Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
II.
| |
[pagina 115]
| |
voorgalerij met de kamer daarnaast u ten dienste, en in de achtergalerij, waar wordt gegeten en koffie gedronken, vindt gij ons in den huiselijken kring. Kan ik, of mijn vrouw, u in iets van dienst zijn, wil het ons dan slechts zeggen, en het zal ons aangenaam zijn, indien gij u bij ons niets vreemd gevoelt. En hiermede andermaal: Welkom onder ons dak.’
Wat kan men toch weinig op losse berichten afgaan, dacht ik. Er wordt in Holland gesproken over de kostbare, weelderig ingerichte pastorie te Kwitang, zoo gansch niet passend voor een Zendeling. En dit is dan nu die ‘kostbare woning’! Zeker, er is partij getrokken, op de best mogelijke wijze, om het front der pastorie, ter zijde van de kerk, naar de straat niet stuitend, maar aantrekkelijk te maken, - met een nette, schoon kleine voorgalerij, een paar min-kostbare pilaren en iets, dat op een tuintje gelijkt. Ook moet erkend worden, dat zoo kerkgebonw als pastorie helder gewit zijn en er niet vervallen uitzien. Zelfs mag toegegeven worden, dat de studeerkamer zóó ruim en koel is als onmisbaar noodig om er, met eenig gemak, uren lang, in te kunnen arbeiden, vergaderingen in houden en gemeenteleden ontvangen, gelijk Ds. Huysing dat doet. Voorts laat de achtergalerij niet te wenschen over, wat ruimte betreft. Doch daarmede is zoo wat alles aangaande de pastorie gezegd. Een woning met twee slaapkamers is, bijname in Indië, voor een gezin met kinderen bekrompen huishouden, en één, niet groote, logeerkamer is onvoldoende voor gastvrije menschen, in de hoofdplaats, die gedurig door Zendelingen en dergelijke logies-behoevenden bezocht wordt. Ongeneerd zitten is het zeker in zoo'n geheel open achtergalerij, waar iedereen, van zonsopgang tot in den laten avond, vrijen toegang heeft, doch huiselijk is het niet. En wie beweren mocht, dat het bevorderlijk kan zijn voor de gezondheid, dat de kleine ruimte, waar deze achtergalerij op uitkomt, nauw ingesloten is door allerlei bijgebouwen, moet een eigenaardige opvatting hebben van Indische hygiëne. Ik waagde de opmerking, dat de half bouwvallige keuken, badkamer enz. moesten afgebroken en meer naar rechts verplaatst worden, waar nog een strook gronds is, aan het erf behoorende. ‘Dit is ook noodzakelijk,’ ontving ik ten antwoord, ‘doch dàt kost alweer geld, en men meent toch al in Nederland, dat wij zoo uit de ruime beurs bouwen.’ | |
[pagina 116]
| |
Nu ja, bouwen kost geld, vooral in Indië. Doch de gezondheid van een huisgezin mag niet benadeeld worden door onvoldoende huisvesting, waar, met eenigen geldelijken uitleg, voor behoorlijke woning kan worden gezorgd. En zóó weinig is het waar, dat de pastorie te Kwitang, ook slechts eenigszins, weelderig is ingericht, dat er eer nog heel wat aan kan worden bijgebouwd en verbouwd, vóór aan billijke eischen tot zulk een woning, in de hoofdstad van Java, zal zijn voldaan. Zeker is het, dat van de f 20,000, die het kerkgebouw en de pastorie gekost hebben, voor laatstgenoemde niet het leeuwendeel besteed is, maar vóór alle dingen gezorgd werd, dat er een voegzame plaats zou zijn voor de samenkomsten der Gemeente, tot de aanroeping van 's Heeren Naam en den dienst Zijns Woords.
Het is gebruik op Java, dat men zijn eigen bediende (ook wel bedienden) meebrengt, waar men, vooral voor ietwat langen tijd, te logeeren gaat, en mij was, in Nederland, den raad gegeven om, terstond na aankomst te Batavia, naar een vertrouwden ‘jongen’ uit te zien, die mij op mijn reize zou kunnen vergezellen. Ik heb later ondervonden, hoe onmisbaar zulk een ‘jongen’ is, vooral indien men veel in hotels moet vertoeven. Doch ook als men bij vrienden logeert, is het geraden, de huisbedienden, die ieder hun vast werk hebben en ongaarne extra arbeid verrichten, zoo min mogelijk lastig te vallen en zich liever door zijn eigen jongen te laten bedienen (behalve natuurlijk aan tafel, gelijk in de hotels soms wèl noodzakelijk is). De gastvrouw ziet dit niet ongaarne, om de goede verstandhouding met het dienend personeel, en men heeft meer vrijmoedigheid om zich te laten helpen, dan anders soms het geval kan zijn. Men kan inlandsche bedienden genoeg te Batavia krijgen, ook wel zulken, die wat Hollandsch spreken en die genegen zijn, mede op reis te gaan. Doch mij werd te verstaan gegeven, dat het minder gewenscht was om een jongen, aan het verkeer onder Europeanen in de hoofdstad gewoon, naar het Binnenland mede te nemen. Daar ik intusschen ook gedurende mijn verblijf te Weltevreden een bediende hebben moest, was Ds. Huysing zoo vriendelijk, mij daartoe een zijner helpers af te staan. Zijn naam was Mesach, een Javaan uit Banjoemas, die, na te Depok opleiding genoten te hebben, plaatsing gezocht had als helper op Midden-Java, in verband met | |
[pagina 117]
| |
de Ned. Ger. Zending Vereeniging, doch nu aan de Inlandsche school te Kwitang geplaatst was. Mede om mij in de gelegenheid te stellen, wat nader met den jongen man bekend te worden, voor het geval, dat hij zijn aanzoek om op Midden-Java te arbeiden zou herhalen, (gelijk straks geschied is), stelde Ds. Huysing hem nu ter mijner beschikking als djonges, waarmede hij ook wel ingenomen scheen.
Daar Ds. Huysing het, voor hem zeldzaam, vooruitzicht had van ‘een vrije beurt,’ kon hij mij Vrijdag naar Batavia vergezellen, waar ik eenige zaken had af te doen, en vervolgens naar Priok, waar het grooter deel mijner bagage nog in de douane-loods stond. Dit was mij, om meer dan een reden, zeer welkom. Van Kwitang naar Batavia is niet te ver voor een wandeling, mits in den koelen morgenstond, tusschen 5 en 7 uur, schoon wel voor later op den dag, als de zon haar kracht gevoelen doet. Trouwens: welke Europeaan in Indië loopt verder, dan een-hoekjeom, zoolang er rijtuig of paard, of anders een tandoe (draagstoel) te verkrijgen zijn, niettegenstaande door de beste autoriteiten op tropisch-hygiënisch gebied ten sterkste wordt aangedrongen op geregelde lichaamsbeweging, en wel juist door een wandeling te doen, zoolang het koel is. Zelfs om gewone boodschappen te verrichten, maakt men doorgaans gebruik van rijtuig, en wie er geen eigen equipage op nahoudt, neemt een karetta (dos-à-dos) of karpérGa naar voetnoot1) met één paard bespannen, en ingericht voor drie personen behalve den inlandschen koesir. Die wat deftiger wil rijden, neemt een ‘wagen’ of calèche met twee paarden, en in Batavia wordt ook gebruikt gemaakt van een soort vigelant, zeer veel gelijkende op onze ‘brommers’ van een vijftig jaar geleden. De dos-à-dos is, voor snel verkeer en luchtig vervoer, wel aan te bevelen. Slechts heeft men, om redenen van gezondheid en zindelijkheid, toe te zien dat het wollen kleed, waarmede de zitplaatsen gewoonlijk bedekt zijn, worde omgekeerd, vóór men plaats neemt op de achterbank van het rijtuig, op welke de ‘koesir’, in den regel, zoo gemakkelijk mogelijk ligt uitgestrekt, als hij op passagiers wacht. Zij hier bijgevoegd, dat er geen vast tarief schijnt te bestaan voor het gebruik van deze rijtui- | |
[pagina 118]
| |
gen, en dat de koesir, behalve de vrachtGa naar voetnoot1), waarmede hij niet altijd tevreden is, nog een ‘persèn’ (fooitje) verwacht, net als zijn collega's in Nederland. Per spoor rijdt men van het ruime en nette hoofdstation Weltevreden, ongeveer 10 maal daags, in 19 minuten, en van de halte-Noordwijk in 16 minuten, naar het hoofdstation te Batavia, en van daar naar Priok, terwijl men ook langs een andere lijn, Kedoeng - Gede - Batavia, een 12 maal daags gelegenheid vindt van Weltevreden naar de oude stad. Nog is er een ander vervoermiddel, en waarvan veel gebruik gemaakt wordt, nl. de stoomtram, loopende van Meester-Cornelis naar Batavia, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Aan gelegenheid tot spoedig en min kostbaar vervoer tusschen Weltevreden en Batavia is dus geen gebrek.
Wij namen aan het hotel, waar ik dien morgen nog vertoefde, een ‘dos’ en reden nu, langs Rijswijk en het Molenvliet, naar Batavia. Ik kreeg op dezen rit wel eenigen indruk van den schoonen aanleg van Rijswijk en Noordwijk, en van het daar aangrenzende deel van Molenvliet. Ook van het onderscheid tusschen die wijken der nieuwe stad en het oude Batavia, welks aanzienlijkste heeren-woningen, de roem van vroegere dagen, in pakhuizen en kantoren zijn verkeerd, en dat overigens bijna geheel door Chineezen schijnt bewoond te zijn. Doch ik had mijn vriendelijken geleider zóó veel te vragen over velerlei, en kreeg van hem zooveel informatie aangaande Zendingarbeid en kerkelijke toestanden in zijn omgeving, dat ik het tot later moest uitstellen om wat van Batavia en hare voorsteden te ‘zien’.
Te Priok gekomen, gingen wij eerst aan boord van de ‘Prins-Hendrik’. Het was nu vreemd-stil in de salon en op het achterdek, zoo geheel anders dan op de reize; doch de Administrateur was zoo vriendelijk als ooit, en het was mij goed, nog eenige oogenblikken in ‘mijn’ hut te zijn. Aan mijn metgezel, Ds. Huysing, was het wel te zien, dat hij niet vrij was van dat onbedwingbaar | |
[pagina 119]
| |
gevoel van aandoening, dat iemand, die een aantal jaren in den vreemde heeft doorgebracht, doch zijn vaderland niet heeft vergeten, zoo onwillekeurig vervult, als hij een vaartuig betreedt, dat slechts kort geleden aan de bekende kade van de geboorteplaats gemeerd lag, en straks de terugreize daarheen weer zal aanvaarden,
Aan den weg te Kwitang.
terwijl men zelf achterblijft. Nu, daarvoor behoeft men juist niet sentimenteel te zijn. Door de voorkomendheid der douane-beambten, behoefde geen enkele mijner koffers geopend te worden; noch ook had ik belasting te betalen op een kistje met garen, band, wol e.d.g. (door mij aangegeven ter waarde van p.m. f 20), dat ik, als geschenk | |
[pagina 120]
| |
der onderwijzeressen mijner Zondagschool te Rotterdam voor de Zusters op Midden-Java, had medegenomen. Van ‘lastigheid’ der douane heb ik toen noch later iets bespeurd. Slechts zorge men, alle belastbare goederen behoorlijk te declareeren, en geen aanleiding te geven tot verdenking van smokkelarij, bij name van opium! Mijn bagage, onder de zorg van Mesach, met een pedatiGa naar voetnoot1) naar Kwitang verzonden hebbende, reden wij, per trein, naar Batavia terug in gezelschap van kapitein Bruyns. De commandant, altijd voorkomend, deed ons, bij aankomst aan het station, in zijn rijtuig plaats nemen tot in het midden der stad, en liet ons een kostbaar geschenk zien, waarmede hij zijn gastheer aan den wal verrassen ging, nl. een roggebrood. Waarlijk in Indië geen kleinigheid. Het herinnert zoo aan ‘thuis.’
Zoodra mijn stevige houten kist, die jaren lang dienst gedaan had op mijn reizen per ossenwagen in de Transvaal, en mijn paar koffers een plaats gevonden hadden in de achtergalerij der Kwitangsche pastorie, haastte ik mij om een en ander te ontpakken, - misschien niet zonder eenige ingenomenheid met mijn ‘doelmatige’ Indische uitrusting. Die ingenomenheid was echter van korten duur. Want, wat kreeg ik te verstaan? ‘Déze lakensche jas is, voor het Indisch klimaat, veel te zwaar.’ ‘Zoo'n hoed draagt men hier alleen bij een begrafenis of als men op audiëntie gaat.’ ‘Dit model kabaja wordt slechts door Chineezen gedragen, en dàt patroon kain (katoen) is meest in den smaak bij sinjo's.’ ‘Mooie witte jasjes? Ja... maar veel te wijd.’ En: ‘wat dikke sokken’, ‘welke onmogelijke unmentionables’! Niet dat mij dit alles zoo woordelijk werd toegevoegd, o neen! Maar met een fijnen glimlach, bedenkelijk schouderophalen en een beleefd stilzwijgen wordt soms meer gezegd, dan in woorden kan worden uitgedrukt. En zoo ging het thans mij.
Met iets dat bijna op Schadenfreude geleek, bleek mij toen, en later, dat ik er, wat min-bruikbare uitrusting betrof, nog veel beter aan toe was dan velen, die voor de eerste maal in Indië komen. Dit gold, zoo werd mij herhaaldelijk verzekerd, vooral Zendelingen, wier kleeding dikwijls vervaardigd wordt door, of onder toezicht, van vrienden in het Vaderland, die wel een zeer ruim hart en | |
[pagina 121]
| |
open beurs voor de Zending hebben, doch weinig bekend zijn met Indische gewoonten en een tropisch klimaat. Zeer veel is in Indië, inzonderheid op Java, zoo geheel anders dan in Nederland, en daarmede behoort goede rekening te worden gehouden ook door hen, die zich dikwijls, zoo geheel belangeloos en met veel toewijding, belasten met de ‘uitrusting’ van Zendboden. Zonder met alle modes mede te gaan, moet de Zendeling zich in zijn kleeding voegen naar de gewoonte des lands en geen oorzaak geven tot vermijdbaren spot. Badjoes, naar Chineesch model vervaardigd; pyjamas, zoo bont als slechts een dandy-sinjo het kan begeeren; een stroohoed, die denken doet aan een slavendrijver te Suriname in den ouden tijd; zware schoenen en sokken, die in Noorwegen niet onpas zouden komen, zijn zoo min bruikbaar voor den Zendeling op Java, als zijn echtgenoote in een lange chitzen kabaja, als gewoonlijk door baboe's wordt gedragen, en opzichtig gekleurde sarong verschijnen kan. Ook doet het weinig nut, dat lijnwaad van prima-qualiteit en uiterst netjes bewerkt is, als het eene stuk te lang en het andere te kort blijkt voor gebruik in Indië, en dikwijls zóó, dat er aan vermaken geen denken is. ‘Het is zoo jammer van het keurige goed’, heb ik later meermalen hooren zeggen, met het oog op, dikwijls kostbare doch onbruikbare, kleedingstukken uit Nederland medegebracht of van daar den Zendeling toegezonden, ‘onopgemaakte stof zou zooveel beter dienstig zijn geweest. Of anders het noodige om hier het een en ander te kunnen koopen, zooals het in Indië gedragen wordt.’ Dit heeft te meer klem, daar men vele dingen in de hoofdplaatsen van Java tot wel zoo billijken prijs kan krijgen, als het kost om ze uit Nederland te zenden. Doch.... ik wijd hier niet over uit. Wie goed verstaat, heeft slechts een wenkje noodig. Zij hier slechts bijgevoegd, dat mijn gastvrouw te Kwitang, op haar eigenaardig stille, vriendelijke wijze van doen, mijn ‘Indische uitrusting’ wat naar behooren in orde liet brengen, eer ik mijn reis voortzette.
Wanneer men zoo pas in Indië is aangekomen, klinkt het vrij vreemd om te hooren spreken van ‘afmattend klimaat’, en ‘dat men hier niet kan doen zoo als in Nederland.’ Beleefdheidshalve zegt men dan niet, wat men van die ‘afmatting’ denkt, noch vraagt men luide of de schommelstoelen (karakteristiek, luiaardstoelenGa naar voetnoot1) geheeten) | |
[pagina 122]
| |
daar ook eenige schuld aan dragen? Als, straks, het frissche bloed, dat nu door de aderen stroomt, onder den invloed der gelijkmatige tropische hitte en van de Indische levenswijze, zijn veerkracht heeft verloren, en het geheele gestel tegenvoeter-achtig is geworden, dan spreekt men anders. Doch dit duurt eenigen tijd, en de nieuw aangekomene heeft licht geneigdheid om ietwat den spot te drijven met de ‘afgematheid,’ waarvan hij onder de oud-gasten, al dadelijk na zijn aankomst, zoo veel te hooren en te zien krijgt. Hoe dit zij. Schoon ik den tweeden dag van mijn verblijf, op Java zeker niet stil had gezeten, gevoelde ik mij des avonds geenszins te vermoeid om nog een bezoek af te leggen bij den heer A.M.N. Keuchenius, te Salemba, aan den grooten weg naar Meester-Cornelis. Eerst toen ik van Priok terug was gekeerd, vernam ik, dat de heer Keuchenius zich, op mijn schrijven, naar het ‘Hotel der Nederlanden’ had begeven, en mij daar toen niet vindende, later weer getracht had, mij te ontmoeten. Ik haastte mij nu om ZEd. mijn opwachting te maken, en werd door hem met vriendelijke beleefdheid ontvangen. Van zelf kwam ons gesprek zeer spoedig op het doel mijner komst naar Java, en zijn benoeming tot mijn mededeputaat. De heer Keuchenius deelde mij nu persoonlijk mede ‘dat hij de benoeming niet had kunnen aanvaarden, deels om den zwakken gezondheidstoestand zijner gade, deels ook om zijn afwijkend gevoelen in zake de doleantie.’ Daar het mij, na langdurig gesprek geheel duidelijk werd, dat de heer Keuchenius, behalve om redenen van huiselijken aard, op zijn kerkelijk standpunt, en met zijn opvatting van Zendingarbeid in Indië, de opdracht der voorl. Synode werkelijk niet zou kunnen aanvaarden, moest ik in zijn beslissing dienaangaande berusten. Intusschen verklaarde hij zich zeer bereid, mij, des begeerd en voor zoo ver hem mogelijk, van informatie en voorlichting te dienen. Den volgenden dag ontving ik van den heer Keuchenius een gewaardeerde contra-visite. | |
[pagina 123]
| |
Spoedig mocht ik nu ook den heer Mr. G. Van der Jagt ontmoeten. Mijn schrijven was hem, daar hij tijdelijk met zijn huisgezin te Depok vertoefde, niet dadelijk ter hand gekomen, en dit was oorzaak, dat hij mij niet eerder had kunnen bezoeken. Het was mij een voorrecht, dien gastvrijen vriend van Zendelingen en warmen voorstander der Zending de hand te mogen drukken, en het verblijdde mij, van hem te vernemen, dat hij, niettegenstaande zijn overstelpend drukke ambtsbezigheden, geheel bereid was mij, waar noodig, van rechtskundig advies te dienen. Ik stelde hier te meer prijs op, daar ik feitelijk als Deputaat der Ned. Geref. Kerken alleen stond, - zonder mede-deputaten. Immers. Waarschijnlijk meer op personen lettende dan met afstanden rekening houdende, was, nevens den heer Keuchenius, in het Westelijkst deel van Java, de heer Ottolander te Sitobondo, Besoeki, in den uitersten Oosthoek woonachtig, tot mijn mede-deputaat benoemd, terwijl het terrein, dat wij gezamenlijk zouden te bezoeken hebben op Midden-Java gelegen was. Voor nu Deputaten hun arbeid dáár zouden aanvangen, hadden zij, volgens de instructie hun verleend, ‘allereerst gezamenlijk te regelen de wijze waarop zij zouden arbeiden’, en daartoe was een persoonlijk onderhoud onmisbaar. Diensvolgens, werd door mij een brief gezonden vóór mijn vertrek uit Nederland, en een ander schrijven terstond na mijn aankomst in Indië, aan den heer Ottolander, met uitnoodiging, naar Weltevreden te willen komen ter conferentie met zijn mede-deputaten. In antwoord hierop, ontving ik nu telegrafisch bericht van ZEd., dat bij een uitvoerig schrijven aan mijn adres te Batavia verzonden had; dat hij sympathiseerde met mijn missie, maar onmogelijk nu komen kon, wegens zijn bezigheden. Bedoeld schrijven, dat over velerlei zaken, de Zending betreffende in verband met Indische toestanden, zeer waardeerbare wenken bevatte, werd spoedig daarop door mij ontvangen. En waar de heer Ottolander daarin betuigde, dat het hem ‘geheel onmogelijk’ zou zijn, om den verren afstand en zijn verplichtingen als Directeur der koffie-onderneming ‘Pantjoer’ mij ‘zoo bij te staan als het behoorde’ en daarom den raad gaf ‘een ander in zijn plaats als Deputaat te benoemen’, kon ik, in elk geval thans, ook niet op zijn directe samenwerking rekenen.
In afwachting van advies uit Nederland, wat mij te doen stond, | |
[pagina 124]
| |
waar mijn eene mede-deputaat voor zijn benoeming bedankt had, en de andere haar niet kon aanvaarden, terwijl ik zelf gebonden was door mijn instructie om steeds in ‘gezamenlijk overleg’ met mijn mede-deputaten te handelen, mocht ik intusschen op Java niet werkeloos zijn. Gelukkig was hiertoe geen aanleiding, daar ik, geheel onafhankelijk van de deputaten, door de Synode aangewezen, als Afgevaardigde der Nederlandsche Gereformeerde Zendingvereeniging, arbeid in overvloed had. Doch nu, feitelijk, voor alles persoonlijk verantwoordelijk, had ik dubbel behoefte aan de wenken en adviezen, die een Indisch Rechtskundige, met een hart voor de Zending als mr. Van der Jagt, mij geven kon en wilde verleenen vooral waar het de Zending raakte in haar aanraking met de Regeering. Van zijn vriendelijke toezegging heb ik, reeds gedurende mijn verblijf te Weltevreden, dan ook goed gebruik gemaakt, en voor menige inlichting, mij reeds toen verschaft, ben ik mr. Van der Jagt veel dank verschuldigd.
Nog maakte ik al spoedig kennis met Zendeling C. Albers, van de Nederlandsche Zending-Vereeniging, te Meester Cornelis. Mij was ter oore gekomen, dat de Zendelingen van genoemde Vereeniging, èn die van het Java-Comité, een wenk uit Nederland zouden hebben verkregen om mij van hun arbeid niet meer kennis te laten nemen, dan onvermijdbaar mocht zijn. Dat hier, indien zulk een wenk waarlijk was gegeven, geen misverstand heerschte, kon ik kwalijk gelooven. Zendingarbeid toch is een open boek aan den weg, dat wie voorbij gaat, leze, en hoe meer die arbeid van nabij bekend wordt, zoo meer zal er belang in worden gesteld. Daarbij: Arbeiders op den Zendingakker zijn, in den regel, niet stug en achterhoudend maar, hartelijk en vriendelijk jegens elkander, als dienaren van den Heiland, tot eén werk afgezonderd, en één zelfde doel beoogende, - de uitbreiding van het Rijk des Heeren onder blinde Heidenen en verblinde Mohamedanen. Met Zendelingen van onderscheiden taal en afkomst; door zeer verschillende Kerken of Zending-Vereenigingen uitgezonden; in alle deelen der aarde werkzaam, had ik, ook bij, soms zeer scherp belijnd, verschil over de wijze van uitzending en methode van arbeid, jaren lang in broederlijke betrekking mogen staan, zoo in Afrika als in Europa, en zou dit dan niet het geval zijn in Indië? Niet met Broeders; geloovig in den Heiland; vol ijver in het werk des Heeren, doch niet | |
[pagina 125]
| |
‘meêgaande met de Doleantie’? Want dáárom zou de zaak voornamelijk loopen. Ik mocht dit niet gelooven, gelijk ook de uitkomst bewezen heeft, dat mijn vertrouwen in de Christelijke ruim-hartigheid der Broederen Zendelingen op Java een goeden grond had.
Op mijn schrijven aan Zendeling Haag, van het Java-Comité, om te vernemen, wanneer het hem gelegen zou komen, dat ik hem een bezoek bracht, om dan meteen eenige kennis te mogen nemen van zijn arbeid? kreeg ik den naastvolgen den dag een vriendelijk antwoord. Zendeling Albers kwam mij, op een dergelijk schrijven, terstond persoonlijk bezoeken. Hij had zich te Priok bevonden bij de aankomst der ‘Prins Hendrik’, doch was ongesteld geworden, en schoon hij mij wèl gezien had, zoo op het perron als in den trein naar Batavia, had hij zich te afgemat gevoeld om mij welkom te heeten, gelijk hij nu zeer hartelijk deed. Verklaard was nu, wat bij den eersten opslag een schijn had van onhartelijkheid. En tevens kon ik mij den wenk ten nutte maken om, vooral in Indië, niet haastig te zijn met conclusiën te trekken uit onvoldoende gegevens, - zéér omzichtig te zijn in het vormen van een oordeel over personen en zaken. Want, meer nog in Indië dan in Nederland, loopt men gevaar om door schijn te worden misleid.
Zoo scheen het bijv. of de BB. Zendelingen op Midden-Java meenden te zullen wachten tot ik hen in hunne woningen zou bezoeken, eer ik, op Java, iets van hen zou hooren. Hoe dikwijls ik toch, gedurende de eerste dagen van mijn uitblijf te Kwitang aan het postkantoor om brieven vroeg, steeds kreeg ik hetzelfde antwoord: Er is niets voor u. Onverklaarbaar, daar ik den Broeders zoo vriendelijk verzocht had, mij aangaande mijn verdere reis eenige noodige inlichtingen te geven, en ik mij zeker verzekerd mocht houden van hun ‘welkom in Indië’. Het was bijna om zenuwachtig te worden, - het laatste, dat men doen moet op Java, indien men eenig vooruitzicht wil behouden om iets, zij het ook nog zoo weinig, ten goede uit te richten. Nu, zenuwachtig werd ik dan ook niet, schoon ik niet kon begrijpen, waarom mij geen schrijven der BB. Zendelingen gewerd. Het raadsel werd eindelijk opgelost, toen een brief van Zendeling Vermeer, onder couvert aan iemand, die uitstedig was, en straks ook brieven der andere Zendelingen, die op bericht van mijn aankomst hadden gewacht met schrijven, mij ter | |
[pagina 126]
| |
hand kwamen. Van onhartelijkheid of verzuim was ook hier geen zweem van sprake, schoon het er schijnbaar een schijn van had.
Naar de vriendelijke uitnoodiging, mij op Hemelsvaartsdag geworden, trad ik Zondagmorgen 10 Mei voor de gemeente in de Kwitang-kerk op, in den dienst des Woords. Het kerkgebouw was goed gevuld met Europeanen, waaronder nog al militairen, en Indo-Europeanen. De dienst geschiedde geheel zoo als gebruikelijk is in Nederland, behalve dat er geen ‘voorlezer’ is. Ik predikte voor een zeer aandachtig gehoor over Handelingen I: 11b. ‘Deze Jezus die van u is opgenomen in den hemel zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien henen varen’. Onwillekeurig herinnerde het helder gewitte, luchtige kerkje, met geheel het ensemble, mij aan de kapel te Greenpoint, op het rotsig strand nabij de Kaapstad, waar ik, meer dan 32 jaren geleden, gedurende bijna 18 maanden, Zondagsmorgens den dienst vervulde. Slechts werd hier het oor niet getroffen door het gebruis van golven, in schuim uiteenspattende op zich ver in zee uitstrekkende riffen, gelijk dáár gedurende de prediking kon worden gehoord. Doch, wat meer zegt, maakte kleur en afkomst hier, niet het onderscheid at dáár werd waargenomen. Na den dienst vergaderden de leden des kerkeraads en enkele andere vrienden nog een oogenblik in de voorgalerij tot vriendelijke begroeting, waarbij zeer duidelijk uitkwam hoe veel achting en hartelijkheid voor den leeraar en zijn gade in de gemeente gekoesterd werd. In den namiddag werd door Ds Huysing in het Maleisch gepredikt, voor een gehoor van 30-40 volwassenen en jongelieden, en des avonds bezochten wij de Jongelings-vereeniging, die naast het kerkgebouw vergaderde. En zoo spoedde de eerste Zondag, door mij op Java doorgebracht, niet zonder zegen ten einde.
In den loop der week mocht ik, schier elken dag, kennis nemen van den veelzijdigen arbeid onder leiding van den leeraar, van de gemeente uitgaande of, indirect, met haar in verband staande. Zoo vergezelde ik Ds. Huysing naar Meester-Cornelis, waar hij catechisatie hield, en bezocht ik met hem de Christelijke Fröbelschool, te Kwitang, het Militair Te Huis, onderscheidene samenkomsten van vereenigingen enz. Zondag 17 Mei, Pinksteren, werd de voormiddagdienst in de Kwitang-kerk andermaal door mij vervuld. Liefst | |
[pagina 127]
| |
had ik dien dag Ds. Huysing gehoord in de prediking van het Pinkster-Evangelie. Doch, na al het geen ik in de voorgaande week van zijn uitgebreiden werkkring gezien had, kon ik aan zijn vriendelijke uitnoodiging, dat ik nog eens den dienst zou waarnemen, en hem het ‘voorrecht gunnen om hoorder te zijn’, geen weerstand bieden. Daarbij: Gewillige dienst valt zeer licht.
Er zweeft een vraag op uw lippen? Aangaande het Zendingwerk der Christelijke Gereformeerde Kerk te Batavia? Of ik al dien tijd dááraan niet gedacht, - dáárnaar niet omgezien heb? Zou ik niet? Inzonderheid dien namiddag, toen er meer dan Zondagsruste in de pastorie heerschte, en het in de voorgalerij reeds koel genoeg was om er te zitten lezen en peinzen. Wat mij daarbij al zoo voor den geest kwam, deel ik u gaarne mede. | |
[pagina 128]
| |
Bij de Sluisbrug tegenover het Postkantoor te Weltevreden.
|
|