Een jaar op reis in dienst der zending
(1896)–Frans Lion Cachet– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
Tweede afdeeling.
| |
[pagina 109]
| |
wisseld te hebben, meende de heer Iken, dat ik ‘zeker wel gehoord zou hebben, dat de heer K. de opdracht der Synode niet heeft aangenomen.’ Neen, ik had zulks niet gehoord en het was mij geen geringe teleurstelling, dit thans, zoo pas te Priok aangekomen, als in het voorbijgaan te vernemen. Ik wilde hierop echter voor het oogenblik niet ingaan, te minder, daar, wat mij thans zoo ter loops werd medegedeeld wel op een misverstand berusten kon.
De trein bracht ons nu spoedig naar Batavia, waar wij in de stoomtram plaats namen naar Weltevreden. Aan het ‘Hotel der Nederlanden’ gekomen, vernamen wij, dat ‘alle kamers bezet waren’ en wij daar niet konden logeeren. Nieuwe teleurstelling. Misschien zou er plaats zijn in het ‘Java Hotel’, of in een nabijgelegen ‘logieshuis’, meende de Europeesche onderbestierder van het logement. Terwijl de heer B. hiernaar ging informeeren, bleef ik rustig zitten in de ruime voorgalerij. Straks kwam mijn reisgenoot terug met de tijding, dat hij voor den nacht logies gevonden had voor één persoon, doch niet voor ons beiden. Ik maakte daarop aan den mandoer duidelijk, dat, als er geen plaats was voor mij in het hotel, ik den nacht zou hebben door te brengen in de voorgalerij, waar ik gemakkelijk in een schommelstoel zat. Nu bleek het echter, dat er een ruime kamer beschikbaar was gehouden voor een familie, die niet was aangekomen, en dat ik deze ‘voor den nacht kon betrekken; morgen zou er een andere kamer ledig komen.’ Ik spoedde mij nu naar het nabijgelegen postkantoor, in de hoop van brieven te zullen vinden uit Holland of van de BB. Zendelingen op Midden-Java, doch werd andermaal teleurgesteld. Er was geen letter schrifts voor mij. Intusschen was het avond geworden, een wonderschoone avond. Welk een genot om buiten te zijn en de frissche Indische lucht in te ademen! De huizen waren door tal van lampen tooverachtig verlicht; langs de straten bewoog zich een menigte van Javanen, Maleiers, Chineezen, Arabieren en anderen in hun eigenaardige kleederdracht, en prachtige equipages, met rijk gekleede heeren en dames, reden in snelle vaart langs de breede grachten. Na het ‘avondschot’ om 8 uur, sein voor hen, die bezoeken afleggen om huiswaarts te keeren, werd het stiller. Ik spoedde mij nu terug naar het hotel, waar om half negen gedineerd werd, en ik nog een plaatsje vond aan de openbare tafel, | |
[pagina 110]
| |
een vreemdeling onder geheel vreemden. En daarna zocht ik spoedig mijn kamer op.
Vermoeid als ik was, duurde het toch geruimen tijd eer ik den slaap kon vatten, zoo vermenigvuldigden zich de gedachten mijns harten op mijn leger. Misschien droeg er toe bij, dat het ledikant van alle kanten zorgvuldig gesloten was door neteldoeksche gordijnen om de muskieten buiten te houden; dat de dunne ‘bultzak’ (kapokmatras) niet op springveeren, maar op planken rustte; dat er geen sprei of eenig deksel was, behalve een zeer klein voetenlakentje, en dat een paar goelings (lange rolkussen voor tusschen de knieën), waarmede ik geen weg wist, de plaats innamen waar ik liggen zou. Naar Indisch gebruik, had de bediende een lichtje van klapperolie ontstoken; doch daar ik niet aan ‘nachtlicht’ gewoon ben, had ik dit, voor ik naar bed ging, uitgeblazenGa naar voetnoot1), wat geen liefelijken reuk verspreidde. Ook was ik er niet zeker van, dat zich geen enkele muskiet of ander insect aan de binnenzijde der gordijnen verscholen hield. Toch mocht ik eindelijk de begeerde rust genieten.
Den volgenden dag, Donderdag 7 Mei, was Hemelvaartsdag. Vroeg in den liefelijken, koelen morgenstond bracht de bediende mij, in een grooten kop, een lepeltje-vol extract van koffie, met wat suiker en een beker heete melk, café au lait, zoo heerlijk als men die slechts in Indië krijgt; en daarna ging ik uit op een kleinen onderzoekingstocht om ietwat met de topografie van het hotel bekend te worden. Mijn kamer was op de bovenverdieping van het hoofdgebouw, dat uit een breede met kolommen versierde voorgalerij bestaat, en een tweede galerij, voor eetzaal dienende, met vleugels, tot logeerkamers ingericht. Achter dit gebouw, aan weerszijden van het erf, waren lange rijen vertrekken, onder doorloopend dak en van breede verandah voorzien, voor logeergasten, - alles zeer goed ingericht en geheel anders dan op Padang. Verder | |
[pagina 111]
| |
heeft men hier de badkamers, en in het midden van het erf het ‘kantoor’, van den hotelhouder bij wien ik, schoon het nog zeer vroeg was, toch reeds eenige noodige informaties kon inwinnen. Ik wenscht nl. zonder verwijl den heer A.M.N. Keuchenius, te Salemba, van mijn aankomst te verwittigen. Wel had ik van den heer Iken vernomen, dat ZEd. de opdracht der Synode niet had aangenomen, doch deze mededeeling, was geheel officieus en ik kon mij daardoor niet laten weerhouden, den hooggeachten mededeputaat mijn adres te melden, met verzoek te mogen vernemen wanneer en waar wij elkander zouden ontmoeten? Ook wenschte ik den heer Mr. G. van der Jagt, Raadsheer in het Hoog-Gerechtshof, te Tanah-abang, aan wien ik een introductie had, met mijn adres in kennis te stellen. En eindelijk zocht ik te vernemen, hoe ik het best mijn weg zou vinden naar het kerkgebouw der Christelijke Gereformeerde Zending-Gemeente te KwitangGa naar voetnoot1).
De noodige aanwijzingen verkregen hebbende, zond ik mijn schrijven aan bovengenoemde heeren door een inlandsch hotelbediende (die N.B. daartoe van rijtuig gebruik maakte!), en begaf ik mij na het ontbijt per ‘dos’ naar Kwitang. De dienst was reeds aangevangen toen ik het eenvoudige, doelmatige en zeer nette kerkgebouw binnentrad, - naar ik meende geheel onbekend en onopgemerkt. Dit laatste was echter niet het geval, want mij werd een plaats aangewezen in de kerkeraadsbank, en even daarna, onder het zingen, liet de leeraar, Ds. Huysing, mij door een ouderling vragen of ik niet ‘Ds. L.C. was, en of hij kon afkondigen, dat ik aanstaanden Zondagmorgen den dienst voor hem zou waarnemen?’ Ja, ik was de bedoelde persoon, doch nu reeds a.s. Zondag voor de gemeente optreden? ‘Ik zou er na den dienst met dominé over spreken.’ Een oogenblik later kwam ik echter tot andere gedachte: ‘Had ik mij nog te bedenken òf ik in deze Kerk den dienst zou verrichten? Gevoelde ik mij hier niet geheel thuis, en begeerde ik niet op elke mogelijke wijze naar buiten te toonen, dat onze Gereformeerde Kerken, schoon nog door bijkomstige dingen gescheiden, één zijn in leer èn tucht èn dienst, en naar uitwendige hereeniging streefden? Wat had ik dan | |
[pagina 112]
| |
Kerk en Pastorie te Kwitang.
| |
[pagina 113]
| |
nog te overwegen òf ik reeds a.s. Zondag voor den mede-dienaar zou optreden, die mij daartoe zoo broederlijk uitnoodigde?’ En zoo gaf ik een naderen wenk, dat ik D.V. van harte gaarne den dienst vervullen zou.
Met stichting hoorde ik thans Ds. Huysing prediken over Lukas XXIV: 51, voor een gehoor van 80 of 90 Europeanen en Indo-Europeanen. Mij trof de aandacht, waarmede naar de prediking geluisterd werd, die trouwens uitmuntte door degelijkheid, beknoptheid (wat reeds op zichzelf reeds veel waard is in Indië), en begeerde sierlijkheid van voordracht. Na den dienst, volgde ik Broeder Huysing naar de voorgalerij van zijn woning, waar ik door hem aan zijn echtgenoote, aan den Kerkeraad en anderen werd voorgesteld. Alles zeer, zeer hartelijk. In een kort gesprek, dat wij daarna hielden, werd het mij duidelijk, dat de BB. zeer gaarne mij, bij aankomst te Priok, zouden hebben verwelkomd, doch dat bij Ds. Huysing en den Kerkeraad een vermoeden bestond, dat ik daarop misschien niet gesteld zou zijn. ‘Zij hadden toch hoegenaamd geen bericht ontvangen van de Zendingcommissie der Chr. Geref. Kerk, dat deze officieel in kennis was gesteld, hetzij door de Voorl. Synode van Ned. Geref. Kerken òf door het Hoofdbestuur der N.G.Z.V., met mijn voorgenomen Zendingreis naar Java, en meenden daaruit te moeten verstaan, dat ik mij niet veel met de BB. begeerde in te laten. Zij hadden daarom gemeend, te moeten afwachten welke houding ik tegenover hen zou aannemen, en waren nu zeer verblijd, dat ik, terstond na mijn aankomst, mijn weg naar de Kwitang-kerk had gevonden.’ Op mijn beurt, mocht ik nu Br. Huysing duidelijk maken, dat het aan puur misverstand was te wijten, dat de Zendingcommissie niet direct in kennis was gesteld met mijn reis naar Indië, waardoor ik nu geen officieele inleiding had van deze Commissie bij den Kerkeraad, wat anders had behooren te zijn en mij leed deed. Toch had ik een officiëele introductie van de Voorl. Synode, die ik ook bij den Kerkeraad wenschte over te leggen. En in elk geval: Hier was ik, een Broeder en mededienstknecht in hun midden. Als zoodanig werd ik nu nogmaals welkom geheeten, waarbij Br. en Zuster Huysing de hartelijke uitnoodiging voegden, dat ik den volgenden dag bij hen mijn intrek zou nemen, en hun gast zijn totdat ik mijn reis zou voortzetten. Hoe aangenaam mij deze uitnoodiging was, zal ik niet behoeven te zeggen. |
|