ zou worden genomen. De Commissie had, en hield, het oog op Zendingarbeid onder de Inlanders, of zooals het uitgedrukt werd: Heidenzending, en men gevoelde zich aanvankelijk teleurgesteld, dat de Zendeling minder werkte ‘onder de Inlanders dan onder de half-Europeërs, terwijl het eerste meer het doel’ was zijner uitzending. Gaandeweg werd echter de overtuiging levendig, dat Batavia, gelijk Haan het na een verblijf van ruim 18 maanden aldaar uitdrukte, ‘als post om onder de Inlanders te werken geheel ongeschikt was’, doch ‘als uitgangspunt onzer Zending voor Indië, vooral met het oog op de toekomst, aan te bevelen.’ Diensvolgens werd Batavia, in September 1875, als ‘vast station aangenomen’, waarbij de Zendingcommissie o.m. geleid werd door de overweging dat ‘als Batavia is gewonnen’ dan ‘later de bearbeiding der Inlanders ook in de binnenlanden te gemakkelijker en geregelder zal kunnen gaan.’ Insgelijks, dat de ‘gemeente te Batavia begin zijn kan van een Kerk in Indië, die zelve aan de Zending medewerken en leiding geven kan.’ Doch dat steeds, bij de bearbeiding der Indo-Europeërs het oog er op gevestigd zal zijn, dat dezen ‘de brug’ tot de Inlanders zullen worden. ‘Diep er van doordrongen, dat Broeder Haan tot de Heidenen werd gezonden’ en begeerende dat hij zelf ‘dit steeds in het oog houde’ werd, om de aangegeven reden, de stichting der ‘Christelijke Gereformeerde Zendingsgemeente’ en de arbeid in die gemeente door den Zendeling, bij Synodaal besluit goedgekeurd. School en kerk werden nu gebouwd uit fondsen, daartoe gewillig in Nederland bijeengebracht; den Zendeling werden voor de Maleische school, die al spoedig van 50 tot 60 kinderen telde, twee of drie helpers toegevoegd; Godsdienstoefeningen en catechisatiën werden geregeld gehouden en de sacramenten bediend, en de jeugdige Europeesche gemeente te Kwitang met haar Maleisch gedeelte, verkreeg vastheid en uitbreiding. | |
[pagina 138]
| |
In 1877 mocht Haan voor het eerst een Mahomedaansche vrouw doopen en sedert werden andere Maleisen sprekenden tot de gemeente toegedaan. Bijzonder werd door hem verlangd, dat er een Christelijke school voor uitgebreid lager onderwijs zou worden opgericht, en door zijn ijverige bemoeiingen werd terrein aangekocht voor woning, school enz., nabij het kerkgebouw. Aan werklust en werkkracht ontbrak het Haan zeker niet, en dit kwam aan de pas gestichte gemeente bijzonder ten goede.
Hoezeer het intusschen aan de Zendingcommissie ernst bleef met den arbeid onder de ‘Inlandsche bevolking’, te Batavia, bleek weer in 1877, toen tot haar een dringend aanzoek kwam ter overname van de ‘Rehoboth-kerk’, te Meester-Cornelis. Dit geschiedde onder de volgende omstandigheden. Een 25 jaren vroeger was de heer Edward William King, toen op een kantoor te Batavia werkzaam, tot bekeering gekomen, en terstond begeerig om nuttig te zijn in 's Heeren dienst, allereerst in eigen onmiddellijke omgeving, was hij in zijn vrijen tijd gaan evangeliseeren, en werden later Bijbellezingen door hem gehouden. Door vrienden, die meenden, dat hij zich geheel aan den dienst des Evangelies moest wijden, daartoe in staat gesteld, ging hij later naar Europa om te Edinburg in de theologie te studeeren. In 1860, bij besluit der General Assembly van de Vrije Schotsche Kerk, toegelaten tot het proponents-examenGa naar voetnoot1) en, na dit onderzoek, geordend door het Presbyterium van Edinburg, keerde Ds. King naar Batavia terug om daar te arbeiden in verband met, en financiëel gesteund door, de genoemde Kerk. Hij vestigde zich te Meester-Cornelis waar hij eerlang de Rehoboth-kerk bouwde, in welke hij | |
[pagina 139]
| |
des Zondags Godsdienstoefening hield voor van 40-60 hoorders, Europeanen en Indo-Europeanen, en Godsdienstoefeningen in het Maleisch voor in boorlingen. Een weeshuis werd door hem gesticht, waarin tot 30 kinderen Christelijke verzorging vonden; een drukkerij met dit weeshuis verbonden, gaf arbeid aan sommigen der verpleegden en stichtte veel goeds door de Christelijke tractaten en boeken, in het Maleisch en andere talen, die daar het licht zagen. Op velerlei wijs was Ds. King dus werkzaam in het Evangelie, zoo onder Europeanen als ook voor inboorlingen. Daar echter, in den laatsten tijd de Vrije Schotsche Kerk zich geheel aan het werk te Meester-Cornelis had onttrokken, bewerende, dat de Nederlandsche Christenen dit ter hand moesten nemen, en Ds. King zelf, wegens toenemende doofheid en klimmende jaren, zijn arbeid niet langer als te voren kon verrichten, was het weeshuis opgeheven, de drukkerij in andere handen overgegaan, en ook de opkomst bij de Godsdienstoefeningen zeer verminderd. Ds. King was nu naar Nederland gekomen, en begeerde, dat de Zendingcommissie der Chr. Geref. Kerk het kerkgebouw te Meester-Cornelis van hem zou overnemen, en daar dan een begaafd en wakker predikant plaatsen, die er, naar hij meende, spoedig in zou slagen om de verstrooide gemeente weer te vergaderen, en wiens arbeid, behalve tot grooten zegen onder de Europeanen, ook tot bijzonderen steun van het Zendingwerk te Batavia zou strekken. Bij de langdurige en uitgebreide overwegingen der Commissie over dit voorstel, gold vóór alles bij haar de vraag of, zoo er een predikant der Chr. Geref. Kerk te Meester-Cornelis zou worden geplaatst, dit tot bevordering der Zending onder de Heidenen zou strekken? Bij name, of zoodanige predikant zich speciaal zou kunnen bezig houden met de opleiding van Inlanders tot Zendelingen? En uitsluitend met het oog hierop, ging de Commissie er eindelijk toe over om, uit een drietal predikanten, door haar als de meest geschikte tot het werk geacht, voor Meester-Cornelis te verkiezen Ds. Lindeboom, te Zaandam, met Ds. Wielinga, te Almkerk, als secundus, voor het geval dat de eerstgenoemde mocht bedanken.Ga naar voetnoot1) Zoo geen dezer benoemden vrijheid mocht hebben, de roeping op te volgen, zou dit door de Commissie als een wenk des Heeren worden beschouwd om niet met de zaak voort te gaan. | |
[pagina 140]
| |
Ds. Lindeboom verklaarde, na eenig beraad, dat hij deze benoeming der Zendingcommissie niet kon opvolgen, deels om redenen van gezondheid, maar vooral met het oog op zijn belangrijken arbeid in Nederland. Ware deze leeraar meer van nabij, persoonlijk, met Java bekend geweest, dan zou het laatste bezwaar waarschijnlijk minder bij hem gewogen hebben. Juist toch een man als hij, van veel wilskracht en vast karakter, van Gereformeerde beginselen en practischen zin, begaafd prediker en bekwaam Docent, journalist en philantroop, en met een hart voor de Zending, zou, om dien tijd, als predikant der Christelijke Gereformeerde Kerk, in Batavia een werkkring gevonden hebben, zóó belangrijk en uitgebreid als zelfs hij zou hebben kunnen wenschen, en welks invloed zich, in elk geval op kerkelijk gebied, over geheel Java kon hebben doen gelden. Bijzonder ook, zou hij hebben kunnen arbeiden aan de begeerde opleiding, overeenkomstig de Gereformeerde belijdenis, van Inlanders tot predikers van het Evangelie, en zoo, direct, ter uitbreiding van het Koninkrijk des Heeren onder de ‘Inlandsche bevolking.’ Doch het mocht niet zoo zijn, en daar, straks, ook Ds. Wielinga voor de benoeming bedankte, kreeg de zaak geen beslag. Wèl teleurstellend. Er zijn ‘tijden en gelegenheden’, momenten om iets aan te grijpen en tot stand te brengen, bijzonder in het werk der Kerke, die niet wederkeeren, en minst van al in onze Oost, mogen deze ongebruikt voorbij gaan. Van hoeveel belang het zou geweest zijn voor de Kerk in Indië, indien een man als Lindeboom de plaats vervuld zou hebben, die zoo ongezocht werd aangeboden, laat zich van achteren beter verstaan, dan toen gegist zal zijn. Voorts, zij wel in gedachtenis gehouden, dat de Zending-commissie met hare benoeming vóor alle dingen het oog had op de ‘Heidenzending’, en daartoe in het bijzonder de opleiding van Inlanders tot predikers van het Evangelie. Intusschen ging Zendeling Haan op den ingeslagen weg voort met zijn arbeid, tot hij daarin, Juni 1883, door Ds. Huysing werd opgevolgd. De bestemming van dezen Broeder was zeer beslist om onder de Heidenen te arbeiden, doch het werd goed geoordeeld, dat hij voorloopig te Batavia, ter hulpe van Br. Haan, zou worden geplaatst, en diens arbeid tijdelijk zou overnemen, indien en tot zoo lang, deze met zijn gezin, ter herstelling van gezondheid, Nederland zou bezoeken. Den 17en Juni 1883 werd Br. Huysing door Haan ingezegend om tijdelijk zijn plaats te vervullen in de gemeente | |
[pagina 141]
| |
te Kwitang. Zendeling Haan keerde daarop naar het Vaderland terug, ‘voor den tijd van twee jaren’, doch onderscheidene redenen leidden er toe, dat hij in Nederland een beroep aannam als predikant, (te Genderen) en dus van directen Zendingarbeid werd losgemaakt. Gevolgelijk, ging Br. Huysing niet tot de Heidenen, maar bleef hij te Batavia, waar hij als Zendeling-leeraar der gemeente te Kwitang op het voetspoor van zijn voorganger heeft voortgearbeid, - krachtig heeft voortgearbeid; onvermoeid.
Met welken uitslag? Circumspice. De ‘Christelijke Gereformeerde Zending-Gemeente’, door Haan uit weinige leden gesticht, heeft zich zeer uitgebreid en telt thans 350 leden, waaronder 94 kinderen, met een Maleisen sprekend gedeelte van bijna 60 leden, insluitende 14 kinderen. Iederen Zondagmorgen, van 9-10½ uur, is er in de Kwitangkerk openbare Godsdienstoefening in de Nederlandsche taal, met een gemiddelde opkomst van ruim honderd personen, welk getal op feestdagen of bijzondere gelegenheden soms meer dan verdubbeld wordt. Geregeld worden de sacramenten bediend; worden de kranken bezocht, en wordt al het gewone herderlijk werk in de gemeente verricht. Drie malen per week houdt Ds. Huysing catechisatie te Kwitang voor gewone leerlingen, en eenmaal voor militairen, benevens nog een catechisatie te Meester-Cornelis, alles in onze taal. Aangemerkt moet worden, dat niet allen, die deze catechisaties volgen in de Kwitang-gemeente belijdenis des geloofs afleggen, maar dat zich ook van de catechisanten als lid laten aannemen der ‘Indische Protestantsche Kerk’. In verband met de gemeente, wordt velerlei Christelijke arbeid ijverig behartigd. Zoo bestaat er een ‘Vereeniging voor Christelijke Bewaar- en Zondagscholen’ van welke twee Fröbelscholen, de eene te Kwitang en de andere te Meester-Cornelis, uitgaan. De Kwitangschool telt bijna 100 leerlingen, (Europeeschen en met dezen gelijkgestelden), verdeeld in 3 klassen, en onderwezen door vier gesalariëerde hulponderwijzeressen en een kweekelinge, onder toezicht en leiding van een Superintendente, die haar arbeid geven kan, en geeft, zonder geldelijke vergoeding. Het is een lust om deze school, die dagelijks van 8-12 uur gehouden wordt, te bezoeken. De school te Meester-Cornelis telt thans slechts ongeveer 20 leerlingen, die, in 2 klassen verdeeld, | |
[pagina 142]
| |
onderwijs ontvangen van een Hoofdonderwijzeres en twee helpsters. De acht Zondagscholen worden gehouden in den vroegen morgen, van 7-8½ uur, te Kwitang en in nog vier andere wijken, en's namiddags, van 4½-6 uur, in wijken van Weltevreden en in de Rehoboth-kerk, te Meester-Cornelis. Onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis wordt op deze scholen gegeven aan ongeveer 250 kinderen, (Europeeschen) door een twintigtal onderwijzers, waaronder 3 diakenen, 6 dames, verscheidene gouvernements-ambtenaren en enkele militairen. Dat zoovele en zùlke leden der gemeente en anderen hun tijd en krachten wijden aan Zondagschoolonderwijs, is in de Indische maatschappij reeds op zichzelf van beteekenis. Terwijl het nut dezer Christelijke Fröbelscholen en Zondagscholen, in een land als Indië, en een stad als Batavia, waar de uitersten van ongeloof èn bijgeloof èn wangeloof elkander ontmoeten, en een steeds zich vernauwenden cirkel vormen om elke uiting van Christelijk geloof en leven onmogelijk te maken, niet te overschatten is. Nog is er, in verband met de gemeente, een ‘Dorcas-Vereeniging’ van welke, op drie verschillende plaatsen, naaischolen uitgaan waar aan ongeveer 90 leerlingen, dagelijks gedurende 2 uren, onderwijs gegeven wordt in nuttige en fraaie handwerken, Bijbelsche geschiedenis en zingen. Voorts bestaan er een Mannen-Vereeniging en een Vrouwen-Vereeniging, 2 Jongelings-Vereenigingen, en 2 Knapen-Vereenigingen, een Militaire-Vereeniging, een Leesgezelschap genaamd ‘Maran-atha’, en een Zaterdag-avond biduur te Meester-Cornelis. Met ieder dezer Vereenigingen heeft Ds. Huysing iets te doen, hetzij als voorzitter, adviseur of anderszins, niettegenstaande het hem op bijzondere wijze gegeven is, anderen aan den arbeid te zetten. Opmerkelijk is het hoevele militairen zich in de omgeving der Kwitang-kerk bewegen, of zich direct met Christelijken arbeid bezig houden. Het Maleisch-sprekend gedeelte der gemeente vergadert in het kerkgebouw, des Zondags namiddags van 4½-6 uur, tot het houden van Godsdienstoefening, waarbij, in den regel, een Christen-Amboinees S.P. Hahury als voorganger optreedt, en des Donderdags avonds van 4½-6 uur, onder leiding van den Christen-Javaan, J. Koewahdie. De opkomst bedraagt 's Zondags gemiddeld van 30-50, en Donderdags van 10-25 personen. Bij enkele gelegenheden, en steeds bij de bediening van het Avondmaal, wordt de dienst vervuld door Ds. Huysing, die in het Maleisen niet minder krachtig en treffend | |
[pagina 143]
| |
predikt dan in het Nederlandsch. Ook den voorganger Hahury zijn waarlijk predikgaven geschonken, en zijn rede wordt met aandacht gehoord. De leden van dit deel der gemeente worden doorgaans niet tot de ‘Inlanders’ gerekend, of rekenen zich niet tot dezen. Er bestaat ook niet een ‘Inlandsche gemeente’ of ‘gemeente van Inlanders’, naast, laat staan onder, de Europeesche gemeente, maar een ‘Maleisch sprekend gedeelte’ der eene gemeente. De meening, dat aan eenig lid der gemeente, om zijn kleur of af komst, den toegang tot de Godsdienstoefeningen in onze taal niet zou vrijstaan wordt feitelijk weersproken, wel iederen Zondag. Doch zij, die geen Nederduitsch verstaan, of slechts zoo gebrekkig, dat zij de prediking des Evangelies in die taal niet kunnen volgen, wonen, uit den aard der zaak, de Godsdienstoefening bij, in de Maleische taal gehouden. Voor de kinderen van dit Maleisch-sprekend deel der gemeente, en voorts als Zendingschool, wordt te Kwitang een Maleische school gehouden, dagelijks van 7-12 uur. Op deze school ontvangen ongeveer 90 kinderen onderwijs in lezen, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, zingen, en in de Bijbelsche geschiedenis. Een 6-tal dezer kinderen, zooveel jongens als meisjes, zijn van Christen-ouders; 17 jongens en 1 meisje zijn Mohamedanen, en 66 kinderen, waaronder 7 meisjes, zijn Chineezen. Het onderwijs wordt gegeven door een Hoofdonderwijzer en een hulp-onderwijzer, beiden Christen-Javanen. Deze school, staat onder direct toezicht van den Kerkeraad en wordt uit de kas der Zendingcommissie in Holland gesteund, met een jaarlijksche toelage van f 600. Het is meer bepaald door deze school, die, voor het overgroote deel, door Mohamedanen en Chineezen bezocht wordt, dat de Chr. Gereformeerde Zendinggemeente te Kwitang niet buiten de Zending staat. De Mohamedaansche en Heidensche kinderen, die deze school bezoeken, worden met het Evangelie bekend gemaakt, dat zij anders, naar den mensch gesproken, niet zouden hooren. Meldenswaard is, dat door de scholieren jaarlijks ongeveer f 370 schoolgeld betaald wordt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 144]
| |
Het zou moeielijk vallen om eenige dagen op Batavia door te brengen, in niet totaal onchristelijke kringen, zonder den indruk te verkrijgen, dat de arbeid, eerst van den Zendeling-leeraar Haan en daarna, van Ds. Huysing, in verband met de Kerk te Kwitang, van bijzonder gezegenden invloed is geweest, ook op zedelijk-maatschappelijk gebied. De persoonlijkheid der arbeiders, bijname van Ds. Huysing, heeft zonder twijfel veel bijgedragen dat die invloed zich deed, en doet, gevoelen, niet alleen in de gemeente maar, in wijden kring, onder de Europeesche bevolking van Batavia. Doch het is onwedersprekelijk, dat juist in verband met, en door, de gemeente die invloed naar buiten mogelijk werd. Alleen mogelijk werd. In de Christelijke Gereformeerde gemeente te Kwitang, is de Gereformeerde Kerk in Indië tot herleving gekomen, en is, onder opheffing der Banier des Kruises, naar de Gereformeerde Belijdenis, een eerste poging gedaan om de ingezonken Indische maatschappij tot Christus den Heere terug te voeren.
Dankbaar, zeer dankbaar hiervoor, Edoch.... Edoch, wat? Slechts dit. In den arbeid te Kwitang werd uitgegaan van de theorie dat: ‘De beste en eenige weg voor de Zending in Oost-Indië deze is, dat de arbeid beginnende onder de Europeanen, om geleidelijk te komen tot de Inlanders, allengs uitga van, en gevoed worde door een Gemeente ter plaatse, die aanstonds ook gereed is om de bekeerde heidenen in haar schoot te ontvangen.’Ga naar voetnoot1) Is nu niet deze stelling, in de uitkomst van meer dan 16-jarigen arbeid, afdoend onhoudbaar gebleken?
Gewichtige vraag. Raadzaam is het echter om wat nader kennis te nemen van de Zending op Java, vóór eenig oordeel in deze wordt uitgesproken. |
|